Huygens' Zedeprinten (1623) - Een wijze hoveling (vertaling)

Zedeprinten Startpagina <<< Een wijze hoveling (inleiding) <<<

De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)

Een wijze hoveling

(r.1) Hij is een kalm lichtje dat standvastig brandt in een storm van ijdelheid, zonder te flikkeren. Hij is een dienstbaar man, zelfs in zijn vrije uren. Hij is een dienaar die ook een leider zou kunnen zijn, en het leiderschap even goed zou beheersen als het dienaarschap. Hij is een vriendelijke leeuw, een schaap dat ook kan bijten. Als hij wil, laat hij zijn zachte kanten naar voren komen, maar als het nodig is, gedraagt hij zich manhaftig. Er klopt een warm hart onder het staal van zijn wapenrusting, maar in zijn burgerkleren is hij zo koel als marmer, wars van opsmuk en niet geďnteresseerd in pluimen op zijn hoed. Hij is een edelsteen temidden van klatergoud, al wordt hij niet gewaardeerd door mensen die hem maar oppervlakkig gadeslaan.

(r. 11) Hij is als de vierde broer van de drie die het uithielden in de oven en, zonder ook maar het minste schroeiplekje, in het vuur konden leven als salamanders. Zo houdt hij droge voeten in de modder van de paleistuin, waar bloemen onkruid zijn en de meeste vruchten rot van binnen. Zo zit hij op de school waar je leert dat liegen de hoogste vorm is van beleefdheid, luieren die van tijdverdrijf en bedrog die van slimheid. Maar de deugd fluistert hem iets beters in de oren dan die verdorven lessen.

Huygens' hovelingen: twee tegenhangers (1)

(r. 19) Liegen ligt niet in zijn aard, maar áls hij liegt, doet hij het om bestwil, en daaraan zie je wat hij werkelijk waard is. Hij prijst zijn vrienden nadrukkelijk, stelt zich zelf bescheiden op, en zegt: ‘Als u mijn daden prijst, prijs dan liever Hem die mij er toe in staat heeft gesteld’.

(r. 23) Zijn bedrog bestaat eruit dat hij minder wil lijken dan hij is. Hij laat zich niet in met listen en lagen en beantwoordt ze, als hij er zelf mee wordt geconfronteerd, met christelijke list: de oprechtheid van de man die recht door zee gaat. Wie daar zelf door al zijn veinzerij niet toe in staat is, zal het niet opmerken. (r. 26)
Huygens' hovelingen: twee tegenhangers (2)

Een wijs hoveling besteedt zijn tijd nuttig, ook de uren die hij in het paleis noodgedwongen doorbrengt in ledigheid. In vredestijd is het werk aan het hof nu eenmaal saai en weinig veeleisend. Tijd te over dus voor studie: de hoveling verdiept zich in theologie, astronomie, krijgskunde, geschiedenis en natuurkunde. Ook daarbij past hem bescheidenheid; zijn hersenpan moet voller zijn dan zijn mond, zegt Huygens. Hij geeft niet voortdurend luidkeels blijk van zijn kennis en wijsheid, maar alleen als dat te pas komt.

Verder houdt de hoveling zich bezig met zang, muziek en dans, en kan hij vanzelfsprekend uitstekend paardrijden. Hij is één met zijn rijdier:

Castiglione’s Cortegiano: de hoveling ter discussie (1)

(r. 115) Kijk eens hoe hij, nog voordat de zonnewagen de stal verlaten heeft, in de wei zijn paard dresseert! Je zult de mythe tot waarheid zien worden over centaurs, paarden met een mensenhoofd. Hij is één met het dier, het lijkt één beweging: de dijen waarmee hij het paard omklemt, de flanken die hem dragen. Zo leidt ook zijn kalme hand de teugels en doet net alsof niet híj heeft bewerkstelligd wat paard en ruiter doen; zo zijn paard en ruiter een. (r. 122)

 

Tijdens de jacht beziet de vorst de hoveling met welgevallen: zo’n bekwame jager zal ongetwijfeld ook een goed krijgsman zijn. Louter door zijn capaciteiten stijgt de hoveling in aanzien. Dat wekt natuurlijk de nodige jalousie in hofkringen, maar daar staat hij boven. Al ergert hij zich eraan, hij bidt zelfs nog voor zijn rivalen, want hun afgunst slaat als een boemerang op henzelf terug, vindt hij.

Een rivaal beledigt hem: hij noemt hem een lafaard. De hoveling reageert niet op de aantijging. Maar de volgende morgen verschijnt er een page aan zijn deur.

 

(r. 210) Nog maar net heeft hij de ogen open of hij krijgt een brief bezorgd: een uitdaging tot een duel op leven en dood. ‘Jij’, zo leest hij, ‘houdt je zo graag schuil in het gevecht, terwijl je toch zo onbeschaamd bent om betere lieden dan jou te kwetsen met woorden, waar je ze maar raken kunt. Denk nog maar eens na over gisteren, en vertoon je morgen, als je tenminste een kerel bent, aan een man als ik. Ik zal je de borst doorboren en dat vrouwenhartje van je eruit rukken, en anders moeten dulden dat het mij wordt aangedaan door een fielt als jij.’

(r. 219) Zo’n al te vurig ontbijt kan hij toch niet verkroppen, ook niet met zijn koele maag. Zijn hart ontsteekt in woede, zijn emoties zwepen hem op, zodat deze zwaar verteerbare maaltijd terugkeert door zijn keel. Hoe kan ik dit verdragen (mompelt hij), als strijdvaardig mens zonder schuld zulke verwijten en beschuldigingen over mij uitgestort te krijgen! Hoe kan ik mijn oren ervoor sluiten, hoe kan ik mijn tong erover beteugelen, hoe kan ik mijn handen nog bedwingen? Nee, dat zou toch te erg zijn! Zulke onredelijkheid van een slecht mens, zulke hoogmoed moet toch gestraft worden! Ik zal wraak nemen, ook namens anderen; ik zal zijn aanval beantwoorden en het hem betaald zetten! Het bloedige loon van een doorboord hemd zal anderen voor altijd respect inboezemen voor mijn degen!

(r. 231) Maar de koele rede komt in het geweer tegen zijn vurige hart. Waar zal je woede toe leiden, arme drommel? De degen moet in de schede blijven. Wat denk je te bereiken met het slachten van een schepsel dat alleen zijn Schepper toebehoort? Het is allemaal de schuld van je uitdager. Wil je je zelf die schuld op de hals halen, hem voldoen met gevaar voor je leven, en daarvoor dan ook nog boeten in het hiernamaals? Verdien jij de straf voor het onrecht dat God wordt aangedaan, en waarvoor Hij ‘Mij is de wrake’ roept? Geen booswicht zal ontsnappen aan Zijn hand. Vanwaar die haast? Wie het kwaad moet bekopen, moet het maar bekopen door het kwaad van een nog grotere schoft dan hijzelf. Wat kan het je schelen, of dat nu meteen gebeurt of pas veel later? (r. 242)

Castiglione’s Cortegiano: de hoveling ter discussie (2)

Terwijl de bode op antwoord wacht, denkt de hoveling koortsachtig na. Zijn rede strijdt met zijn hartstocht. Maar de eerste krijgt de overhand. Waarom duelleren om gekwetste eer? Een eerloos man kan je eer uiteindelijk niet roven. Men mag dwaasheid niet met dwaasheid beantwoorden. Conflicten moeten voor de rechtbank uitgevochten worden in plaats van met het zwaard. Een hoveling dient zich bovendien in te zetten voor het landsbelang en niet voor dat van hem zelf.

Hij geeft de page mondeling uitsluitsel:

 

(r. 319) ‘Page, zeg uw heer dat ik geleerd heb, alleen mijn meerdere te erkennen in de rede. Die zal aantonen dat ik het gelijk aan mijn zijde heb, voor zover het zaken van eer en verstand betreft. Maar mijn leden en die van uw meester behoren alleen toe aan God, die ze geschapen heeft. Ik ben een geboren christen, en daarnaast ook soldaat en edelman, maar tracht altijd in de eerste plaats te gehoorzamen aan God. Beschermen is mijn werk; laat schermen het zijne zijn! En beschermen zal ik, waar nodig en waar mogelijk. Kwaad doen als tijdverdrijf heb ik in mijn kinderjaren al afgeleerd. Springt hij op me af, dan zal ik me weten te verdedigen. Maar vraag uw meester om geduld totdat wij oog in oog staan met de vijand. Dan zal de beste man de laatste zijn die op de vlucht slaat!’

(r. 331) Het is alsof Marnix van Sint Aldegonde door uw mond spreekt. Groot was hij in daden en groot in woorden; op het slagveld krijgsheer voor God en thuis verdediger van Zijn waarheid. Hij was Zijn degen en Zijn pen, en beide waren manhaftig gericht tegen de dwaalleer van Rome en tegen het Spaans geweld. (r. 334)

Opleiding tot hoveling (1)

Dat is het hoogste doel van een wijs hoveling: dienstbaarheid aan God en aan het vaderland. De hoveling is een vurig man, maar zijn verstand blijft altijd de baas van zijn hartstochten. Daardoor komt hij soms wat koel over. Hij is een onverschrokken man. Op het slagveld vreest hij de dood niet, daar hij vooruitzicht heeft op het eeuwige leven.

Een snoever is hij niet; in de winter schept hij niet op over zijn heldendaden op het slagveld. Ook zul je hem niet betrappen op schunnige praatjes en dronkenschap. Je voorgeslacht doet er ook niet zoveel toe (vindt Huygens, die zelf niet kan bogen op adellijke komaf). Soms moet iemand uit een oud adellijk geslacht in elke opzicht zijn meerdere erkennen in iemand die geen titel bezit.

Onze hoveling begeeft zich op vrijersvoeten.

 

(r. 439) Nu is hij in de gunst gekomen van een lid van het zwakke geslacht. Zij vindt hem zeer de moeite waard. Maar het is nog de vraag, of hij haar ook zijn liefde waardig keurt. De ziel vindt hij belangrijker dan het lijf. Een mooi uiterlijk maakt nog geen geschikte vrouw. Maar heeft ze een goede ziel in een welgeschapen lijf, dan zal ze dat uitstralen in alles wat ze doet. Als een lantaarntje verlicht de ziel haar hele lichaam, zodat haar innerlijke schoonheid van buiten zichtbaar zal zijn, door het dikste lantaarnglas heen.

(r. 447) Hij accepteert haar gunsten graag, en durft ze ook van haar te vragen. Hij zegt: ‘Mijn hart zal niet breken door een nee-woord, maar ik hoop, dat het ‘ja’ zal zijn. Als ik het zeggen mag: als je je maar half tevreden voelde met mij, dan zou ik me wel twee keer bedenken om je hand te vragen. Maar nu we elkaar, zonder het echt uitgesproken te hebben, zo goed bevallen, en zo veel plezierige uren met elkaar hebben doorgebracht - in alle eerbaarheid -, nu durf ik je wel te vragen, je hartje tot op de bodem te onderzoeken. Laat me niet lang in onzekerheid! Gun je me de hoop op een jawoord, laat me dan niet lang meer naar je gunsten dingen! Zeg liever meteen nee, dan me later in ongenade te laten vallen. Als je niet wilt meezingen met mijn liedje, wees dan niet bang voor een woordenstrijd. Liefde laat zich nu eenmaal niet dwingen. Dingen naar je hand stond me vrij; zeg mij nu ongedwongen wat je denkt, zeg me vrijuit wat je gaat doen!’

(r. 462) Al had hij niet om haar hand gevraagd: zij weet zich nu verzekerd van zijn waardering, en die wetenschap zou bomen kunnen ontwortelen en de sterren van koers laten veranderen. Zij antwoordt zonder iets te zeggen, totdat ze vanuit het diepst van haar keel een flauw ‘ja’ uitbrengt. (r. 465)

Opleiding tot hoveling (2)

Natuurlijk is de wijze hoveling een goed huisvader. Hij is geen geldverkwister, en voedt zijn kinderen op tot zijn eigen evenbeelden. Met zijn loopbaan aan het hof verloopt het voorspoedig.

Ook voor hem komt eens de dag van de dood. Maar in tegenstelling tot zijn tegenhanger, de dwaze hoveling, kan hij die zonder angst en beven tegemoet zien.

 

(r. 495) Zo heeft hij de woeste baren van deze wereld bevaren, zonder dat iemand hem heeft kunnen stuiten en zonder ooit schipbreuk te hebben geleden. Maar dan raakt zijn peillood de havenbodem, de plek waar het anker zegt: ‘Aan land, beste man, ik heb grond gevonden’. Hij verlaat het lekke schip dat onvermijdelijk zal stranden en versplinteren. Eeuwig zal hij aan de wal verblijven van het hemelse Jeruzalem, in het rustoord van de Opperbootsman. Daarvandaan zal hij de aardbol leren zien als een zeepbel, een stipje, een ding van niets.

(r. 502) Nabestaanden en nakomelingen: breng maar een steen aan op het graf waar zijn rottend gebeente rust, en vermeld daar niet meer en niet minder op dan het volgende. ‘Hier ligt een man ten prooi aan wormen en maden. Mensen van zijn formaat zijn zo zeldzaam als een witte raaf’. (r. 506)

Den Haag, 16 november 1624

 

Opleiding tot hoveling (3)

 

 

Gebruikte annotaties

C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 98-118.


© Frans Mensonides, Leiden, 2007.