De eerste drie avonden in Castiglione’s Het boek van de hoveling zijn vooral gewijd aan uiterlijkheden. Toch kennen alle inspanningen om een perfecte hoveling te worden, een hoger doel. Dat komt op de vierde avond aan de orde.
De hoveling moet een zo voortreffelijk mens zijn, dat hij ook zijn vorst in het gareel kan houden als deze dreigt te ontsporen. Dat risico is niet denkbeeldig, want naast goede vorsten zijn er ook vele slechte. Verder treden de kwade eigenschappen van een mens des te duidelijker aan het licht naarmate hij meer macht bezit.
Een vorst ontwikkelt dan bijvoorbeeld een ziekelijk wantrouwen. Ottaviano Fregoso, die later voor de hertog van Urbino ambassadeur zou worden in Frankrijk, noemt enkele voorbeelden uit de klassieke oudheid.
Terwijl goede vorsten voor zichzelf niets vrezen, maar wel voor degenen die zij besturen, zijn tirannen bevreesd voor degenen over wie zij heersen; over hoe meer mensen zij heersen, en hoe machtiger ze zijn, des te angstiger zijn ze, en des te meer vijanden hebben ze. Hoe bang en onzeker denkt u dat Clearchus, de tiran van Pontus, was telkens als hij op het plein of in het theater verscheen, of bij een feestmaal of een andere openbare aangelegenheid? Hij sliep immers, zoals we kunnen lezen, opgesloten in een kist? Of die andere, Aristodemus uit Argus, die van zijn bed een soort gevangenis had gemaakt? Hij had in zijn paleis een kamertje, dat hoog in de lucht hing en alleen via een ladder te bereiken was; daar sliep hij met een van zijn vrouwen; haar moeder moest ’s avonds de ladder weghalen en ’s morgens weer neerzetten. Het leven van een goed vorst moet in alle opzichten daaraan tegengesteld zijn, vrij en veilig, en voor de burgers even dierbaar als hun eigen leven, en zo ingericht dat het zowel actief is als beschouwend, voorzover dat heilzaam is voor het volk. |
Boek IV,
hoofdstuk 24. Vertaald uit het Italiaans door Anton Haakman.
Overgenomen uit: B. Castiglione, Het boek van de hoveling.
Vertaald en ingeleid door A. Haakman. Amsterdam 2000. p. 334-335.
Wie zal zo’n vorst nog tegenspreken; wie zal hem nog op zijn feilen durven wijzen? Alleen de goede hoveling, zelf onkreukbaar en van onbesproken gedrag.
Castiglione publiceerde Het boek van de hoveling pas in 1528, ruim 20 jaar nadat de dialoog plaatsgevonden zou hebben. Het had toen al een zekere faam verworven; afschriften circuleerden al enige tijd in hofkringen en ver daarbuiten.
Het boek werd in vrijwel alle talen van Europa vertaald en kende een grote invloed, die nog eeuwenlang heeft doorgewerkt. In Engeland stond Castigliones hoveling model voor de typisch-Engelse gentleman.
Huygens kende het werk van Castiglione. Parallellen tussen Het boek van de hoveling en Een wijze hoveling zijn gemakkelijk aan te wijzen. Toch legde Huygens andere accenten. Hij vertaalde de hoveling naar zijn eigen tijd, toen de Republiek was verwikkeld in een bittere en uitputtende oorlog met Spanje.
De gedachte, dat de hoveling zijn vorst moet corrigeren, vind je in Een wijze hoveling niet verwoord. Huygens’ hoveling is in de eerste, tweede en derde plaats dienaar: van God, van de ‘vorst’ (in het Nederlandse geval: de stadhouder) en van het vaderland dat in nood verkeert.
Castiglione gaf aan het eind van zijn leven bescheiden toe, dat hij zelf nooit helemaal had kunnen voldoen aan het ideaalbeeld dat hij geschetst had. Huygens’ hoveling blijft in al zijn voortreffelijkheid, dapperheid en opofferingsgezindheid toch iets herkenbaarder als mens. Zijn lange worsteling met de uitdaging door zijn rivaal, zijn angst voor afwijzing in de liefde; het lijkt gegrepen uit de praktijk van het (hof)leven, misschien wel uit die van Huygens’ eigen leven.
Evenals als in Een boer weet Huygens in Een wijze hoveling een levensecht karakter te tekenen dat de karikatuur overstijgt. Het was tevens een zelfportret vol hoop: de man die hij zelf wenste te zijn.
B. Castiglione, Het boek van de hoveling. Vertaald en ingeleid door A. Haakman. Amsterdam 2000.
S. Huigen, ‘Een wijs hoveling’: een nieuw elite-ideaal voor een nieuwe elite. In: Verrigtinge van die vyfde driejaarlikse neerlandistiekkongres, aangebied deur die Departement Afrikaans en Nederlands van die Universiteit van Stellenbosch op 25-27 Januarie 1989. p. 74-90.
L. Strengholt, ‘Terug naar de handschriften van Huygens’ Zede-printen’. In: H. Duits, A.M.Th. Leerintveld, T.L. ter Meer en A. van Strien (red.), Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Münster 1998. Stichting Neerlandistiek VU. P. 131-146.
N. Wijngaards, ‘‘Een Wijs hoveling’ van Constantijn Huygens, gezien in het licht van de Theophrastische traditie’. In: De Nieuwe Taalgids (59) 1966, p. 338-346.