De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
(r.1) Hij is een chef-kok, voor wie de koksmuts te krap werd en die zelf een herberg is begonnen. Hij is geboren bij de stookplaats en getogen bij de haard. Hij is een vriend van iedereen die bij hem eten wil. Het maakt hem niet uit of het om koop gaat, om een welkomstdiner of om geschillen die uitgepraat moeten worden, als er maar een drinkgelag uit voortvloeit. Hij staat op zijn stoep en praat het wild naar binnen, met een vat rijnwijn als lokaas. Om het gelag doet hij zich vrolijk voor, ook al staat zijn hoofd meer naar mopperen. Zijn huis is maar voor de helft van hem, al woont hij er midden in. Zijn gezin is altijd op drift: binnen een paar uur tijd stroomt het toe, binnen een paar uur ebt het weer weg; als het kermis is, is het groter dan ooit. (r. 11) In de kerk luidt zijn gebed: ‘Here, geef mij heden mijn dagelijkse portie eters; mijn brood beschimmelt als het regenweer is’. Als het biddag is, bidt hij: ‘Lieve Heer, geef me alstublieft weinig van zulke dagen. Mijn keukenmeid kan niet tegen de kou en als mijn knechts met lege handen staan, raakt mijn geldbeurs ook leeg. Ik vraag u niet meer dan wat rook.’ Voerlui dresseert hij tot lokeenden; die laten het vreemde wild in zijn fuik belanden. ’s Avonds komt het erin, ’s morgens gaat het er misschien al weer uit, maar dan zelden zonder een paar japen in hun vel. (r. 21) Mankeert er iets aan het gebraad, valt er iets aan te merken op de vis, dan weet hij de gal van de gasten altijd iets voor te schotelen dat nog zwaarder te verteren is. Hij kan je op een briefje geven hoe de actiën nu staan en hoe ze gisteren stonden, en hoe het Holland vergaat op het wereldtoneel, bij blanke mensen en bij zwarte. (r. 25) |
|
Met oeverloos gezwets leidt de waard de aandacht af van de matige maaltijden die hij heeft opgedist. Hij behandelt de politieke actualiteit van 1623. Behendig weet hij het gesprek in de juiste richting te sturen: het wel en wee van Prins Maurits van Oranje Nassau, de stadhouder. Hij wil het gezellige samenzijn in de gelagkamer namelijk besluiten met een heildronk op Maurits. |
|
(r. 45) Hij weidt nog wijder uit dan een almanak. Maar waar komt al zijn gezwam uiteindelijk op neer? ‘Heren, voordat we uiteengaan: een dronk op het heil van de prins, die zo belangrijk is voor ons land. En wie dan geen kik geeft, is een complete schavuit of maar een halve geus. --- Moge u lang leven, grote vorst, en mogen uw vijanden het lang betreuren en uw bondgenoten er lang van profiteren! En dat u maar nooit verslagen mag worden, u, die nog nooit eerder verslagen is! Met heel m‘n zielement wens ik u dat toe! Uw laatste dag is de grootste ramp die het vaderland kan overkomen! --- Zo, en dan nou dan toch minstens een bokaal waar een koe bang van zou worden! Want als we nog kunnen drinken op de voorspoed van onze bondgenoten of de ondergang van de vijand, dan zúllen we drinken ook, alsof we een stelletje Duitsers waren!’ (r. 55b) Het hart spreekt door de wijn: ‘Door te drinken wensen we de prins alle heil toe. De duivel en z’n moer zullen ons niet kunnen tegenhouden. En wie dan zo broodnodig nuchter wil wensen, moet dat dan maar doen, en zijn wens uitbrengen zoals hij wenst.’ (r. 60) Maar prinsen vragen meer van ons dan dat we ons te buiten gaan. Geluk kun je niet toedrinken en ongeluk niet afdrinken. Heil wordt de mens geschonken – maar niet uit een kan. Wordt een zieke vorst nu echt beter als een van zijn onderdanen na een heilwens stomdronken op zijn bed of in de goot ligt? Wie zulke dingen tegenwerpt, en matigheid predikt, en vreugde zonder wijn, die ziet zijn geld tenminste niet in de geldla van de waard verdwijnen. En klaagt de laatste dat hij toch ook moet leven, dan antwoordt hij stilletjes: ‘Laat dit een droge les voor u zijn!’ |
|
(r. 69) Geloof kent de waard niet: krediet zul je bij hem niet krijgen. Liefde toont hij vooral aan degene die het meest bij hem verteert. Hoop houdt hem op de been: ziet hij een koffer, en vreest hij dat die zijn deur voorbij zal gaan, dan zegt de Hoop: ‘Die is op weg naar u!’ Zijn oogstmaand breekt aan als de ‘r’ in de maand komt. Kastanjes gebruikt hij als stoplap, en mocht een vreemdeling dat rijmpje niet kennen, dan leert hij hem ’s avonds het refrein, bij een goed glas jonge wijn. (r. 77) Hoe ouder hij wordt, hoe dieper zijn blos, totdat zijn gezicht in zijn stervensuur vuurrood is, als de kam van een kwaaie haan. Stenen krijgt hij bij de vleet, maar een erfenis leveren ze niet op. Zijn robijn gaat met hem mee het graf in: het is zijn neus. Op zijn grafzerk staat te lezen: ‘Hij die liever waard dan gast was, die meer voorspoed kende naarmate zijn huis voller raakte, die graag schreef, maar toch geen groot schrijver was: die man wacht hier op het Laatste Oordeel. Met gehuil is hij geboren, hij stierf in het gelag. (r 84) Den Haag, 16 november 1623 |
|
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 69-73.