Ondergedoken in Beverwijk; Vondels Beeckzang en Palamedes

Scheybeeck


Veel gemeenten in Nederland hebben een Vondellaan of zelfs een heel Vondelkwartier. Weinig van die straten en wijken kunnen bogen op het feit dat Joost van den Vondel (1587-1679) hoogstpersoonlijk nog over hun grondgebied heeft rondgelopen. De Vondellaan en het Vondelkwartier in Beverwijk kunnen dat wel, en zijn alleen daarom al een wandeling waard.

De Amsterdamse, in Keulen geboren dichter was er vaak te gast op het landgoed Scheybeeck, het buiten van zijn vriend, de rijke suikerhandelaar en –raffineerder Laurens Baeck (1570-1641). Scheybeeck was ‘Rustoord van Vondel’, zo staat te lezen op een rijtje huisjes in de buurt. Vondel vond er vaak genezing van melancholie en van zijn lichamelijke kwalen; hij bezat een kwakkelende gezondheid die hem overigens niet zou verhinderden, de leeftijd van 91 jaar te bereiken.

In 1625 zat de dichter zelfs enige tijd ondergedoken op Scheybeeck, toen hij het toneelstuk Palamedes gepubliceerd had, met een actuele politieke inhoud die niet iedereen beviel. Het verhaal van zijn vlucht is in Beverwijk algemeen bekend; een geboren Beverwijker onder mijn collega’s zette me op het spoor van dit stukje literatuurhistorie.

Het Beverwijk van 2009 lijkt op het eerste gezicht de inspanningen van een wandeling niet meer waard. De tijd dat de plaats vooral bekend stond om zijn aardbeien, is voorbij. Tegenwoordig associeer je de stad, wier naam oorspronkelijk ‘bedevaartsoord’ betekent, met de industrie van Corus, de drukte van Zwarte Markt en de treurigheid van moderne woonwijken die er ouwelijk uitzien. In de Wikipedia prijkt verder nog een niet onbelangrijk historisch wapenfeit van Beverwijk: in 1977 werd hier de aller, allereerste meubelboulevard van heel Nederland geopend.

Beverwijk is als een oester die zijn pareltjes niet licht prijsgeeft. Baeck’s huize Scheybeeck staat er nog wel. Het is eigendom van de gemeente, huisvest het kantoor van een investeringsmaatschappij en je kunt er tegenwoordig in het huwelijk treden. Het landgoed dat de vaak zo bitse Vondel inspireerde tot enkele van zijn meer lieflijke, lichtvoetige gedichten, is afgeknot, ingeperkt en omsingeld. Er zijn snelwegen, er liggen trossen reizigers- en goederensporen en er is zware industrie.

Verderop, in de richting van Wijk aan Zee, heb je nog een strookje groen, landgoed Westerhout, waar het plezierig verblijven is op de zomerdag. Die roestkleurige, metershoge damwand moet je maar voor lief nemen. Stond hij er niet, dan werd de natuurliefhebber getrakteerd op de aanblik van Corus en het aanhoren van de met metaalindustrie gepaard gaande geluiden. Dit is een slechte omgeving voor de stiltezoeker, maar een ideale voor de stadsrandwandelaar die ik ben. Na Beverwijk liep ik verder naar Velsen en Driehuis; zie dit onlangs verschenen stukje.

Maar eerst het Vondelkwartier. De Vondellaan is een lange, rechte, statige laan die zich uitstrekt tussen twee tegenpolen. De zuidelijke pool is het moderne Rode Kruis Ziekenhuis met het Brandwondencentrum; ook een verworvenheid waar Beverwijk bekender om is dan om zijn stadsschoon. De noordelijke punt is het Museum Kennemerland, gevestigd in het mooie voormalige gemeentehuis van Wijk aan Zee en Duin, helaas gesloten op de donderdagmiddag die ik uitkoos voor mijn wandeling.

Ook Laurens Baeck is hier geëerd met een straatnaam. De Vondellaan en de Laurens Baecklaan worden beide gekruist door de Beeckzanglaan. Die is genoemd naar een ander buitenhuis, met een fraaie veranda en een kop van Vondel onder de daklijst. Op Beeckzangh schreef een veel latere dichter, Herman Gorter, de eerste zang van de Mei. En Beeckzangh is weer genoemd naar een gedicht van good old Vondel zelf, dat hij in of rond 1624 schreef voor Katharine, een van de twee dochters van Laurens Baeck.

Hieronder deze Beeckzangh op een vrolijke, doch wat eenzelvige jongedame; een gezondheidsfreak met toch een neiging tot overgewicht – een kwaal die vrouwen en mannen toen minder streng werd aangerekend dan thans.

Beeckzang aan Katharine

Wycker Bietje, die by ’t Beeckje
Nestelt, en geeft menigh steeckje
Die uw honigh komt te dicht;
Wacker Nymfje, die zoo klaartjes
Met uw ooghjes op de blaartjes
Flickert, blickert, straalt, en licht;
Zegh my, meisje, die zoo netjes
Poezelachtigh zijt, en vetjes,
Levend, helder, wel gedaan;
Waar van mooghje zoo wel tieren,
Daar al d'andere, arme dieren,
Bleeck en treurigh quijnen gaan?
Eetje slaatje met een eitje?
Drinckje niet dan schapeweitje?
Pluckje moesjen uit den tuin?
Backje struifjes van de kruitjes?
Treckje heen, na zomerbuitjes,
Om lamprey en knijn, in duin?
Slaapje op dons van witte zwaantjes?
Leckje muskadelle traantjes?
Houje een ongemeenen stijl?
Leghje in schim van koele boompjes?
Droomje daar geen andre droompjes
Als van suicker, uit Brezijl?
Zwemje in lachjes, en genughjes?
Leeft uw geest in zoete kluchjes?
Springt uw zieltjen in uw lijf?
Erfje niet als heil, en zegen?
Benje juist van pas geregen,
Niet te los, noch niet te stijf?
Zegh het toch uw medemeisjes,
Vol zwaarmoedige gepeisjes,
Heel uw speelnoots algelijck.
Redt die diertjes van haar teering.
Onderkruip den Haes zijn neering,
En wort dockter van de Wijck.

Bijtje van Beverwijk

aan degene die te dicht bij uw honing komt
helder
bladeren


mollig (in die tijd meer een compliment dan nu)
goed gevormd
hoe kun je zo goed gedijen
terwijl - meisjes


schapenmelk (wei: restant van melk na kaasbereiding)

kook je een moes

konijnenjong

lik je het sap van druiven?
Hou je er een bijzondere levensstijl op na?
schaduw

Brazilië
pleziertjes
pretjes

niets dan
zit je goed in je vel?


gedachten
Genees al uw vriendinnen
hun kwalen
Stoot De Haas (de dokter van Beverwijk) het brood uit de mond - Beverwijk

Overgenomen uit:
J. van den Vondel, De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627, ed. J.F.M. Sterk (et al.). Amsterdam 1929.
Webeditie DBNL p. 816-817.

 

Toen Vondel dit alleraardigste gedichtje schreef, lag zijn tijdbom, getiteld Palamedes, al te tikken op de plank. Zoals ik onlangs schreef, was Vondel in 1618 al een fanatieke hater van de stadhouder, Prins Maurits van Oranje-Nassau. Dat werd er niet beter op in mei 1619, toen Maurits Vondels politieke held, raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt, liet onthoofden.

Vondel kon er niet over zwijgen. Rechtstreekse kritiek op deze, tot een klein, dik potentaatje verworden prins, was niet verstandig. Daarom besloot hij het via een omweg aan te pakken: een toneelstuk over de Trojaanse Oorlog. Hij keek die truc vermoedelijk af van Samuel Coster. Die had in 1617 een politiek explosief toneelstuk, Iphigenia, gepubliceerd dat ook voor de poorten van Troje speelde – en had daar ook de nodige trammelant mee gekregen.

Palamedes, heroïsch strijder aan de zijde van de Grieken, wordt er in Vondels stuk op snode wijze ingeluisd door zijn bondgenoot Agamemnon, die hem landverraad in de schoenen schuift. Na een oneerlijk proces wordt Palamedes veroordeeld tot de dood door steniging. Voor de lezer zou het overduidelijk zijn dat Vondel met Palamedes Van Oldenbarnevelt bedoelde en met Agamemnon Maurits. Sterker nog: het complete toneelstuk valt te lezen als sleutel’roman’. Vrijwel alle figuren en gebeurtenissen uit dat Trojaanse verhaal kun je één op één relateren aan mensen en voorvallen uit Vondels eigen tijd.

Maar de autoriteiten zouden dat natuurlijk óók in de smiezen hebben. Vondel was wel zo verstandig, met publiceren van Palamedes te wachten tot na de dood van Maurits in 1625; het stuk verscheen in november van dat jaar in de boekhandel. Minder verstandig handelde hij door gewoon zijn eigen naam eronder te zetten.

Het boek sloeg in als een bom, zowel bij oranjeklanten die er woedend over waren, als bij staatsgezinden die er eindelijk hun waarheid in verwoord zagen. Kort na publicatie werd het verboden en in beslag genomen - hetgeen de verschijning van talloze herdrukken niet kon verhinderen. Natuurlijk kon het stuk in 1625 onmogelijk opgevoerd worden. Pas in 1663, niet toevallig in het Stadhouderloze Tijdperk, zou het voor het eerst in de schouwburg te zien zijn.

Vanuit Den Haag ging een arrestatieteam op weg naar Amsterdam. Vondel dreigde in de Gevangenpoort te belanden en in de Residentie berecht te worden. Als dat gebeurd was, zou zijn verzameld werk vermoedelijk niet de tien kloeke delen omvat hebben die nu bij veel Neerlandici in de boekenkast prijken. De kans was groot, dat hij ter dood veroordeeld zou worden; je kop ging er in die woelige jaren wel voor minder af.

Vondel achtte het raadzaam, de wijk te nemen naar de plaats die in die tijd ook wel De Wijck heette. Hoe lang hij als ‘vluchteling’ op Scheybeeck verbleven heeft, is niet bekend.

Inmiddels sprong het toch al niet erg oranjegezinde Amsterdam in de bres voor zijn grote zoon. Vondel had rijke en machtige vrienden. De Amsterdamse magistraat wilde hem niet uitleveren aan Den Haag en besloot hem zelf te berechten. Vondel kreeg een boete van 300 gulden; vriend en vijand vonden dat hij daarmee bijzonder goed was weggekomen. Een symbolisch bedrag was het ook weer niet; het stond in die tijd gelijk aan een modaal jaarinkomen. De immer armlastige dichter had dit bedrag zelf nooit kunnen opbrengen, maar rijke mecenassen betaalden het voor hem.

Hoe ging het intussen met Katharine Baeck? Rijkeluisdochters hadden in die tijd een eenvoudige levensopdracht: huwen met een goede partij. Maar Katharine maakte weinig aanstalten te doen wat thans zovelen doen op Scheybeeck: trouwen. In dit gedicht van Vondel uit 1631 klinkt enig ongeduld door: de tijd tikt maar verder en schoonheid verdort snel. Weer komt die beek er in voor, die over het landgoed stroomde.

 

Aan de Beeck, op de Hofstee van Laurens Baack

Doorluchte Beeck, van bloeiend loof bedeckt,
Die menighmael verstreckt
Een spiegel voor de fiere Katarijn,
Daar zy den zonneschijn
Ontschuilt
, en zingt op uwen waterval,
Met liefelijck geschal;
Wanneer 't bekoorde en vrolick pluimgediert
Daar onder tiereliert:
Doorluchte Beeck, wel waarom ruischtge niet
Haar voor met eenigh liet
,
Waar door zy wert gebetert en gesticht,
Om langer niet zoo licht
De vierge beê der genen af te slaan,
Die na haar hylick staan?
Wat draaghtse toch op jeught en schoonheit roem?
Wat stoftze van een bloem,
Die open luickt met 's levens dageraat,
En 's middaghs weêr vergaat?
De tijt is snel, 't onzeker leven kort.
De roozekrans verdort.
Vergangkelick is Venus en haar vrucht:
Men grijptze maar ter vlught,
En d'ouderdom met naberouw verrascht
Al wie niet toe en tast.
D'oogappel straalt niet eeuwigh klaar en hel.
De rimpel kreuckt het vel,
Dat voor een wijl gespannen stond en glat.
De wittigheit beklat
Met vlecken, en de pruick met sneeuw belaên,
Geen vryers locken aan.
Wat vrolickheit men dan aan andren ziet
Dat streckt tot meer verdriet;
Vermits men zich zoo reuckeloos en zot
Verstack van 't zoet genot
Der jonckheit, die bepaalt, als in een punt,
Natuur ons had gegunt.
Wel is zy wijs, die haren tijt gebruickt,
En voor den hagel duickt.

Doorzichtige, heldere
dient als

schuilt voor de zon




zing je geen lied voor haar

haar leven betert

de vurige aanzoeken
van degenen die met haar willen trouwen
hoe kan ze zich verlaten op
hoe kan ze zich laten voorstaan op




vreugde
in het voorbijgaan

zijn kansen niet grijpt


kort geleden
blankheid van huid (belangrijk schoonheidsideaal)
met grijze haren op je hoofd



Doordat - onbekommerd
onthield
een oogwenk lang


een heenkomen zoekt voor slechte tijden.

Overgenomen uit:
J. van den Vondel, De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640, ed. J.F.M. Sterk (et al.). Amsterdam 1929.
Webeditie DBNL , p. 388-389.


Tot 1639 zou Katherine op zich laten wachten. Toen trad zij in het huwelijk met de evenmin piepjonge bankdirecteur Hillebrant Bentes. Zij had hem negen jaar lang vergeefs naar zijn hand laten dingen, maar werd uiteindelijk murw gemaakt door de dood van haar broer Jacob, althans zo staat het verhaald in het lange gedicht dat Vondel schreef ter gelegenheid van hun ondertrouw. Katharines verhaal kende dus toch nog een happy ending.

Frans Mensonides
5 Augustus 2009

 


© Frans Mensonides, Leiden, 2009.