De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
(r. 1) Hij is een zeef met grote gaten, waar alles door verdwijnt: het koren met de aren, de stuivers met de beurs, het land met boerderij en al. Hij is als de slimme specht die in bomen pikt en blijft hopen dat hij er ooit een zal doorboren – wat natuurlijk niet gebeurt. Hij is een paard in een rosmolen dat in den blinde zijn dood tegemoet loopt en zemelen eet in plaats van haver. Hij jaagt op nachtvogels bij daglicht; hij besluipt zijn prooien boven de wind. Aan het bijbelwoord ‘Zoekt en gij zult vinden’ kan hij niet voldoen. Hij volgt het spoor van een dwaallicht met een gouden glans; hij is een veldheer die al een eeuwigheid voor de muur ligt van Gouda. Lekker eten en drinken, daar is hij tuk op, maar hij gaat zich slechts te buiten aan de rook van houtskool. Zo teert hij op zijn toekomst en lijdt hij honger in het heden. Hij is een heerser over alles of over niets, een tovenaar die in het wilde weg bezweringen brult, de opper-muntmeester, zoals hij zelf zegt. | |
(r. 15) Zijn doel is: gelijk te zijn aan God,
want hij legt zich toe op scheppen. Daar het hem nooit lukt, blijft hij
er onverdroten mee doorgaan. En mocht hij ooit slagen, dan zou hij nog
niet tevreden zijn, want het bezit van de zaak is vaak het eind van het
vermaak. Velen bezitten wat hij najaagt, en hoeven zich alleen hun
buikje maar rond te eten. Maar op de manier waarop de alchemist geld
denkt te maken, is het nog nooit verkregen. Hoe onzekerder de afloop,
hoe liever dat men jaagt. Deze jager weet niet eens, waar het wild zit,
wat voor wild het is, ja zelfs òf er wel wild is. Wist hij dat allemaal
wel, dan was hij een stuk verder. En als hij het werkelijk te pakken
kreeg, zou zijn gezin niet meer hoeven te hunkeren naar voedsel.
(r. 25) Het laatste sprankje hoop heeft hem ’s nachts menigmaal wakker gehouden: was de klei van dat vat nou maar niet gebarsten, en had die smeltkroes nou maar gedeugd, en had hij die kolen nou maar aan het branden gekregen, en was dat retort nou maar niet gesprongen, dan hadden zijn dienstbodes nu gouden pannen schoongemaakt. Maar nu is de hoop vervlogen en rest hem een hoopje as: hoe kan hij die proef nou overdoen als zijn geld in rook is opgegaan? |
|
(r. 31) Zijn tong is zijn laatste toeverlaat; die roert hij aan het hof - waar hij niet de enige is. Al zijn overredingskracht gooit hij in de strijd. Hij legt eden af, hij zweert, hij roept getuigen op die uit hetzelfde hout zijn gesneden als hij. Hopelijk zal hij geld lospraten uit de schatkist. De eerste keer slaagt zo’n missie wel; de tweede keer wordt het al moeilijker. Maar verschijnt hij voor de derde keer aan het hof, en opnieuw met gebakken lucht, dan incasseert hij klinkende oorvijgen in plaats van klinkende munt. Daar wordt hij het paleis al uitgeschopt! Zijn knechts maken zich stilletjes uit de voeten bij het horen van dat tumult. | |
(r. 39) Bij terugkomst vindt hij geen levende
sterveling in huis, geen goud in de smeltkroes en geen eten in de
kookpot. Zijn berooide echtgenote, zijn haveloze kinderen zijn zelf
maar op zoek gegaan naar kleding, voedsel en onderdak. Hij volgt ze op
de voet; ze hebben een spoor van rook achtergelaten en dat brengt hem
bij het armhuis, het toevluchtsoord van uitgemergelde wanhopigen. Daar
staat zelden vlees op het menu en zijn de rantsoenen allerkarigst. Zo
wordt de hand gebonden van wie God naar de kroon steekt en Zijn goede
werken wil vervangen door maaksels van mindere waarde. (r. 48) Den Haag, 7 september 1623 (lijdend aan koortsen) |
C. Huygens, Zes zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. 2e dr. Utrecht 1976. Ruygh-bewerp 4. p. 68-73.