Samuel Coster en de Nederduytsche Academie


<<<Pagina over Teeuwis de boer

Samuel Coster (1579-1665) was, evenals zijn kunstbroeder Gerbrand Adriaensz. Bredero, afkomstig uit een eenvoudig Amsterdams milieu. Zijn vader, Adriaan Lennaertz., timmerman en koster van de Oude Kerk in Amsterdam, was een overtuigd calvinist en had zich niet onbetuigd gelaten bij de beeldenstorm van 1566, waarmee de opstand van de Nederlanden tegen het Spaanse gezag was begonnen. Twee jaar later vocht hij in de slag bij Heiligerlee in het leger van Prins Willem van Oranje, de leider van de opstand. Samuel Coster was, evenals zijn vader, een diep-religieus calvinist, wat niet wegnam dat hij tijdens zijn auteursloopbaan meerdere malen in conflict zou komen met de kerkelijke autoriteiten.

Over de jeugd van Samuel Coster is vrijwel niets bekend. Zo staat ook niet vast wanneer hij precies lid werd van de rederijkerskamer d’Eglentier, een van de talloze genootschappen van amateurdichters, -toneelschrijvers en -toneelspelers die in de Republiek der Verenigde Nederlanden actief waren. Bij d’Eglentier kwam hij in contact met twee andere talentrijke jonge auteurs: Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) en de al genoemde Bredero (1585-1618).

In de periode 1607-1610 studeerde Coster letteren en later medicijnen in Leiden, een studie die mogelijk bekostigd werd door zijn vrouw, Josina Aalbrechts van Beuningen uit Naaldwijk. Drie jaar na zijn afstuderen benoemde het stadsbestuur van Amsterdam hem tot geneesheer van het Gasthuis (ziekenhuis) en de gevangenis. Tot zijn dood, op 86-jarige leeftijd, zou hij de stad als arts blijven dienen.

Vermoedelijk schreef Coster zijn eersteling Teeuwis de boer al in zijn studententijd. Het stuk ging in 1612 in première op d’Eglentier. In die tijd verkeerde de rederijkerskamer in een ingrijpend veranderingsproces. Tot kort tevoren had de kamer gratis toneelvoorstellingen gegeven in de open lucht, op kermissen en jaarmarkten, zoals al eeuwen de gewoonte was in de rederijkerswereld. In Amsterdam, dat een pijlsnelle groei doormaakte van provinciestad naar wereldstad, groeide ook de belangstelling voor toneelkunst. De gratis openluchtvoorstellingen van d’Eglentier werden verruild voor matinee’s op de rederijkerskamer, gevestigd op de zolder boven de Kleine Vleeshal in de Nes. Voor die toneelvoorstellingen werd entree geheven. De opbrengst kwam ten goede aan het stedelijk Oude Mannen- en Vrouwengasthuis.

Er ontstond behoefte aan een ander soort toneel: langere, middagvullende stukken, op de planken gebracht door kringen van professionele toneelspelers. Coster schreef tijdens een korte, doch productieve auteursloopbaan een gevarieerd toneeloeuvre, bestaande uit komedies, tragikomedies en tragedies. Hij en andere toneelvernieuwers richtten zich op de klassieken, de toneelschrijvers uit de Romeinse en Griekse oudheid. In navolging van auteurs als Seneca werd de handeling van de stukken verdeeld over vijf bedrijven. Ze kregen onderwerpen uit de klassieke literatuur tot thema, maar ook de actualiteit kwam aan de orde.

Toch deed dit nieuwe theater nog in veel opzichten denken aan het 16e-eeuwse rederijkerstoneel. De stukken van Coster en de zijnen hadden een moralistische, didactische strekking; ook het spelen onder een motto was een overblijfsel uit rederijkerstijden. De toneelstukken bevatten verder kritiek op menselijke zonden en ondeugden als bedrog, overspel, gierigheid, spilzucht en dikdoenerij, waarbij vooral Coster en Bredero vaak blijkgaven van een satirische, nogal cynische blik op de maatschappij.

Niet iedereen in d’Eglentier kon de discipline opbrengen die noodzakelijk was in een geprofessionaliseerde organisatie. Er ontstonden conflicten tussen toneelvernieuwers en meer conservatieven, die de oude zeden en gewoonten in de rederijkerskamer wilden behouden. P.C. Hooft stelde in 1613 een poging in het werk om de kamer te reorganiseren en de eenheid te herstellen, maar die kende slechts tijdelijk succes.

In 1617 traden Coster, Hooft en Bredero uit d‘Eglentier. Dit driemanschap richtte met enkele geestverwanten de Nederduytsche Academie op, een instelling die de driedubbelrol moest gaan vervullen van toneelschool, schouwburg en volksuniversiteit. Er zouden vakken als wiskunde, astronomie, geschiedenis en filosofie gedoceerd worden, en wel in de Nederlandse (‘Nederduytsche’) taal. Aan de universiteit van Leiden, toen de enige in de Republiek, werd Latijn gesproken. Mede daardoor kende deze instelling voor velen een te hoge drempel.

Coster financierde de bouw van de Academie, een houten gebouw op een binnenterrein achter de Keizersgracht en de Runstraat. De opbrengst van de toneelvoorstellingen was opnieuw bestemd voor een maatschappelijk doel: het Amsterdamse Weeshuis. De organisatie van het toneel kwam in handen van de drie oprichters van de Academie; voor de colleges stelden zij twee hoogleraren aan, Sibrant Hansen Cardinael en Jan Thonis.

De Academie werd op 24 september 1617 in gebruik genomen. Een dag later ging de komedie Warenar er in première. Het anonieme stuk is eeuwenlang toegeschreven aan Hooft alleen, maar uit recent onderzoek is gebleken dat het een coproductie betrof van Hooft en Coster.

De geboorte van de Nederduytsche Academie vond plaats onder uiterst ongunstige omstandigheden. Tijdens het Twaalfjarig Bestand in de oorlog met Spanje (1609-1621) werd de Republiek verscheurd door interne tegenstellingen. De stadhouder, Prins Maurits van Oranje, was verwikkeld in een machtsstrijd met de Staten van Holland, die onder leiding stonden van Johan van Oldenbarnevelt. Maurits behoorde tot de contraremonstranten, een strenge, orthodoxe stroming binnen het calvinisme. Contraremonstranten konden over het algemeen zeer weinig waardering opbrengen voor de toneelkunst. Toneel was van heidense oorsprong; er werd ook gespeeld op zondag, en zowel in blijspelen als tragedies kwamen zondige, liederlijke taferelen op de planken.

Augustus 1618 mag met recht een rampmaand genoemd worden voor de Nederduytsche Academie. Bredero, één van de drie oprichters, kwam op 33-jarige leeftijd te overlijden. In dezelfde maand pleegde Prins Maurits een staatsgreep. De onderwijstak van de Academie - geleid door twee doopsgezinde professoren! – werd op last van de autoriteiten gesloten.

Een half jaar later liet Maurits Van Oldenbarnevelt ter dood brengen. Op de synode van Dordrecht werd bepaald dat het contraremonstrantisme de staatsgodsdienst zou worden in de Republiek. Belijders van andere godsdiensten mochten geen officiële ambten vervullen en werden in vele steden het slachtoffer van onderdrukking, zo niet: verbanning.

In 1617 had Coster de tragedie Iphigenia geschreven, een klassiek stuk over een priester, Eurypylus, een verdorven man, die te veel politieke macht naar zich toetrok en die macht grotelijks misbruikte. Het treurspel speelde in de tijd van de Trojaanse Oorlog, maar bevatte tussen de regels door harde kritiek op de godsdiensttwisten tijdens het Twaalfjarig Bestand en op de al te grote bemoeienis van de contraremonstranten met de politiek.

Iphigenia werd in 1621 opnieuw opgenomen op het repertoire van de Nederduytsche Academie. Eurypylus was gegrimeerd met een grote rode neus, zodat hij leek op de in Costers kringen gehate, felle Amsterdamse predikant Trigland, die een dergelijk reukorgaan bezat. Het stuk veroorzaakte grote opschudding. Op aandringen van de Amsterdamse kerkenraad kreeg Coster een ernstige vermaning van het stadsbestuur.

Na 1621 heeft Coster geen toneelwerk meer geschreven. De reden daarvan is onbekend, maar een verband met de negatieve reacties op Iphigenia is aannemelijk. Ook van de hand van Hooft verschenen geen toneelstukken meer.

In 1632 kreeg Amsterdam dan toch nog zijn universiteit, het Athenaeum Illustre. Daarmee werden de doelstellingen van Coster niet geheel verwezenlijkt: er werd geen college gegeven in de Nederlandse taal. Het Athenaeum Illustre is de voorloper van de huidige Universiteit van Amsterdam (UvA). Het houten theater van de Nederduytsche Academie kreeg, na hereniging van die instelling met d´Eglentier, in 1637 op dezelfde plek een stenen opvolger. Deze door Jacob van Campen ontworpen schouwburg is de verre voorganger van de huidige Stadsschouwburg op het Leidseplein.

Zo legden Costers ideeën, hoe moeizaam en teleurstellend het korte bestaan van de Nederduytsche Academie ook is verlopen, de basis voor twee eerbiedwaardige Amsterdamse instellingen.

© Frans Mensonides, Leiden, 2006.


<<<Pagina over Teeuwis de boer

Literatuuropgave:

Coster, S., Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen. Editie N.C.H. Wijngaards. Zutphen 1967. Klassiek Letterkundig Pantheon. Digitale editie op DBNL

DBNL-pagina over Samuel Coster

Duits, H., ’17 november 1621. De Amsterdamse kerkeraad stuurt twee afgezanten naar de burgemeesters om te klagen over een opvoering van Samuel Costers Iphigenia inde Nederduytsche Academie. De moeizame relatie tussen kerk en toneel in de zeventiende eeuw.’ In: Erenstein, R.L. [hoofdred.], Een theatergeschiedenis der Nederlanden: tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam 1996, p. 178-183.

Kalff. G. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Vierde deel. Groningen 1909. p. 118-137. Digitale editie op DBNL

Laan, K. ter, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid. Den Haag 1952. Digitale editie op DBNL. Onder ‘Coster’ en ‘Eerste Nederduytsche Academie’.

Smits-Veldt, M.B., ‘9 maart 1613. P.C. Hooft vraagt in een brief aan de Amsterdamse schepen dr. Jan ten Grotenhuys om hulp van de stadsregering bij de reorganisatie van de rederijkerskamer De Eglentier. Reilen en zeilen der rederijkerskamers te Amsterdam begin zeventiende eeuw.’ In: Erenstein, R.L. [hoofdred.], Een theatergeschiedenis der Nederlanden: tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam 1996, p. 156-161.

Smits-Veldt, M.B., ’24 september 1617: Inwijding van de Nederduytsche Academie. De opbloei van het renaissance-toneel in Amsterdam.’ In: Schenkeveld-van der Dussen, M.A., en A.G.H. Anbeek van der Meijden [hoofdred.], Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, p. 196-201.