De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
(r.1) Zij is een kermisgans die de meeste boeren ontglipt, een nukkige godin die de neus optrekt voor de meerderheid van haar hogepriesters. Ze is het bot waar duizend reuen om vechten. Menige jongensbil landt bij haar op een matras als een spijkerbed. Ze is een gouden pijl van Cupido, het kind dat ‘moeder’ zegt tegen Venus. Ze is een wonderlijk gedierte, dat parfumdruppels zweet en rozenwater pist. Ze is een duif, geschikt voor elke duiventil. Ze kan doen wat ze wil, maar wist ze maar wat ze wou! Ze is een zeef voor vrijers, een schuimspaan van jongemannen. Overvloed aan keuze kwelt haar en dat is haar een waar genoegen. (r. 11) Als een van de weinige vrouwen kan zij zonder maskerlap door het leven. Al haar vrijers zijn zo blind als een mol; aan de kleding zien ze de waarde van het lijf. Haar zomersproeten zijn onzichtbaar of van goud. De tijd, die voren trekt in de huid, zal haar nooit verouderen. |
|
(r. 15) Je maakt haar het hof via een tussenpersoon. Haar aanwezigheid is niet noodzakelijk; iedereen kent immers haar portret: de plattegrond van haar landerijen. Hoe meer haar beurs zwanger is van geld, des te fanatieker zij zelf maagd blijft. Wie daar kwaad van durft te denken, is het niet waard dat hij leeft. (r. 19) Zij is de Venus voor een moderne Paris; Juno zou er om lachen, als Pallas er vrede mee kon hebben. Haar blik is zo bedwelmend als drank uit Schiedam; beesten van kerels raken betoverd door haar ogen. (r. 23) Haar familiewapen toont op een veld van klavergroen een koe die zich te vol heeft gegraasd en nu heel graag gemolken wil worden. Daarboven een helm als de korenmijt van een landsvrouw. Het geheel wordt bekroond met een geldbeurs, gezwollen door de opbrengst van de oogst. Om dat alles heen een randversiering van plezierige papieren, of vellen veelbelovend perkament waar zegels aan bungelen. Haar stamboom is een boomgaard tot waar het oog reikt. Hij gaat terug tot het begin der tijden, maar nog net niet tot die van Adam en Eva. Al is zij dan slechts kladpapier; het is wel kladpapier met vergulde randjes. En wie haar hand niet wil hebben, werpt zij een gehandschoend kushandje toe. |
|
(r. 33) Zij kijkt reikhalzend uit naar de huwelijksnacht, en raakt er toch ook meer en meer voor bevreesd. Want gaat zij als bruid naar bed, dan draagt zij een vrijster ten grave. Daarom kost het jawoord haar moeite, en het neewoord evenzeer, omdat ze daarmee het wachten verlengt. (r. 36) Er is een oploop voor haar deur. In de nacht dromt men er samen. Haar deurbel is versleten van het luiden. ‘Genade!’ roept de klepel, ‘niet nog meer kwelling!’ De drempel schreeuwt: ‘Halt, mannen; mijn ruggengraat wordt geplet!’ Haar stoelleuningen knarsen, als het ongeduldige geschreeuw van hongerige spreeuwen. De een noemt haar Roos of Ster, de ander Zon of Maan. Maar wie het meest naar haar verlangt, noemt haar: Wanneer van Krijg-ik-'r-eindelijk-eens-te-pakken? (r. 42) Den Haag, 24 augustus 1623 |
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 56-59.