Bedevaart van de weeromstuit
deel 2: Een vreemdeling in Jeruzalem

In 't groen


… thaz her dodon erquekkeda, allarslachta sicheduom heileda,
over mere mit drugon fuozen gieng, diuvela verdreif, thaz draph ad diviniatem.
(…dat Hij doden opwekte, allerlei ziekten genas,
over het water ging met droge voeten, duivels uitdreef, dat is een teken van Zijn Goddelijkheid).

Uit de Egmondse Williram. Overgenomen uit: Frits van Oostrom, Stemmen op schrift. Amsterdam 2006.


… de grote snoeshaan legt een glazen ei.
Wanneer je ’t schudt, dan sneeuwt het op de Egmondse abdij.

Boudewijn de Groot & Lennaert Nijgh


Deze snoeshaan zal ook weer eens een ei leggen! Het tweede deel van een ei, wel te verstaan, het vervolg van een bedevaart over de geestgronden. In de vorige aflevering kwam ik tot de Runxputte in Heiloo. Deze keer ga ik vanaf dat punt verder naar de abdij in Egmond Binnen. En omdat Egmond, als alle heilige zaken, bestaat uit drieën, is er ook nog een toegift met foto’s uit Egmond aan Zee en Egmond aan den Hoef.


Ik maak mijn tocht op een donderdag, en stap drie uur later in de trein naar Castricum dan op maandag, woensdag en vrijdag, als ik er werken moet. Het lijkt daardoor een nieuwe treinreis, door een onbekend en vreemdsoortig landschap. De zon staat te elfder ure elders dan om acht; het licht valt anders en bovendien kijk ik tijdens mijn woon-werkritten helemaal nooit naar buiten, maar verdiep me in De pers.

In Castricum neem ik de bus richting Alkmaar – waarbij ik de lezer er alvast op voorbereid dat dit hele artikel geen enkele foto zal bevatten van een openbaar vervoermiddel. De bussen rijden weer, maar staan gewoonweg niet op mijn rolletje, merkte ik bij thuiskomst; ik ben ze vergeten vast te leggen.

Ik smaak het genoegen, op een vrije dag langs mijn werkplek te rijden. Collega’s zullen me morgen vertellen, dat zij rond 11:50 uur een huivering van jalousie over hun ruggengraat voelden: ‘Hij is in de buurt, die halve rentenier uit Leiden; ik wéét het, ik voel het!’ Ik heb mijn werkgever al twee keer aangeboden, voortaan vier in plaats van drie dagen per week uit het raam te komen kijken, nu mijn studie erop zit. Maar tot dusverre wil men niet op mijn aanbod ingaan. Men vreest dat ik me dan te zeer zal gaan vervelen, en dat zou ook nog best eens kunnen wezen.

Ik stap uit voorbij Limmen, en loop via dat thans nog rustieke ‘Wonen in het Groen’-landschap naar de kapel waar de vorige aflevering eindigde. Wonen in het Geel, is het vandaag de dag; het heeft al een tijdje niet geregend, en ook vandaag hebben we een droge, zonnige, warme dag.

Een vrouw staat gebogen over de rand van de Runxputte. Zij put er water uit en giet dat over in een PET-flesje.

Ik wil die kapel nu wel eens van binnen bekijken, waar vorige keer net een huwelijk werd ingezegend. Voorzichtig open ik de deur, maar – wel sapristi! – er is deze keer net uitgerekend een kerkdienst aan de gang. Daar ga ik niet tussen zitten. Veronderstel, dat de priester ineens brult: ‘Er is een ongelovige onder ons!’ Die verschutting had mijn overgrootmoeder al eens, tijdens haar kortdurende bekering tot het spiritisme; ik hoef het niet mee te maken.

Vorige keer vertelde ik dat mijn heidendom zijn oorsprong vindt in een stukje familiegeschiedenis. Mijn grootmoeder van moederszijde haatte het katholieke geloof, waarin zij was opgevoed. Rond 1920 kreeg ze kennis aan mijn grootvader. Die was hervormd, maar bracht zijn zondagen al jaren liever door op het voetbalveld dan in de kerk.

Dat werd dus twee (on)geloven op één kussen. Mijn oma kreeg bezoek van een kapelaan die haar wegwijs zou maken in het huwelijksleven – en en passant een vurig pleidooi hield voor de katholieke doop van ten minste de helft van de kinderen die uit die verbintenis geboren zouden worden. Ze deden het in zulke gevallen wel om en om, in die verlichte tijden.

Het bleef bij één bezoekje. ‘Die vent mocht zelf niet trouwen, en zo’n ouwehoer zou míj dan even komen vertellen hoe het moest, in het huwelijk!’

Mijn grootouders kregen maar één kind. Hoe had dat nou gemoeten met dat dopen? Maar vanzelfsprekend werd mijn moeder helemaal niet gedoopt. Ze ging naar een openbare school en mocht daar van haar moeder zelfs de godsdienstlessen niet bijwonen.

‘Ik moest de klas uit als de les begon. Ik moest ergens apart maar wat gaan zitten handwerken, of zo. Ik vond het verschrikkelijk, ik voelde me buitengesloten.

 Dat had ik ook als ik bij vriendinnetjes kwam die gelovig waren. Ik logeerde eens heel lang bij twee vriendinnen, twee zusjes, toen je oma langdurig ziek was. Ze zat maandenlang in een rusthuis; daar zagen ze toen nog heil in, in rust. Tegenwoordig moet je juist allerlei dingen DOEN, als je overspannen bent, maar goed.

 Die mensen waren gereformeerd. Ik mocht op een zondag mee naar de kerk. Ik was wat angstig; had geen idee wat me te wachten stond. ‘Gaan ze dan zingen?’, vroeg ik. De oudere broer van die zusjes zat me te pesten. Hij zei: ‘Ze zingen er allemaal kinderliedjes, van Jacob Hamel’. Nou, dat leek me toch sterk, dat geloofde ik niet. Maar ik wist nergens iets van. Ik kende de liederen niet, ik snapte niet waar de dominee het over had, ik wist niet hoe je bidden moest. In mijn idee duurde het uren en uren. Ik had het gevoel dat iedereen mij aankeek; een raar kind, dat nooit naar een kerk ging!

 

 

Ik loop verder, kruis de spoorbaan via het tunneltje en stap enkele hectometers verder de gemeente Castricum weer binnen. Voor me kronkelt een B-weg, de Zanddijk, zich naar de kim en naar de buurtschap Bakkum Noord.

Het is hier écht platteland! Hooguit eens per vijf minuten passeert me een auto. Een hele grote koe staat me woedend, met wijd opengesperde neusgaten, toe te loeien, vlakbij, maar gelukkig aan gene zijde van schrikdraad. Fietsers groeten me, maar net als in Maasdijk laatst: als ik zelf iemand groet, groeten ze niet terug. Dat verhaal uit Maasdijk kende hetzelfde thema als dit: een vreemdeling in Jeruzalem.

Ik passeer puissante tuintjes met miniatuurmolentjes erin. Kolven van het een of andere gewas buigen zich met de wind mee, die fel blaast vanuit het westen. De geestgronden, waar immer de elementen woeden. De wind loeit hier harder dan waar ook, de mist is klammer, de zon schijnt helderder en de regen striemt genadelozer neer, maar de buien duren korter. Het is écht waar, het licht is hier lichter, en ook anders van kleur, als je goed kijkt. In Castricum knipper ik altijd als een mol tegen het licht, als ik van binnen in de buitenlucht kom.

 

 

De hoge gevels van de abdij doemen op uit een bosje. Ik nader Egmond Binnen en daarmee een dorp met nog geen 3000 inwoners. Het valt tegenwoordig onder de gemeente Bergen, die zich van hier door de duinen uitstrekt tot Groet en Schoorl, boven Alkmaar.

Egmond Binnen lijkt wat op Castricum, met stolpachtige huizen in de dorpsstraten. Een winkeltje verkoopt opoe-fietsen. Busvervoer is hier dun gezaaid. Vijf keer daags kun je met het reguliere streekvervoer naar station Castricum. Verder rijden er op onregelmatige tijdstippen buurtbusjes naar Heiloo en naar alle uithoeken van de gemeente Bergen. Er staat in het dorp een oude abri, nog uit de NZH-tijd. Toch nog een OV-foto in deze aflevering.

De abdij ligt een stukje buiten het dorp. Ik wil eerst iets eten, tijd voor een ‘eetmoment’, een woord waarop mijn diëtiste gek is. Je moet het aantal eetmomenten wat beperken, maar tijdens die eetmomenten wel goed en bewust kauwen, dan krijg je veel minder snel honger, en kun je een buikje voorkomen en Sonja Bakker buiten de deur houden. Het is niets nieuws, De Klisjeemannetjes (Van Kooten en De Bie) zeiden het tientallen jaren geleden al: ‘Goed je bammetjes kâhwe, dat het voedsel gelèkmatâg verdeild in je bloe’ komp.’ Eerst een eetmoment, dus, om te voorkomen dat ik straks in die abdij een appelflauwte krijg, en om een bord pap moet vragen in de refter.

Dit doet me trouwens wel denken aan een ontiegelijk melige mop die ik eens gehoord heb. Hij speelt in een klooster waar de broeders een zwijggelofte hebben afgelegd. Alleen op de eerste zondag van de maand mag tijdens de maaltijd één broeder iets zeggen. Zegt die ene broeder: ‘Die pap is knap koud’. Zegt de volgende maand die andere broeder: ‘Dat vind ik nou ook!’ Zegt weer een maand later een derde: ‘Kunnen we het hier nu eens over iets anders hebben dan kouwe pap?’

Ik strijk neer bij Het Wapen van Egmond voor een sobere maaltijd en een kogelflesje gazeuse. De animo voor het voetbal zal ook in Egmond wel verflauwd zal zijn sedert afgelopen zondag, toen we verloren van Guus’ Rusland. We liggen er weer eens een keertje uit. Het is weer eens het ouwe verhaal: de ene keer halen we een 9 als rapportcijfer en de andere hooguit een 4. Dan win je nooit die beker, waar de spelers in hun dromen vast alvast mee stonden te zwaaien. Die gaat doorgaans naar ploegen die constant presteren en er net dat kleine schepje bovenop kunnen doen, als de nood aan de man komt. Vind ik, en met mij vele anderen.

Er werd driftig over nagekaart, maandag op kantoor. Er waren weer 16 miljoen deskundigen in dit land. Een collega heeft me wel vijf keer op woedende toon verteld, wat Van Basten had moeten doen en laten om de sof af te wenden: ‘Haalt hij die snelle die-en-die [de namen van die poppetjes vergeet ik altijd meteen] eruit en zet hij die slome die-en-die erin! Ja, bén je dan g.v.d. van de ratten besnuffeld, als je zoiets doet! Dan vráág je toch om te verliezen!’
- ‘Hij had Sven Kramer er in moeten zetten’, zei ik. ‘Die heeft toch niets om handen in de zomer, en die zoekt altijd naar nieuwe uitdagingen. Dat zijn tenminste nog gasten die de mentaliteit hebben om tot het gaatje te gaan! Niet van die verwende godenzoontjes, die nog moe zijn van acht dagen geleden!’ Daar waren we het roerend over eens.

Behalve mijn persoon zit er alleen een bejaard echtpaar op het terras. Zij is eerst even naar de WC en hij zegt tegen de serveerster: ‘Voor mij graag een cappuccino. Voor mijn vrouw ook denk ik, maar ik wacht toch nog maar even met bestellen tot zij er zelf is’. Daar heeft hij leergeld mee betaald. Als hij zonder overleg een cappuccino voor haar bestelt, had zij natuurlijk net iets anders gewild, en komt er de grootst mogelijke bonje van: ‘Jij ook altijd, met je…’

Ik krijg altijd een acute aanval van neerslachtigheid van oudere echtparen. Ze zijn zo vreselijk uitgepraat. Daar ze na een halve eeuw goede verstaanders zijn, spreken ze ook maar in halve woorden. ‘Nou, nou, het is een hele maaltijd’, zegt zij, als de broodjes met tonijnsalade arriveren. ‘Juh’, doet de man, een half woord, daar een volmondig ‘Ja’ hem nog teveel inspanning kost.

Zwijgend zitten ze hun brood te vermalen en drinken ze hun cappuccini. Ik kijk mijn foto’s terug en herlees mijn aantekeningen. Hoeveel woorden heb ik vandaag tot dusverre al afgelegd; hoeveel zinnen gelopen?

‘Nou, nou, dat was een hele maaltijd’, zegt de vrouw, als ze klaar zijn. ‘Juh’, doet de man weer, boert besmuikt binnensmonds en veegt zich bedachtzaam de mond af met een servetje.

Na het eetmoment ga ik dan toch naar de abdij. De geschiedenis ervan loopt aardig parallel met die van de Runxputte. Hij werd gebouwd rond 900 ter nagedachtenis van Sint Adelbertus van Egmond, die enkele eeuwen eerder het evangelie had verkondigd in Holland. In 1573 werd de abdij volkomen in de puinpoeier geslagen door de geuzen onder aanvoering van Diederik Sonoy, die ik laatst al tegenkwamen in Blokzijl.

De huidige abdij dateert uit de vroege 20ste eeuw. Van afstand zie ik al, dat architect Kropholler hier een van zijn eieren gelegd heeft. Ik ken Kropholler van zijn grimmige, kasteelachtige raadhuizen, die er reeds op de dag van oplevering archaïsch uitzagen, zonder uitzondering gebouwd in gemeenten waar ik me ongaarne tot de ingezetenen zou rekenen. Niet mooi, dat quasi-oud, maar op deze plek detoneert het minder dan elders – en oogt het nog steeds niet fraai.

De abdij herbergt het sterfelijk gebeente van verschillende graven van Holland, die kort na het jaar 1000 ontslapen zijn. Graven leefden niet lang in die tijd, en stierven niet vaak in bed. Als ze niet omkwamen bij een of andere serieuze oorlog, was het wel tijdens een vriendschappelijk steekspel, met een lange blessuretijd.

Wat wel een tikje detoneert: dat gebouwtje erachter, uit een tijdperk van ver na Kropholler. Het is de kaarsenmakerij annex abdijwinkel annex museum. Een penetrante waswalm baant zich een weg naar buiten. Ze maken hier, en brengen hier aan de man: ‘producten voor licht en inspiratie’. Dat is hun missie, zo staat te lezen op een bordje.

In de winkel veel boeken; niet alleen gelovige, maar ook seculiere die er een beetje bijpassen, zoals een bundel gedichten van Toon Hermans, en een boek, getiteld: Lopen loutert. De spiritualiteit van het wandelen. Om hier niet met lege handen weg te gaan, koop ik een alleraardigst boekje over het schilderij Nederlandse Spreekwoorden van Pieter Brueghel de Oudere.

Richard Dawkins ligt hier natuurlijk niet, maar die hoef ik toch niet te lezen. Hij legt uit, dat God niet bestaat, maar daar was ik toch al van overtuigd. Ook zie ik dat boek niet van die dominee die zelf niet meer in God gelooft, maar voor zijn kudde wel nog een beetje doet alsof. En evenmin dat van die arts over bijna-dood-ervaringen, je weet wel, dat nog levende mensen een blik in de hemel mogen werpen en daarna weer terug naar de aarde moeten, na een korte hereniging met al eerder heengegane dierbaren. Ze keren terug met diepe inzichten in fundamentele waarheden, o.a. dat het doel van het leven Liefde is. Dat zal ongetwijfeld zo zijn; je leeft op aarde geen dag zonder het tegendeel te zien.

Er zijn ook mensen die een bijna-naar-de-verdommenis-ervaring hebben. Die gaan met een soort mijnlift de dieperik in, in plaats van met een noodvaart omhoog naar het licht. En zijn dat dan doortrapte schurken, oplichters, kinderverkrachters, moordenaars of dieven? Nee, het blijken doodgewone doorsneemensen. Ook aan gene zijde onrecht?

Ik begrijp niet, waarom een arts zulke boeken schrijft. Die is toch opgeleid en ingehuurd om ’s mensen bestaan in dit tranendal zo lang mogelijk te rekken, en niet om zich bezig te houden met wat er daarna zou gebeuren. Maar het zal allemaal wel in behoeften voorzien; het boek voerde afgelopen maand de bestsellerslijst aan.


Het museumpje, gratis toegankelijk, vertelt de geschiedenis van deze plek, die al duizenden jaren bewoond was voordat de monniken er hun tenten opsloegen. Het is hier nog steeds een goudmijn voor archeologen. Er is een vitrine met ‘Karolingisch puin’.

Meer puin. De gebeurtenissen van 1573 gelden als de allerzwartste bladzijde in de geschiedenis van Egmond. Voordat de geuzen de abdij verwoestten, brachten zij nog wel het meest kostbare spul in veiligheid. Er gaat een hardnekkig verhaal, waarvan ik niet weet of het waar is; het is in Egmond bekender dan in Leiden. De hier geroofde kostbaarheden werden verkocht en van de opbrengst werd in 1575 de stichting gefinancierd van wat thans de op één na de beste universiteit van Nederland is. Daarmee kregen die kunstschatten in ieder geval een goede bestemming; beter dan ze zonder meer aan barrels te slaan, zoals in die tijden ook vaak gebeurde.

Ook de Egmondse Williram belandde in die dagen in Leiden, en heet nu: de Leidse Williram. De oorspronkelijke Williram werd in de elfde eeuw geschreven door een Duitse monnik en bevat een vertaling van en commentaar op het boek Hooglied uit de bijbel. Rond 1100 werd dit boek hier in de abdij op zijn beurt weer wat halfslachtig vertaald in een mengelmoesje van Oudnederlands en Oudduits.

Het is één van de oudste min of meer Nederlandstalige werken die zijn overgeleverd. Echt mooie oude taal – zie het citaat in de kop van dit artikel -; het verschilt nogal van het Middelnederlands van een paar eeuwen later.

Mijn voorganger in het gastenboek is een zure protestant; misschien een nazaat of reïncarnatie van één van Sonoy’s geuzen, teruggekeerd naar de plek des misdrijfs. Hij hekelt de heiligenverering die ook hier in Egmond welig tiert. Wat klinkt zijn schrijfsel boos; hij zal zich hebben moeten inhouden om niet ogenblikkelijk over te gaan tot vernieling, denk ik. Ik voel behoefte om iets aardigs te schrijven onder deze nare natrap, en schrijf dat ik een bedevaart maak, op zoek naar rust, lichaamsbeweging, ontspanning en schoonheid, maar niet naar de Heer.

Toch heb ik ooit godsdienstles gehad. Ik zat in de derde van de lagere school. Daar mijn moeder er ooit voor de klas uitmoest, moest ik ervoor in de klas blijven; dat is de wet van de weeromstuit. Enkele van mijn klasgenootjes verlieten wel het lokaal bij binnentreden van de godsdienstonderwijzer. Die behandelde in een schooljaar tijd bijbelboeken als Genesis, Exodus en Richteren (weinig gehoord over het Hooglied). De man joeg me eerst angst aan. Maar hij wist zo vurig te vertellen – te preken, zou ik bijna schrijven – dat ik er helemaal door begeesterd raakte. Ik vroeg zelfs een jeugdbijbel voor mijn verjaardag. Je had in die tijd ook Aart Staartjes op TV, met Woord voor woord.

Die verhalen kwamen wel allemaal op hetzelfde neer. De mens leefde in zonde, de Heere werd toornig en dan gebeurden er allerlei verschrikkelijke dingen. Die God, die hield beslist niet van halve maatregelen; dat had ik al vrij gauw in het snotje. Eerst werden Adam en Eva uit het paradijs geschopt, om een kleinigheidje met een appel. Daarna bleef het maar doorgaan. Nu eens kwam er een vloed die alle mensen, op acht na, overspoelde. Dan weer werd er zwavel uitgeworpen over twee steden waar mensen allerlei stoute dingen had gedaan. En de Egyptenaren werden getroffen met een handvol plagen, en verzopen vervolgens ook nog bij duizenden in de Rietzee.

Ik vond het nét goed voor al die goddelozen. En dat vond ik dan weer heel erg raar, als ik er op weg naar huis over nadacht. Want de goddelozen, dat waren mensen als wij (‘Wij zijn openbaar’, antwoordde ik altijd als iemand me vroeg, wat ons geloof was).

Die man kon me nog meer vertellen! Het waren verhalen; mooie, spannende verhalen, maar verhálen. Als ik las als over reuzen en heksen, geloofde ik ook niet dat die echt bestonden. En dat een kabouter, genaamd Pinkeltje, met een opwindbaar speelgoedvliegtuigje naar Madurodam was gevlogen, dat was toch ook niet erg waarschijnlijk. Maar als een verhaal goed verteld werd, dan kon je erin geloven, zolang het verhaal duurde.

Ook een vreemdeling in Jeruzalem, die donderprediker op een wereldlijke school. Maar ik had hem niet graag gemist. Tegenwoordig heb je docenten ‘levensbeschouwelijke vorming’. Die houden ongetwijfeld wekelijks lullificaties vol multiculti-kul en gepalaver over respect. Waarbij ze zorgvuldig aansluiten bij de belevingswereld van het kind. Terwijl voor mij de aantrekkingskracht van de godsdienstlessen juist gelegen was in die verhalen over een wereld die volkomen anders was dan de mijne. Krijgt een kind tegenwoordig nog verhalen te horen, of zijn alle grote verhalen echt dood, zelfs als verhaal?

Amen! Mijn bedevaart, die er geen was, is hierbij volbracht. Hieronder volgt de toegift in foto’s.


Stolp in Egmond Binnen. Ik dacht: laat ik nou ook eens een keertje vervormen. Iedereen vervormt, tegenwoordig. Je kunt geen krant of tijdschrift opslaan, of je ziet foto’s met de raarste perspectieven. Iedere fotograaf heeft ineens de Distort-functie ontdekt op zijn PhotoShop; ze geven elkaar door waar hij zit, in het menu. Vooruit, één keertje dan; het gaat snel vervelen.


Neem je vanuit het dorp de Oude Schulpweg, het Noordhollands Duinreservaat in, dan beland je na een kleine drie kwartier lopen op het strand. Wel onderweg even 1,50 storten in het offerblok: de kaartjesautomaat van het reservaat. Dan kun je legaal genieten van de vergezichten die zich ontrollen.


Kijk, dingen zijn ook mooi als je ze niet vervormt. Een plant determineren met Google is even lastig als vroeger bij biologie, toen je moest zoeken in die vuistdikke Flora. Ik houd het op Kruipend Zenegroen, maar verruil mijn mening graag voor een betere.


Kom, kom, het is hier ook weer geen Alpe-d’Huez!


Alhoewel, deze laatste loodjes wegen toch wel zwaar.


Dan: het strand. Egmond aan Zee is een stipje aan de einder, nog 3 kilometer weg. En je zit 61 kilometer van Scheveningen, dat kan bogen op het bezit van strandpaal 100. HHNK staat voor: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, weet ik toevallig.


Twee omstreden zaken op deze foto. Over die strandhuisjes is veel gedoe in deze streek (nu kan ik je vertellen, dat hier gedoe is over vrijwel álles). In sommige gemeenten mag je er in overnachten; in andere niet. In Egmond mag het wel, maar of je het zou moeten willen, is de vraag. Het geheel ziet er niet aantrekkelijk uit. Je woont dichter op elkaars lip dan in je VINEX-wijk. Wat moet dat vervelend zijn: de hele dag naar de zee kijken, overnachten in zo’n heet houten hok, en dan bij het ochtendkrieken weer die zee zien. Maar iedereen het zijne!

In het midden het experimentele Near Shore Windpark op 10 tot 18 kilometer uit de kust. Volgens sommigen horizonvervuiling, volgens andere een duurzame bijdrage aan de redding van de wereld. Sinds een paar jaar wekken ze stroom op voor 100.000 huishoudens; dat is toch bepaald geen kattendrek.


De midden-19e-eeuwse vuurtoren van Egmond aan Zee, tevens monument ter nagedachtenis aan de oorlogsheld of maritieme mafkees Jan van Speyk, vaker besproken in deze kolommen.


Egmond aan Zee ziet er gezellig uit. Ik wil desondanks liever naar Egmond aan den Hoef, waar een ruïne wacht op bezichtiging. Ik besluit de bus te nemen, omdat ik geen zin meer heb in nog eens drie kilometer lopen.


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hier het busstation van Egmond, dat ik ook vergeten ben te fotograferen. Er zit een snackbar in. Buiten staat een vitrine waarin een arme, naakte kip, druipend van het vet, met zijn pootjes omlaag bungelend, roteert aan het spit; kiponterend. Het veroorzaakt een onverdraaglijke stank; hier maar geen eetmoment!


Het Slot op den Hoef is in principe duizend jaar oud en is in die tijd één keer vaker verwoest dan heropgebouwd. Het geldt voor vele ruïnes. De meest recente slooppartij kwam op naam van alweer Diederik van Sonoy, die aardig tekeer is getrokken. Er staat nog een stukje muur, en ze hebben later de fundamenten uitgegraven, zodat je kunt zien hoe groot het slot was.


De bijbehorende slotkapel is in de 17e eeuw gerestaureerd en staat er nog steeds.


Snel naar huis nu, waar ik ook Guus uit de EK zal zien vliegen. Het was een lang verhaal, maar dit is echt het ‘slot’.

 

Frans Mensonides
11 juli 2008
Er geweest: donderdag 26 juni 2008

Deze aflevering kreeg een onverwacht vervolg >>>

Meer wandelingen in en om Castricum:
Nunc est bulborum; De geestlijn Den Haag – Hoorn (met o.a. de Hortus Bulborum in Limmen) (2003)
St(r)andplaats Castricum (2005)
In een kombof, ofwel: ´Laat mij mijn onderbroek´ ; Wandelen naar Akersloot en De Woude (2007)

 

© Frans Mensonides, Leiden, 2008.

<< naar thuispagina Frans Mensonides