Binnens- en buitenskamers: beroepstoneel in Huygens’ tijd (1)

Zedeprinten Startpagina <<< De komediant (Inleiding) <<< De komediant (vertaling) <<<



Huygens’ korte schets De komediant is vooral bedoeld als moralistische levensles. Weinig vertelt hij over het bestaan van de komediant zelf. Wie waren die artiesten die stad en land afreisden en optraden voor boeren, burgers en buitenlui - en soms ook voor koningen, hertogen en graven? Ontmoet de toneelspelers uit Huygens´dagen!

 

Kamerspelers

Al sedert de middeleeuwen trokken troepen ‘kamerspelers’ door het land die in elke stad hun kunsten vertoonden. Schouwburgen bestonden in die tijd nog niet. Kamerspelers huurden in elke stad waar zij kwamen, een ‘kamer’, een grote ruimte, bijvoorbeeld in een kazerne. Daar traden de artiesten gedurende enkele weken elke middag op. Het publiek moest een paar stuivers entree betalen en kon dan genieten van toneelspel en allerlei andere vormen van amusement: opmerkelijke zaken die men zelden zag en waarover nog wekenlang werd nagepraat in de stad.

Voor de artiesten had dit binnenskamers spelen een groot voordeel boven voorstellingen in de open lucht, die zij tijdens jaarmarkten en kermissen ook wel gaven. Binnenhuis kon men entree heffen, buiten op het marktplein hooguit met de pet rondgaan. Wel waren de kamerspelers bij optredens binnenskamers verplicht, een percentage van hun recette af te staan voor de armenzorg.

De kamerspelers voerden zowel tragedies als kluchten op. Deze rondreizende troepen waren maar heel klein. Toneelspelers speelden meerdere rollen in hetzelfde stuk. Ze droegen houten maskers, waardoor zij zeer snel van rol konden wisselen. Die maskers vervormden hun stemmen ook, zodat bij elke rol een toepasselijk stemgeluid klonk.

De kamerspelers boden hun publiek veel meer dan toneelspel alleen. Tijdens een voorstelling konden de toeschouwers zich vergapen aan uiteenlopende vormen van (circus)kunst. Er traden clowns op, jongleurs, ‘sprooksprekers’ (voordrachtskunstenaars), poppenspelers, acrobaten, koorddansers, pantomimespelers, goochelaars, gymnasten. Sommige groepen werkten met gedresseerde dieren, bijvoorbeeld honden, apen en katten.

De artiesten in die kleine, reizende gezelschappen moesten van alle markten thuis zijn. Hun hele hebben en houwen (kostuums, maskers, poppen) torsten ze met zich mee van stad tot stad.

Het was een compleet circus. Het publiek, nog niet verwend door de amusementsfabrieken van Hilversum en Aalsmeer, moet er met volle teugen van genoten hebben. In een enkel bewaard dagboekfragment vinden we er nog iets van terug. Augustijn van Hernighem woonde op 6 maart 1594 in het Vlaamse Ieper een voorstelling bij. Hij raakte niet uitgeschreven over de behendige marionettenspelers die hij gezien had. Op een toneeltje, een soort tafel, lieten ze paarden draven, ridders vechten en ruiters dansen. ´Dit heb ik hier op papier willen vastleggen omdat men in Ieper nog nooit eerder zoiets gezien heeft, en het was zeer wonderlijk om te zien.’

Lees deel 2 > > >


Meer weten?

B. Albach, Langs kermissen en hoven. Ontstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17e eeuw. Zutphen 1977. Webeditie op DBNL.

A.J. Hoenselaars, ‘Engelse toneelspelers voeren in Utrecht De werken van Hercules op. Beroepsacteurs en rederijkers’. In: Erenstein, R.L. [hoofdred.], Een theatergeschiedenis der Nederlanden: tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam 1996, p. 142-147.

W.M.H. Hummelen, 'Kamerspelers: professionele tegenspelers van de rederijkers'. In: Oud Holland. Driemaandelijks tijdschrift voor kunstgeschiedenis. Uitgave van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. 110 (1996) 3/4, p. 117-134.


© Frans Mensonides, Leiden, 2008.