David Beck: verliefdheid en pest in 1624


Onlangs heb ik eindelijk het dagboek van David Beck*) eens gelezen. Het boek is een absolute must voor iedereen die kenner van de Gouden Eeuw wil wezen. Maar weet het ook een ‘normale’ lezer te boeien? Het antwoord is Ja. Ongetwijfeld boeit dit dagboek, als de lezer de barrière van de taal, en nog een paar andere, weet te slechten. Het gaat over zaken van alle tijden en over de onderwerpen van vrijwel alle literatuur: liefde, dood, rouw, trouw, verliefdheid, ziekte, hoop.

*) David Beck, Spiegel van mijn leven; een Haags dagboek uit 1624,
ingeleid en van aantekeningen voorzien door Sv.E. Veldhuijzen. Hilversum 1993.

 

 

Titelblad van het dagboek


David Beck (1594-1634) werd geboren in Keulen. Als 18-jarige vestigde hij zich in het toen meer Nederlandse dan Duitse Emmerik (Emmerich) als schoolmeester. In 1617 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij hetzelfde beroep uitoefende. Anno 1624 lijkt hij een zinnebeeld van de goede vaderlander uit zijn tijd: gereformeerd, vroom, oranjegezind, zeer begaan met de oorlog van Nederland tegen Spanje. Een burger, aanschurkend tegen de hogere Haagse kringen, waarvan hij de jongste telgen lesgaf op zijn school.

In zijn vrije tijd dichtte, musiceerde en tekende hij. Voor het eerste had hij naar zijn eigen zeggen slechts een bescheiden talent. Hij zou ook nooit stijgen tot de hoogte van Huygens en Cats (dorpsgenoten die hij op 28 juli 1624 tegenkomt op het Voorhout) en zou slechts een paar maal het genoegen smaken, zijn werk in druk te zien verschijnen.

David Beck trouwde in 1618 met Roeltje van Belle, die hem drie kinderen schonk, maar op 10 december 1623 overleed in het kraambed van hun dochtertje Roeltje jr.

Als het dagboek van Beck begint, is hij pas drie weken weduwnaar. We leven mee met zijn beslommeringen. Hij begint aan een rouwklacht in twaalf delen op de dood van zijn ‘Orlande’. Hij heeft zijn jongste dochter ondergebracht bij een min. Het lot van de oudste twee kinderen, Adriaan en Sara, wordt niet helemaal duidelijk uit het dagboek; ze lijken soms in zijn huis te bivakkeren en soms bij de schoonfamilie. Beck woont in de Hoogstraat, samen met zijn zuster Odilia, met wie hij nogal eens kibbelt, en zijn lastige puberbroertje Abraham. De laatste geeft Beck veel zorgen; hij heeft de gewoonte, weg te lopen uit betrekkingen met kost en inwoning, die hij voor hem geregeld heeft.

David, een gezelschapsmens, klampt zich vast aan zijn familie en vrienden. Vooral zijn broer Hendrik uit Delft wordt vaak met bezoekjes vereerd – waarvoor in die tijd een wandeling van twee uur nodig was, of een bijna net zo lang tochtje per schuit of wagen. En er gaat geen dag voorbij of hij ziet zijn beste vriend, de glasgraveerder en schilder Herman Breckerfelt. Die portretteert hem, maar het portret is helaas niet bewaard gebleven en we weten niet hoe Beck eruit zag.

Graag laat hij zich door de meest uiteenlopende mensen uitnodigen ‘op de portie’(voor de maaltijd). Een fanatieke wandelaar is hij ook. Elk hoekje van het toen nog kleine Den Haag wordt verkend; soms al om half vijf in de morgen; soms nog rond middernacht.

Al zijn wederwaardigheden tekent hij aan in een moeilijk te ontcijferen priegelhandschrift. Het bijzondere van dit manuscript is, dat het er ís. Er zijn maar erg weinig dagboeken uit die tijd overgeleverd. Het plezierige ervan voor de onderzoekers is Becks schier neurotische drang om werkelijk álles op te schrijven (vaak zelfs het feit dat hij zijn dagboek bijwerkte).

Dank zij Beck weten we, wat er in zijn kringen bij de maaltijd op tafel kwam, waarover men sprak tijdens bezoeken aan vrienden, waarover de dominee predikte in de Grote Kerk, wat voor standpunten men had over de actualiteiten. En ook de vraag: ‘Wat voor weer zou het zijn in Den Haag’ heeft Beck voor het jaar 1624 uitputtend beantwoord. Elke dag begint hij met een weerpraatje – zonder exacte temperaturen: de thermometer moest nog worden uitgevonden. Ook komen we alles aan de weet over zijn school en zijn leerlingen, en weten we wat er in zijn bibliotheek stond.

De lezer waant zich soms in een tijdmachine naar 1624. Maar vormt het dagboek, afgezien van die schat aan informatie, nou ook boeiende lectuur? Lezing is niet altijd een lolletje. De stijl die Beck hanteert, is nogal zakelijk, vlak, vaak emotieloos, ‘opsommerig’, met eindeloze herhalingen van dag tot dag. Het is natuurlijk ook niet meer en niet minder dan een dagboek, geen roman; het was bedoeld als een document voor zijn kinderen, voor later.

Maar juist in die herhalingen leer je Beck kennen. Dat hij zijn vrouw mist, zegt hij nergens expliciet, maar er gaat bijna geen dag voorbij of hij heeft gewerkt aan de rouwklacht voor haar. Heel opvallend is ook dat frenetieke gewandel. Je wordt er beroerd van als je weer zo’n opsomming leest van straten, wijken, paadjes en pleinen; altijd dezelfde, hij had een paar ingesleten loopjes. Hier loopt een man die emotioneel op drift geslagen is; hier loopt iemand die op zoek is naar een nieuwe koers voor zijn leven. Hij meldt het nergens, maar je próéft het gewoonweg.

In de lente komt er een nieuwe verhaallijn in het dagboek. Die bestaat niet uit woorden, maar slechts uit een symbooltje in de tekst. Het is een sterretje onder een soort afdakje. Tot diep in oktober blijft het opduiken. Ook hier is Beck de meester van de herhaling: ik schat dat het een keer of 250 verschijnt.

Zo maar een symbooltje, door de tekst gestrooid, die er gewoon omheen doorloopt. Sv. E. Veldhuijzen, die het dagboek heeft uitgegeven en zeer uitvoerig heeft voorzien van commentaar en aanvullende informatie, doet er nogal luchtig over. Hij laat het bij de constatering dat de betekenis ervan niet duidelijk is.

Daarmee laat hij een unieke kans liggen om David Beck nog dieper in het hart te kijken. Iéts valt toch wel over dat symbooltje te zeggen. Het treedt altijd op als David aan de wandel is door Den Haag; niet als hij thuis in zijn stoel zit, of voor de klas staat; niet als hij zich in Delft bevindt. Sterker nog: het sterretje verschijnt altijd als onze wandelaar zich in een bepaalde hoek van Den Haag bevindt: bij de Kloosterkerk, op het Voorhout, op de Kneuterdijk; in die contreien. Bij hem om de hoek, dus, maar hij neemt vaak een aanloopje met een ommetje door andere wijken.

Beck schrijft aan het begin van zijn jaar een paar keer in bedekte termen over vrouwen. Hij droomt aangenaam van ene joffer S.V.D.; hij heeft een korte vrijage met C.R. (door Veldhuijzen geïdentificeerd als Catharina Ruijsch), die op niets uitloopt. Zelfs een lezer die zoals ondergetekende behoort tot de meest verstokte vrijgezellen, moet toch wel gaan vermoeden, dat met dat symbooltje op een vrouw gedoeld wordt. Dat vermoeden klopt ook, zoals zal blijken uit het dagboek.

De vraag is alleen, hoe precies zijn verhouding is tot die vrouw, waarvan hij de naam pas na een half jaar zal onthullen. Is hij verliefd op haar geworden en dwaalt hij door haar buurt, in de hoop een glimp van haar op te vangen? Spreekt hij steeds eventjes met haar, terwijl zij over de onderste helft van haar deur leunt? Flaneert hij met haar over het Voorhout, dé plek voor flaneren in het Den Haag van 1624? Staat elk sterretje dan misschien voor een herdersuurtje met zijn uitverkorene? Zeer onwaarschijnlijk, gezien de frequentie ervan; op 11 augustus vijf keer; ook aan de prestaties van een dertigjarige zijn grenzen. Dat symbooltje wekt trouwens ranzige associaties; ik kan het niet helpen.

Die affaire is al twee maanden aan de gang als een ander thema in het dagboek sluipt: de pest. Die ziekte houdt verschrikkelijk huis in dat jaar. In grotere steden als Delft en Leiden sterven de mensen bij honderden of zelfs duizenden; een epidemie kon met gemak een kwart van de bevolking wegvagen. In het dorp dat Den Haag toen was, blijft de schade beperkt, maar toch worden ook daar wijken, straten en gezinnen bezocht door wat men in die tijd de Gave Gods noemde.

Op 10 juli maakt Beck er voor het eerst melding van, met de wel zeer nuchtere mededeling dat het in Delft ‘op dien tijd al vrij begon te sterven an de peste’. Kort daarna valt ook in Den Haag het eerste slachtoffer. Na die datum blijft die ziekte opduiken in het dagboek van Beck. Even terloops als alles, meestal. Kennissen worden ten grave gesleept, hele gezinnen tegelijk, Beck bezoekt uitvaarten, in Delft overlijden 400 mensen in één week; Beck meldt het met dezelfde afstandelijkheid als zijn omzwervingen en alles in zijn leven.

Aanvankelijk zegt hij nergens met zoveel woorden dat hij bang is voor de pest. Niemand gaf dat ook graag toe. De pest werd beschouwd als een straf van God. Sommigen dachten dat God een heel volk strafte met een besmettelijke ziekte, die na het uitbreken ervan iedereen kon treffen, zonder aanzien des persoons. Zo verstandig waren bijvoorbeeld de ouders die hun kinderen tijdens de epidemie thuishielden van Becks school. Anderen vatten de pest persoonlijk op. Wie door zijn perfecte levenswandel niets te vrezen had van God, zou het niet krijgen. Overmoedigen hulden zich opzettelijk in de nog bezwete kleding van een zojuist overleden pestlijder; hen kon niets gebeuren!

Angst of andere hevige emoties waren so wie so niet verstandig in tijden van pest; daarmee haalde je de ziekte juist naar je toe. Waren er niet voldoende voorbeelden van mensen die na een hevige schrik ogenblikkelijk de pest hadden gekregen, en 36 uur later dood waren? Let wel: de geleerden van die tijd hadden geen idee, waardoor de ziekte in werkelijkheid veroorzaakt werd.

Het is voor ons, met de bombarie die deze zomer gemaakt wordt over de Mexicaanse griep, moeilijk voor te stellen, maar iedereen deed vooral of er niets aan de hand was. De Haagse magistraat nam wel een paar maatregelen om besmetting te voorkomen. Zo werd handel in gebruikte kleren aan banden gelegd, werd een kermis afgelast en waren kooplieden uit steden waar de pest heerste, niet meer welkom. Maar Beck en anderen bleven gerust naar een besmettingshaard als Delft reizen; zelfs om begrafenissen van pestslachtoffers bij te wonen. En Becks liefdessymbooltjes bleven ook gewoon in zijn teksten verschijnen; het leven ging door, om er een modern cliché tegenaan te gooien.

Tijdens zo’n massale ontkenningsfase moest het aantal hypochondrische kwaaltjes wel toenemen. Beck wordt een keer niet lekker tijdens de preek. En op 14 september denkt hij dat hij werkelijk aan de beurt is. Die nacht had hij een verwarde droom over varen op zee en over een pesthuis. Tijdens schrijfarbeid wordt hij later die dag niet goed; de pest, de pest!

… ende wert onderwijlen zoo misselijck met klockinge[1] der herssene, des herten, ende omroeringe in mijn lijff, dat ick heel beanxt wert meijnende voorzeker het speck al weg te hebben[2], ende prepareerde mij vast[3] tot de ziekte ende een Christelijck sterven, bevelende mij met eene goede resolutie[4] in de handen onses saligmakers, dien hertgrondelijck biddende om een genadige ende zalige wtcompste…

David Beck, Spiegel van mijn leven, p. 168

[1] klokkinge: bonzen; [2] het speck al weg te hebben: de pineut te zijn; [3] vast: met zekerheid; [4] resolutie: vastberadenheid.

Maar het is loos alarm; zijn maag is wat van streek en na enig braken en boeren knapt hij zienderogen op. Hij en zijn dierbaren blijven gespaard voor de ziekte, die in verschillende steden van het land nog tot oktober voortwoedt.

 

1655: meer dan 13.000 doden in Leiden;
op het hoogtepunt van de pestepidemie bijna 1000 per week

In die laatste maand komt ook de liefdesaffaire met zijn sterretje tot een end, en helaas geen happy. Beck spreekt er alweer over in zeer bedekte, wat geheimzinnige termen. Het meisje krijgt nu wel een naam: de Roos van de Lelie. De Lelie is volgens naspeuringen van Veldhuijzen een woning op de Plaats bij het Buitenhof en de Gevangenpoort, inderdaad in de buurt waar Beck altijd wandelde als het symbooltje in zijn tekst verscheen.

Op de avond van zondag 20 oktober gaat hij een gerechtelijk document wegbrengen dat hij als bijverdienste overgeschreven heeft. Dat heeft hij ‘bedecktelijck gesteken in een ander Gedicht ten propoost dienende gemerckt ende int reijne fray geschreven’. Hij had het gekopieerde stuk dus verborgen in een ander papier, met daarop een gedicht in schoonschrift. Daarin stond een ‘propoost’: een voorstel (huwelijksaanzoek?). Heeft hij dat persoonlijk aan de Roos overhandigd, of misschien onder de deur doorgeschoven? Het dagboek vermeldt het niet; het vermeldt zelfs niet dat het gedicht voor de Roos bestemd was.

Die ochtend had hij zijn vriend Breckerfelt al op de Plaats ‘op de Sentinelle’ (wachtpost) gezet, om het huis in de gaten te houden, wie er naar de preek gingen en wie thuisbleven. Wat Beck daarmee wilde bereiken, wordt niet duidelijk.

Een dag later krijgt hij via een dienstmeid bericht van de Roos dat zij hem afwijst. Beck bespreekt het geval met zijn vrienden, een beetje lacherig, lijkt het wel. Even is hij uit het veld geslagen. Maar hij lijkt er niet echt 100% kapot van te zijn; zag hij het toch als een onbetekenende flirt? Feit is, dat het symbooltje nu geheel en al verdwijnt uit zijn dagboeken; een heel sterke aanwijzing dat het iets te maken gehad moet hebben met zijn liefdesaffaire.

Vanwaar al die geheimzinnigdoenerij met dat sterretje? Als ik een educated guess mag wagen: Beck schaamde zich een beetje voor het feit dat hij zo kort na de dood van zijn vrouw alweer bezig was met een nieuwe relatie. Een betere verklaring weet ik niet te bedenken.

De Plaats en de Hoogstraat anno heden

Geduld hebben was zijn devies in die dagen, zo schrijft Beck op 21 oktober. Maar hij zou nog veel meer geduld moeten oefenen. In december maakte hij de veel jongere Catharina Bloemaerts het hof. Ook die verhouding zal op niets zijn uitgelopen; Catharina trouwde in 1627 met een ander.

Beck had een betrekking als onderwijzer geaccepteerd in Arnhem, waarnaar hij na de jaarwisseling verhuisde. Daar hertrouwde hij in 1630 uiteindelijk toch nog: met Geertruijt Jansdochter Noot, bij wie hij nog eens drie kinderen kreeg. Die heeft hij niet kunnen zien opgroeien. David Beck overleed in Arnhem in de winter van 1634, 39 jaar jong.

Frans Mensonides
21 augustus 2009, laatste wijziging 25 augustus 2009


Eerder verschenen in dit reeksje over de literatuur van de Gouden Eeuw:

* Ondergedoken in Beverwijk: Vondels Beeckzang en Palamedes (augustus 2009)
* De echo van P.C. Hooft Deel 1 (Geeraerdt van Velsen) en deel 2 (Warenar) (juni / juli 2009)
* Calvijn, laat-ie fijn zijn! Imago van kerkhervormer opgepoetst (mei 2009)


© Frans Mensonides, Leiden, 2009.

Gegevens over de pest ontleend aan: Noordegraaf, L., en G. Valk, De Gave Gods.
De pest in Holland vanaf de late Middeleeuwen
. 2e dr. Amsterdam 1996.
Webeditie DBNL
Het lijstje met pestdoden in Leiden anno 1655 is afkomstig uit dit boek, p. 52.

Titelblad van Becks handschrift en het liefdessymbooltje overgenomen uit David Beck,
Spiegel van mijn leven
, p. 25, resp. 96.

Gravure van liefdespaar met de dood overgenomen van Rijksmuseum