Nrs. 56 t/m 60; DECEMBER 2010

 

60. UITGEPRAAT – EN UITGEMAILD MET V/M VRIEND X (28/12/2010)
59. GARNALENEETPIRAAT: MISKLEUN BIJ CHARLIE (23/12/2010)
58. NS WINTERKLAAR; CASTRICUM – LEIDEN in 4:45 UUR (18/12/2010)
57. ‘WIJ KOMEN ELKAAR NOG WEL EENS TEGEN, HARRY MULISCH’; BERICHT AAN DE RATTENKONING HERLEZEN (12/12/2010)
56. WAT IS ER MET X AAN DE HAND?; VERRE VRIEND MAILT NIET MEER (05/12/2010)

<<< NOVEMBER 2010 - - - - - JANUARI 2011 >>>


60. UITGEPRAAT – EN UITGEMAILD MET V/M VRIEND X

 

De Arsenaalkelder te Halverweghe, decor van mijn laatste ontmoeting met mijn verre vriend X. Overgenomen van: http://www.dearsenaalkelder.nl

Mijn verre, voormalige vriend X mailde me onlangs dat hij van verdere correspondentie met mij afzag, omdat ik toch nooit iets nieuws te vertellen had. Dat is ook wel begrijpelijk: hij is / was de trouwste bezoeker van mijn website, waarop ik al het nieuws vertel dat ik weet en kwijt wil.

Ook die site werd een steen des aanstoots in mijn correspondentie met X, de zoveelste. Ik liet me een keer ontvallen dat ik soms meer dan 500 bezoekers per dag had. X reageerde ontzet. De zijne doet dat nog niet per kwartaal.

Onmiddellijk begon hij zijn hele site te reorganiseren, keckere layout, alle ‘jeugdzonden’ er vanaf gehaald: oude, onbezonnen geschreven stukjes, waar zijn nieuwe relaties over zouden kunnen vallen… Nu zouden de bezoekers wel toestromen. Maar hij maakte een denkfout: bij een site met weinig bezoekers vallen verbeteringen ook aan niemand op. Een bezoekerskring bouw je op in vele jaren, in tegenstelling tot zijn netwerk, dat hij cadeau kreeg bij zijn huwelijk, enkele jaren geleden, met H.

X is in de loop van dit jaar in een koppigheidsfase geraakt, waarbij hij consequent alles tegensprak wat ik beweerde. Wanneer ik me bijvoorbeeld beklaagde over de biljoenen die we moeten steken in achterlijke apenlanden aan de rafelige randen van Europa, zoals Griekenland en Ierland, noemde hij dat ‘Telegraafretoriek’, en getuigen van ‘hersenloos cynisme’ (of woorden van gelijke strekking; ik kan die mail even niet vinden, en ben misschien met mijn rechterpink uitgeschoten boven de deleteknop).

Goed, een Telegraaf zal ik altijd oprapen als ik er ergens een zie liggen, en cynisch ben ik in hoge mate. Maar wat X dan weer niet doorheeft: dat laatste komt doordat ik in mijn leven teveel clowns ontmoet heb als hij.

Zelf leest hij tegenwoordig de NRC. Zijn meningen over politiek rieken naar de lamp, naar de ivoren toren en naar de meest recente zaterdagsbijlage van de genoemde courant.

Zelfs over Wilders hadden we verschil van inzicht. Ja, ik heb óók niet op hem gestemd, en zal dat nooit doen, ook; fout is fout. Maar ik zie met genoegen hoe hij de afgebladderde en uitgewoonde linkse kerk eens een poosje buitenspel zet, en de dito rechtse kerk voor zijn karretje spant. X voelt de PVV echter als een persoonlijke bedreiging; ze zouden het wel eens op hém gemunt kunnen hebben, zo’n linkse cultuurpaus als hij. Hij heeft een paar extra knippen aangebracht op zijn voordeur, veronderstel dat Lucassen op een avond ineens op zijn stoep staat, met een knokploeg…

Omdat hij nu een gezin heeft, vindt hij dat ik nog een hoop moet leren op het terrein van menselijke relaties. Hij kijkt op me neer. Zijn andere vrienden behandelt hij vast niet zo uit de hoogte: de medische specialist en de internationaal vermaarde natuurwetenschapper.

Om een, achteraf geredeneerd, volkomen ondoorgrondelijke reden heeft hij me toch in oktober nog uitgenodigd voor een diner op zijn kosten in het stadje Halverweghe, waar we elkaar wel vaker ontmoetten. Ik werd nieuwsgierig; wilde hij iets uitpraten? Hij heeft me toen nog twee keer vergeefs laten vragen naar de juiste plaats en tijd van samenkomst; hij reageerde gewoonweg weer eens niet op mails. Toen heb ik hem per SMS maar voorgeslagen, om op de afgesproken dag om 17:30 uur op het stationsplein van Halverweghe te staan, waarop hij antwoordde: ‘Ik zal er zijn’, wat niet echt enthousiast klonk.

We kozen zoals gewoonlijk De Arsenaalkelder. Daar voerden we een conversatie waarvan de diepgang opgegeven kan worden in nanometers. X vertelde, hoe druk hij was met een nieuwe opdracht, en hoe streng doch rechtvaardig hij altijd de hamer zwaaide als voorzitter van de Geschillencommissie. Ik betrapte mezelf erop, dat ik zat te vertellen, dat tot 1927 de stoomtram naar Zeeschoten door Halverweghe reed, en een halte had voor het arsenaal, wat ik hem de vorige en voor-vorige keer ook al verteld had (en bovendien onlangs nog had geschreven op mijn website en in de Wikipedia).

Na zo’n diner lopen we meestal nog een stuk door het stadje, maar deze maal beende hij rechtstreeks naar het station en nam schielijk afscheid, daar zijn trein juist binnenliep.

Thuis perste ik nog een ongemeend bedankje voor zijn traktatie uit mijn toetsenbord. Niet lang daarna liep onze correspondentie dood, wat de aanleiding was tot dit FHM’etje hieronder. Later heb ik hem toch nog gemaild, of er misschien iets aan schortte. Waarop ik als antwoord kreeg, dat hij de correspondentie met mij wenste te beëindigen, omdat hij op me uitgekeken was, en ik toch nooit iets nieuws te melden had. Hij schreef nog wel, dat hij er kapot van was, dat het zo moest lopen. Nou, ik niet; er is niemand op deze wereld, zonder wie ik niet verder kan leven.

Ik wist niets anders te doen dan ook hier maar weer een stukje over te schrijven in deze rubriek. Ik publiceer het als laatste FHM’etje van 2010, zodat ik X in 2011 snel en definitief kan vergeten; dat is echt het beste wat je met dat slag mensen doen kunt.

FHM
28 december 2010



59. GARNALENEETPIRAAT: MISKLEUN BIJ CHARLIE

 


Hoe zal ik Charlie Wok, ook wel: Charlie Chiu’s, omschrijven? Het zelfbedieningsrestaurant is gesitueerd in de stationshal van Utrecht Centraal, of liever gezegd: in de doorgang van die hal naar het winkelhart Hoog Chagrijne. Aanloop heb je daar wel; het zal ongeveer het drukste voetgangersgebied van Nederland zijn.

Als je, na een dag winkelen, werken, studeren, reizen of wat ook, eens snel, goedkoop en nog redelijk smakelijk wilt chinezen, dan moet je bij Charlie wezen. Stel je echter prijs op een zekere sfeer, gezelligheid, om over distinctie maar te zwijgen, dan dien je er beslist aan voorbij te lopen.

‘Charlie’ ligt niet alleen op het drukste, maar ook op het tochtigste punt van ons waailand. Het zaakje, zonder deuren die dicht kunnen, is een typisch voorbeeld van een windgat. Verder is de muziek er even luid als smakeloos, is het meubilair er van het goedkoopste eetkeuken-type en hoeft het je ook niet te verbazen als er tijdens je maaltijd ineens een dakloze schooier tegenover je plaatsneemt om het eten van je bord in zijn mond te kijken. Aan afwassen doen ze er niet; het bestek is van karton en plastic.

Een nulsterren-afrader, dus. Het zijn meestal tijdgebrek en geeuwhonger die me er naar binnen drijven, maar soms ook de wens, uit te kijken op de tramrails, om de SUNIJ elke 7,5 minuut onder het restaurant door te zien schuiven.

Vroeger hadden ze nog een filiaal in een uithoek van Utrechts winkeldraak, bij de Chagrijnesingel. Dat was een stuk knusser. Ik at er in mijn studietijd vaak, voorafgaande aan een avondcollege. Voor niet veel meer dan een guldenstientje nam ik voldoende Chinees tot me om de hele avond in een aangename sluimer Nederlands te kunnen studeren.

Dat filiaal, daar zat de loop niet in; ik slaagde er al nooit in, er zonder verdwalen naar toe te lopen. Op een kwaaie dag kon ik het helemaal niet meer vinden, en ik heb het ook nooit meer teruggezien.

Hun vestiging bij de stationshal brandde op een minder kwaaie dag helemaal uit, per ongeluk-expres, misschien wel. Daarna hoopte ik dat ze er met het verzekeringsgeld iets mooiers voor in de plaats zouden zetten, maar nee hoor, precies zo’n horreur weer.

Laatst at ik er weer; ik bestelde een vis-à-la-Charlie en zette me, in afwachting van het arriveren van die visschotel, aan het enige tafeltje dat nog vrij was van medemensen. Ik verdiepte me in een periodiek; bij Charlie wil je zo weinig mogelijk om je heen kijken.

Na drie minuten – betrekkelijk snel, achteraf – zette iemand een maaltijd naast me neer. Hongerig, en verdiept in mijn artikel, viel ik er op aan. Pas na enkele minuten begon langzaam tot mijn bewustzijn door te dringen dat ik niet vis-à-vis zat met een visschotel, maar met een schuimplastic trog vol wokspul, nasi en garnalen. Ik vond ook al, dat er erg weinig vis in zat en erg veel garnaal.

Het was duidelijk: men had een verkeerde bestelling voor me neergezet. Ik zat iemand anders’ avondeten te verorberen. Kun je zelfs in een zelfbedieningsrestaurant, na betaald te hebben, nog een eetpiraat zijn! Had ik het meteen ontdekt, dan had ik nog kunnen reclameren. Maar dat ging nu niet meer, nadat ik al een aardige bres had geslagen in mijn garnalenwok.

Wat te doen? Ik besloot mijn kassabon op te eten, om het bewijs te vernietigen dat ik iets anders zat te nuttigen dan ik besteld had, en besloot tevens, dat laatste feit glashard te ontkennen als ik ervan beticht zou worden.

Ik houd eigenlijk niet zo van garnalen. Ze smaken nergens naar, en je ziet er zo duidelijk aan af, dat het ooit levende wezens geweest zijn, die lustig gezwommen hebben in de Westerschelde, of zo’n buitenplaats. Maar ik at ze maar op; het was mijn eigen schuld.

Driewerf verloochende ik de visschotel die door een dienster de hele zaak werd rondgedragen; ze scheen hem aan niemand te kunnen slijten. ‘Waar blijft die garnalenhap, die ik al een hele tijd geleden besteld heb?’ verwachtte ik ieder moment te kunnen horen roepen, het liefst door een agressieve woesteling, want voor verfijnd publiek hoef je bij Charlie niet te komen, anders zat ik er zelf niet.

Maar dat gebeurde niet; iemand was bereid, tien minuten, een kwartier, twintig minuten te wachten op de lekkernij die je nergens anders eet dan bij Charlie. Maar des te kwaaier zou hij worden als…

‘Weg hier, weg!’, fluisterde ik gejaagd. Schielijk at ik tweederde van mijn garnalen op, greep mijn tas, schoot mijn jas aan, begaf me met haastige tred en nog kauwend naar de afvalpers en wierp alles erin, inclusief, heel onnadenkend, het dienblad, hoewel een duidelijk bord dat uitdrukkelijk verbood.

Ik verliet Charlie met haastige pas, met het gekraak en gesplinter van dat dienblad nog in mijn oren. Ik kom daar voorlopig niet meer terug. Hopelijk lezen ze dit stukje niet. Maar dat is de troost van alle scribenten, op papier of op Internet: er zijn altijd meer mensen die het niet lezen, dan wel.

FHM
23 december 2010



58. NS WINTERKLAAR; CASTRICUM – LEIDEN in 4:45 UUR

‘Past u goed op meneer, buiten, het is verschrikkelijk glad!’, zegt de vriendelijke verkoopster van de Zaanse boekhandel die ik klandizie heb bezorgd.
-‘Ja’, antwoord ik, ‘ik ging daarnet al bijna onderuit. En dan te bedenken dat ik helemaal niet in Zaandam wil wezen. Ik ben gestrand met de trein. Daarom koop ik maar even een boek; voor straks in de trein, hopelijk, of anders op de hotelkamer!’

Natuurlijk had ik op vrijdagmorgen, onder hevige sneeuwvlagen, helemaal niet moeten vertrekken naar mijn werk in Castricum. Ik heb er dit jaar weer helemaal geen biet bereikt, waaronder: nog steeds geen toestemming verkregen tot thuiswerken op dagen dat dat erg goed uitkomt.

Dus ik moest aan de ene kant wel, maar heb me aan de andere kant misschien toch ook laten beïnvloeden door de winterklaar-retoriek van de NS-voorliegers. Heel knap, dat ze een nooddienstregeling in stand konden houden op een lauwe herfstdag zonder een spatje regen en zonder een zuchtje wind, maar konden ze dat ook als er echt nood aan de man zou zijn?

‘s Ochtends had ik een moedgevende reis; ik was maar 10 minuten langer onderweg dan normaal, overigens meer door geluk dan wijsheid. Vanachter de ramen van mijn Bakkumse werkplek in de bossen zag ik de sneeuwjachten dichter en dichter worden, zonder dat het me verontruste. Internet meldde immers dat NS die befaamde op 10/10/10 uitgeteste nooddienstregeling in gebruik had genomen. Vanuit Castricum vertrokken in zuidelijke richting alleen nog treinen naar Nijmegen, maar die reden dan tenminste op zeker.

Om tien voor half vier besloot ik toch de thuisreis maar te aanvaarden; collega’s die veel minder ver moesten dan ik, maakten ook al aanstalten tot vertrek.

Op het perron van Castricum was het guur, stonden de CTA’s blanco en werd alleen omgeroepen dat ze ook niet wisten wanneer de pendeltrein zou komen.

16:00 uur kwam en ging. Maar ineens: was dat een fata morgana? Nee, de spoorbomen op de overgang naar de Kramersweg (door mij van de zomer nog bewandeld) klingelden werkelijk. Daar kwam de trein aan naar Nijmegen. Even overstappen op Sloterdijk, en op etenstijd thuis!

Onderweg hadden we uitzicht op een witte wereld; hiernaast daarvan een fraaie foto. Ik zat in de coupé bij een stel luidruchtige scholieren van een internaat, die met kerstvakantie naar huis mochten, en zich over het hele land gingen verspreiden. Heel uitheemse accenten hoorde ik. Een jongen moest nog naar een uithoek van Drenthe, kwam die nog thuis voor morgenmiddag?

De trein was al gedegradeerd tot stoptrein, en werd bij vrijwel ieder station nog ingekort ook, aanvankelijk tot Utrecht, later tot Amsterdam, en in Zaandam tot Zaandam. Allemaal eruit! Er was geen treinverkeer mogelijk met Amsterdam, en hoe lang het nog zou duren, was onbekend

‘Nou doei, dááág, tot ziens hoor, prettige vakantie, IK ben thuis’, zei een van de kostschooljongens met een pesterige grijns.
‘Woon jij dan godverdomme in Zaandam?’, riep de Drent ontzet, ‘kankerlul, klootzak!’
Jaloers keken wij de Zaankanter na, die naar de uitgang liep. Hij zou eerder thuis zijn dan wij – maar wel te voet; bussen reden toen ook al niet meer.

Grote chaos. Treinen die binnenkwamen uit noordelijke richting werden bestormd, maar ze vertrokken allemaal weer terug naar Hoorn en Den Helder. Ik bekeek het gewoel vanaf de traverse. Mensen met hutkoffers en fietsen vochten zich de trap naar het perron af, tegen de stroom van gestrande reizigers in. ‘Dat heeft geen zin’, zei een verstandig iemand naast me. ‘Er is toch al omgeroepen dat er geen trein rijdt naar Amsterdam!’

Ik liep de stad toen maar in, via hypergladde ijzeren trappen. In de stationomgeving staan allerlei feeëriek geïllumineerde, raar-hoge Zaanse geveltjes – maar ze leken me nep, en van tijdelijke aard. Aardige winkelstad wel; waarom kom ik hier nooit? Vermoedelijk omdat ik in Zaandam meestal strand, als er stront is op het spoor tussen Castricum en Leiden; zo krijgt een stad onnodig een negatieve klank.

Ik kom nu op het punt waar dit verhaal in media res begon, ga plassen bij HEMA (wie weet wanneer de volgende gelegenheid is om te plassen), eet een broodje kroket in een groezelige, schimmige cafetaria (wie weet wanneer de volgende gelegenheid is om iets te eten) en bel mijn moeder, dat ze niet op me hoeft te wachten met het diner.

Dan ga ik maar eens terug naar het station. Het is eindelijk opgehouden met sneeuwen. Nu zal het spoorverkeer wel weer op gang komen, ja toch? Er staan nu kleine plukjes verkleumde reizigers op de perrons; die menigte van net is net zo snel verdwenen als zij op kwam zetten. Er wordt omgeroepen dat we in ieder geval vanavond nog allemaal thuis gebracht worden, maar het is 18:30 uur en de avond is nog wel erg lang.

Dan verschijnt een trein naar Amsterdam Centraal. ‘Gaat deze echt naar Amsterdam, meneer?’, vraagt een klein, bangig meisje van tegen de dertig me timide. Ik kan alleen maar zeggen dat ik hoop van wel.

Het gebeurt; we zijn het Noordzeekanaal nu gepasseerd, een belangrijke psychologische barrière. Op Sloterdijk sta ik nog een minuut of 25 op de hoogste etage wind te vangen, voordat er een pendeltrein naar Den Haag verschijnt.

In Leiden rijden de bussen weer, of nog steeds. Ik ben net op tijd thuis om in het Journaal te vallen en Krijgsman van NS te horen zeggen dat het treinverkeer gelukkig nergens echt helemaal is vastgelopen. Dat is dus gelogen, het gebeurde wel degelijk en FHM was erbij.

FHM
18 december 2010



57. ‘WIJ KOMEN ELKAAR NOG WEL EENS TEGEN, HARRY MULISCH’; BERICHT AAN DE RATTENKONING HERLEZEN

 

Oranje boven,
Oranje boven,
Leve de republiek!

Provo-lied


Ik schreef laatst, in het eerste Mulisch-stuk van dit reeksje, over die twee felle communisten en Mulisch-adepten, bij wie ik ooit in de klas zat. De leraar Nederlands dreef eens de spot met de manier waarop zij hun opstellen schreven. ‘Jullie brengen elk onderwerp, ongeacht wat het is, terug tot tegenstellingen tussen het proletariaat en de bezittende klasse. Daarna wordt Het kapitaal van Marx opengeslagen. En dan wordt het een invuloefening.’

Als je wilt weten, hoe zo’n soort opstel eruit ziet, zou je de eerste zeven hoofdstukken moeten lezen van Mulisch’ Bericht aan de rattenkoning. Ze staan vol marxistisch jargon. In dit geval is het opstel nog wat warrig ook, en niet al te best geschreven.

Mulisch’ invuloefening schijnt niet goed van toepassing op de provorellen van 1965 / 1966 in Amsterdam, die het onderwerp vormen van zijn ‘bericht’. Hij doet een verwrongen poging, ook deze rellen terug te brengen tot de kloof tussen haves en have nots. Maar hij beseft zelf ook terdege, dat de provo’s voornamelijk weldoorvoede zonen zijn van gegoede burgers in een land met sterk stijgende welvaart. In de rest van Bericht aan de rattenkoning laat hij het communisme dan ook maar voor wat het is, en richt hij zijn pijlen vooral op de regentenklasse, die Amsterdam en Nederland al eeuwen in haar greep heeft.

Meer mensen worstelden met deze provocerende jongeren, die na een paar jaar welvaart al genoeg hadden van de consumptiemaatschappij. Het establishment sprak schande van hun happenings bij het Lieverdje, hun ontregelende, ludieke acties (krenten uitdelen aan voorbijgangers), hun rare leuzen op alle muren van de stad, zoals ‘Gnot’ en ‘Klaas komt’. De politie beloonde hun optreden met een hagel van knuppelslagen.

De strijd verhardde toen Prinses Beatrix zich in maart 1966 verloofde met een ex-SS’er (‘Claus raus’). Beelden van het verlovingsfeestje, opgeluisterd met rookbommen, gingen de hele aarde over.

Een paar maanden later sloten studenten en arbeiders zich bij de provo’s aan. Het had er soms veel van weg, dat we op de rand van een burgeroorlog balanceerden. Een strijd die echter wel beperkt bleef tot een paar hectaren binnen de grachtengordel. Het kostte burgemeester Van Hall zijn baan.

Mijn oma uit Deventer bezwoer mij (9), later onder geen beding lid te worden van de nozems of provo’s. Mijn oma uit Leiden had er, zoals over alles, een duidelijk en puntig verwoord standpunt over. ‘Het is de verveling, de grenzeloze verveling’, analyseerde zij. ‘Waarom leren die jonge jongens, met een goed stel handen aan hun lijf, niet een ordentelijk vak?’

Het beste deel van Bericht aan de rattenkoning is de omslag. Deze laat – in spiegelbeeld - die misselijke papzak van Gerard Bicker zien, geportretteerd door Bartholomeus van der Helst. Dit portret riep ik eerder dit jaar, samen met dat van zijn vader, uit tot hét topstuk van het Rijksmuseum. Het staat voor de regentenmentaliteit in zijn meest afzichtelijke gedaante, én voor de verveling van jongetjes die het te goed hebben; mijn oma had wel een beetje gelijk.

Van Mulisch weet ik dat nog niet zo net. Hij zwalkt. Hij heeft de zaak nog niet laten bezinken. Hij schreef het boek te kort na de gebeurtenissen in Amsterdam; het verscheen al in augustus 1966 op de boekenmarkt.

Het blijft in het midden, of hij nou meedoet of aan de kant staat. Hij (39) is te oud en te waardig en te zeer observator om zich echt onder de provo’s te mengen, daar bij het Lieverdje. Maar verklaart zich wel solidair met de opstandige jongeren. Hij doet er van alles aan: hij bezoekt meetings, hij schrijft manifesten, maar blijft zorgvuldig op afstand van de agenten met hun bullepezen. Gerard van het Reve noemt hem een ‘relletjesvoyeur’.

Op een dag bijt een diender hem toe: ‘Wij komen elkaar nog wel eens tegen, Harry Mulisch (…), met jou reken ik ook nog wel af!’ De schrijver is geschokt, maar in zijn hart vast ook wel een beetje trots dat hij er nu echt bijhoort (en op straat herkend wordt). Een paar weken later krijgt hij werkelijk een lel met een knuppel; niet omdat hij zich in een rel gestort heeft, maar doordat hij er per ongeluk, op weg naar de Americain, in een verzeild raakt. De politie is in die tijd volkomen de weg kwijt en knuppelt blindelings los op alles wat beweegt.

Afgezien van de ideologische passages is Bericht aan de rattenkoning een aardig boek, dat een boeiend ooggetuigenverslag geeft van een tijd die nu bijna nostalgisch is. Maar hoe liep het af met de provo’s? Hun tijdperk hield even plotseling op als het begonnen was. Het was niet meer dan een rimpeltje in de vaderlandse geschiedenis. Claus groeide uit tot de populairste Oranje, de republiek werd nooit uitgeroepen en de opstandige jongeren van toen zijn de regenten van heden. Met hun staart verstrikt in een steeds groter wordende rattenkoning; Mulisch had dát goed gezien.

FHM
12 December 2010

Al eerder herlezen: Het mirakel

 



56. WAT IS ER MET X AAN DE HAND?; VERRE VRIEND MAILT NIET MEER

 

Overgenomen van Museum van Communicatie

Zo een, drie keer per dag schiet me te binnen dat ik al een hele tijd geen mail meer heb ontvangen van mijn verre vriend X. Het zakt langzaam weg. Zijn laatste mailtjes kwamen al met steeds grotere tussenpozen, en begonnen steevast met de mededeling dat hij eigenlijk geen tijd had om te mailen. Hij heeft altijd net weer een spoedopdracht gekregen van een van zijn principalen, die zijn klus aan niemand anders dan aan hem durft toe te vertrouwen.

Of hij heeft net een vererend verzoek gekregen om er weer een functie bij te nemen op zijn vakgebied. De ene keer gaat het om mentorschap van jongeren die zonder hem als discipel nooit de fijne kneepjes van het metier zullen leren, de andere keer om voorzitterschap van een werkgroep die niet kan voortbestaan zonder zijn strenge doch rechtvaardige leiding. ‘Druk, druk, druk; en veel verantwoordelijkheden ook, dat drukt wel eens op me, Frans!’

X’ ster is sterk gerezen, de afgelopen jaren. Een lezer die me niet beter kent, zou kunnen denken dat ik jaloers was op zijn talenten. Dat is niet het geval. Het zou onzinnig zijn: hij hééft namelijk geen opvallende talenten, zelfs niet vergeleken met mij. Behalve misschien het enige talent dat er werkelijk toe doet: tóch iets te bereiken met bescheiden talenten. Ik voel meer bewondering dan jalousie: hoe flíkt hij het toch?

Maar het is natuurlijk dodelijk voor de correspondentie: schrijven dat je het eigenlijk te druk hebt voor correspondentie. Waarom schrijf je dan überhaupt nog, denk ik dan. Ik durf X nu zelf bijna niet meer te mailen, uit vrees, hem tot een antwoord te pressen, en hem daarmee de tijd en de energie te ontrieven die hij moet steken in het worden van een zeer belangrijke meneer.

Het begint vervelend te worden, al X’ gepresseerde meldingen van prangend tijdgebrek. Doet hij dat nou om indruk te maken? En zo ja, waarmee dan? Zijn belabberde time-management? Ik heb het ook wel eens druk, zij het met minder importante dingen dan hij: mantelzorger te wezen voor een bejaarde moeder, en soms ook nog voor een broer die eeuwig een klein broertje blijft. Maar een paar uurtjes per week om mijn mails te beantwoorden, die schieten altijd wel over.

Iedereen heeft tijd, en iedereen nog evenveel ook: 1440 minuten per etmaal, elke dag weer. ‘Geen tijd’ betekent eigenlijk: geen prioriteit. Zelfs al werk je 60 uur per week, en slaap je er 50, dan houd je nog 58 uur geheel naar eigen inzicht te besteden vrije tijd over.

Of is X misschien kwaad op me? Vorige maand mailde hij mij, dat hij zoals gewoonlijk last had van de vallende blaadjes. Dat ergerde me: waarom moet een mens ook nog neerslachtige buien hebben, als hij verder ook alles al heeft wat zijn hart begeert? Toen heb ik iets teruggemaild als: ‘Jij altijd met je luxe-depressies!’ Dat was niet aardig, maar ik kan me, als zoon van de herfst, ook helemaal niet voorstellen, dat vallende blaadjes iemands humeur kunnen ontregelen. Misschien wrokt X nog over mijn gebrek aan begrip.

Of zou er echt iets met hem aan de hand zijn? Ik las een bericht over een vrouw uit Parijs, die drie weken opgesloten had gezeten in haar eigen badkamer, zonder ramen. Al die drie weken had zij op de buizen geklopt, om de aandacht te trekken van haar medeflatbewoners. Maar daarmee had ze niet meer bereikt dan dat de buren een petitie tegen haar opstelden wegens geluidsoverlast.

De mensen leven maar langs elkaar heen, in de tegenwoordige tijd. Bewogen startte ik MS Outlook, om X te schrijven dat… ja wat, eigenlijk? Toen kwam ik eindelijk op het idee om eens op zijn website te kijken. Die was twee dagen eerder nog geüpdatet; hij zat in ieder geval nog geen drie weken opgesloten in de douchecel, of in wat voor misère ook. X is niet dood, hij leeft!

Die update behelsde een foto van X, voorop staande bij een schreeuwmanifestatie tegen het schrale cultuur- en kunstbeleid van het nieuwe kabinet. Als je aan zoiets zin- en smakeloos deelneemt, ben je vast niet depressief.

Ik had me voor niets zorgen gemaakt over X. En heb nog steeds geen mail van hem ontvangen.

FHM
5 december 2010


© Frans Mensonides, Leiden, 2010


<< naar thuispagina Frans Mensonides