Uit de oude modem (3): Twee inferieure superieuren (2000, 2002)





Met superieuren is het net als met gewone mensen: je kijkt er wel op, maar niet in. Aan het begin van deze eeuw portretteerde ik twee van de mensen die boven mij gesteld waren. Ik schreef over allebei een verhaal waarin ik probeerde in te vullen, hoe ze dachten achter hun masker.

De eerste was zo’n topmanageres wier kennis van zaken geen gelijke tred hield met haar kouwe drukte en poeha. De tweede een veel te duur betaalde interimmanager, een vlotte jongen met een voorkeur voor schoonmoedersmoppen, in de krochten van wiens geest toch een worm rondvrat. Zonder publiek verflenste hij tot een ridder van de droeve figuur. Achter zijn bureau wierp hij voor die centen alleen maar melancholische blikken uit het venster. Hij werd er inderdaad, net als in het verhaal, uitgegooid door een naasthogere interimmanager. Er was iets vreemds met hem aan de hand, maar wat, maar wát?

In een verhaal kon het ik het naar eigen inzicht invullen. Daarmee oversteeg ik natuurlijk meteen het anekdotische, en ging ik het rijk der fictie binnen. Natuurlijk moest ik namen veranderen en omstandigheden verdoezelen. Zo noemde ik de vrouwelijke manager heel vaag een ‘magistrate’, verplaatste ik haar van de middelgrote gemeente waar zij in werkelijkheid werkzaam was, naar de ‘residentie van een klein koninkrijk’, en vermeldde ik niet duidelijk wat haar functie was. Die vaagheid wérkt in zo’n verhaal, dat daardoor meteen in een breder vlak wordt getrokken: gaat het niet altijd zo met dat slag mensen, die eigenlijk zelf niet weten wat ze doen?

Maar het verhaal was toch nog realistisch en geloofwaardig genoeg. Een lezer mailde mij of ik misschien het adres wilde doorgeven van die bakker in Den Haag, genaamd ‘B is de Bakker’, waar ze zulke heerlijke botervlinders verkochten. Hij had ‘B is de Bakker’ niet kunnen vinden in de Gouden Gids, zelfs niet onder de B, en ook niet op Internet. En hij was zo gek op die ouderwetse botervlinders, die je vrijwel nergens meer kon krijgen…

Ik moest hem mailen dat deze bakkerszaak geheel aan mijn fantasie was ontsproten, en de naam ervan was ontleend aan het kinderrijmpje waarmee ik het alfabet heb geleerd:
A is een Aapje dat eet uit zijn poot
B is de Bakker, die bakt voor ons brood
C is Charlotte, die drinkt chocolaad’
D is een Dame die drentelt op straat

en verder weet ik het niet meer. Wat ik wel weet: deze twee managersportretten zijn een herhaling waard. Hier volgen zij: ‘Zich installeren’ en ‘Wereld op wielen’.

Frans Mensonides
20 maart 2012



Zich installeren

Juist wilde de nieuwe magistrate haar achterwerk doen nederdalen op de fraaie lederen, draaiende bureaustoel die zij vanaf die maandagmorgen de hare mocht noemen, toen zij een waas van stof ontdekte op de zitting. Zij rees op uit haar halve zithouding, en trok een vies gezicht. Hier was niet goed schoongemaakt. Op die stoel had te lang niemand gezeten; goed dat er nu iemand was om orde op zaken te stellen! Een hele laag stof; eigenlijk zou ze er met een vinger “IK BEN VIES, BAH!” in moeten krassen. Maar zoiets deed je natuurlijk niet als bekleedster van een hoog en begerenswaardig ambt; een van de weinige die nog aanzien genoten in het koninkrijkje, waar respect voor de overheid de laatste jaren ver te zoeken was.

Zij begaf zich naar de kamer ernaast, waarin een secretaresse huisde die zij gebieden kon, en sprak: “Oh, Lia, er zit een hele laag vuil op mijn bureaustoel; zou je misschien even iemand willen bellen die over het schoonhouden van het gebouw gaat?”

Terug op haar kamer nam zij plaats in een andere zetel, aan de vergadertafel. Vervolgens plaatste ze de twee halve maantjes van haar leesbrilletje op de neus, en opende een ordner vol bescheiden waarvan haar verzekerd was dat die onmisbaar waren voor een snelle inwerkperiode in een van haar beleidsterreinen. Net was zij er in geslaagd, de eerste volzinnen te ontwarren en de betekenis ervan tot haar te laten doordringen, toen door de deur van haar kamer een forse, besnorde man opkwam, gekleed in een soort uniform. Hij stelde zich voor als Schellach, de hoofdbode.

“Meneer Schellach, ik wilde zojuist plaatsnemen in mijn bureaustoel, en ontdekte dat er een hele laag stof op de zitting zit. Zo ga ik er niet graag op zitten met mijn kleren. Zoudt u even iemand kunnen sturen met een doekje, of zo, om een en ander te reinigen?”

“Dat komt voor elkaar, mevrouw!” De man knikte beleefd, maakte zelfs iets dat leek op een beginnende buiging, klakte nog net niet met de hakken en mompelde verder nog iets over: het schoonmaakbedrijf erop aanspreken.

Even later kwam er een vrouwelijke bode binnen, eveneens geüniformeerd, met een stofdoek, die zij met enkele kwieke routinegebaren over de zwartlederen zitting haalde. Daarbij wierp zij de magistrate een brutale, wat minachtende blik toe. Ze vond het allemaal maar kouwe kak, dat drukte haar houding overduidelijk uit. Maar gelukkig zag de magistrate het niet, verdiept als zij was in de stukken. Het viel haar niet mee. De materie waarmee zij te maken zou krijgen, was complexer dan zij had kunnen bevroeden. Feitelijk had ze die ordners (er lagen er nog zeven op de vergadertafel) thuis al willen bestuderen, in de korte vakantie na het beëindigen van haar vorige functie, maar daarvan was niets terechtgekomen. Vreemd: hoe meer tijd je tot je beschikking had, hoe moeilijker het was, de zaken op je lijstje af te ronden.

In de kamer ernaast rinkelde de telefoon, en er kwamen regelmatig mensen binnenlopen. De hectiek van een eerste werkdag. Iedereen wilde de nieuwe magistrate wel even zien, of alvast spreken (of wellicht: even in haar knijpen?); zeker om meteen al een wit voetje te halen, en anderen daarbij vóór te zijn. Het was een goed ding dat zij Lia bevolen had, alle mensen af te poeieren, en onder geen beding iemand tot haar werkvertrek toe te laten.

Ze las verder, en verder, en verder, sloeg lukraak andere ordners open, sloeg ze weer dicht, en stelde op een zeker moment vast dat ze al minstens een kwartier lang met haar potlood zat te droedelen in de marge van een tabel met voor haar nog niet geheel duidelijk cijfermateriaal. Zij geeuwde, zag dat het halftwaalf was, en constateerde een beginnend hongergevoel in de ingewanden. Hoe heette die man ook alweer? Schellebelle, of zo. Haar vingers zochten in een lange interne telefoonlijst. Ja, Schellach, dat was hem. Ze drukte het nummer.

-“Met Schellach, Bodedienst, goedemorgen!”
Zij noemde haar naam, ferm en gedecideerd, zoals ze zich had aangewend, en vervolgde:

-“Ach meneer Schellach, ik begin wat honger te krijgen. Zoudt u voor mij een paar broodjes kunnen laten halen? […] Nee, nee, nee, nee, nee, niet uit de personeelskantine; dat is beslist de bedoeling niet! Nee, graag drie verse botervlinders, bij “B is de Bakker”. Kent u die? Die zitten in [zij noemde een winkelcentrum in een deftige buitenwijk van de residentie].
- “Maar mevrouw, dat is ook niet naast de deur; zeker twintig minu… Jazeker mevrouw, ik zal onmiddellijk iemand sturen, met de dienstauto!”
- “Dank u, meneer Schellach!”

De magistrate, inmiddels weer gezeten in haar lederen bureaustoel, bracht een bundel handbeschreven papieren te voorschijn uit haar tas, en begon ze door te nemen. Haar maiden speech voor vanmiddag; kennismakingsbijeenkomst met het voltallige personeel. Zij was er geenszins ontevreden over. Het klonk allemaal heel overtuigend: het verleden vergeten; zich richten op de toekomst; samen de schouders eronder; win-win situatie; haar deur die altijd open stond; bespreekbaar maken van problemen; ijzer, dat niet met handen gebroken kon worden, Keulen en Aken, die ook niet op één dag gebouwd waren, het half volle glas wijn, dat altijd nog beter was dan een lege dop - de laatste zinsnede schrapte ze als al te geestig en woordspelig.

Na ruim een half uur werd er op de deur getikt. Een bode verscheen ten tonele; alweer een andere, een vriendelijk jong meisje. “Alstublieft mevrouw, uw broodjes!”, zong haar stem. Zij plaatste een zakje op het bureau; de magistrate herkende het logo van “B is de Bakker”, haar hofleverancier, zogezegd, sedert ze 25 jaar geleden naar de regeringszetel verhuisd was. Een verleidelijke geur bereikte haar neusvleugels.

Nog vijf minuten bladerde de magistrate in de papieren van haar speech. Toen opende ze het zakje, tilde de eerste botervlinder eruit, omzichtig tussen duim en wijsvinger, en dreef haar gebit erin. “Hmmm!”, fluisterde zij genieterig. Een plezierig, welhaast gelukkig gevoel maakte zich van haar meester. Zij voelde zich nu echt geïnstalleerd.

Frans Mensonides
18 november 2002




Wereld op wielen

Diederik Holendrecht wist niet wat hij erger vond: met Sylvia boodschappen doen, of in zijn eentje. Eigenlijk had hij het helemaal niet op winkelen. Je liep je voortdurend wild te ergeren in zo'n grote, drukke supermarkt, tussen al die kakelende huisvrouwen.

Met Sylvia erbij had hij tenminste nog wat aanspraak tijdens de wandeling van bijna een kwartier naar het grote winkelcentrum. Nu hij in zijn eentje liep, leek dat stuk wel drie keer zo lang.

Een bijkomend voordeel was, dat hij Sylvia de helft van de tijd het oranje boodschappenkarretje kon laten trekken. Hij had niet graag, dat mensen hem met zo'n karretje zagen. Dat was niets voor een kerel, zo'n ouwewijventas op wieltjes. Zo'n schoonmoedertas, noemde hij het altijd. Maar even reëel blijven: zijn rug begon de laatste jaren nogal snel op te spelen. Het was ergens toch wel handig: wieltjes onder zo'n zware tas. 

Het nadeel met Sylvia erbij was altijd dat gezeur in die winkel. Altijd heel onnozel commentaar. En maar commanderen: pak dit, pak dat, let op zus, kijk uit voor zo. Zachtjes deed hij de snibbige stem van zijn vrouw na, na om zich heen gekeken te hebben of niemand hem hoorde. "Néé, de koffie staat toch niet tussen de ontbijtkoek!". Of hij een klein kind was.

En kwam het dan tot inpakken, dat kon hij helemaal geen goed meer doen. "Hè, Diederik, waarom smijt je nou dat grote pak diepvries weer bovenop de biscuitjes? Nu is alles natuurlijk weer gruis". Zo'n vervelende, kribbige opmerking. "Ach mens", zei hij dan, "zal er zo'n koekje doormidden breken. Wat dan nog. Je kunt ze toch niet héél doorslikken".

Op donderdag had hij helemaal geen keus. Sylvia werkte dan. Ze werkte drie dagen per week. En zijn kinderen gaven nooit thuis, als er iets gedaan moest worden. Hij had het Dick daarnet nog gevraagd. "Loop je even mee naar het winkelcentrum, voor de gezelligheid?". "Ach man, ik zit voor mijn tentamen generatieve syntaxis", gromde zijn zoon. "Dat heb ik je toch verteld, pa?"

Ja, ja, klaar was je, met drie studerende kinderen. Pa was er alleen maar voor de centen, en verder moest hij zich liefst helemaal nergens mee bemoeien.

Hij naderde de winkel. Een bedelaar hield een gore jat omhoog. Even verderop zat zo'n vervelende ouwe pik aan een accordeon te trekken. Het leek nergens naar; kattengejank. Op een viezige handdoek, die de muzikant voor zich had uitgespreid, lag wat muntgeld.

Binnen, in het halletje van de winkel, zaten een paar van die opgedirkte taarten UNICEF-kaarten te verkopen. Het was nog maar net oktober; ze waren niet te laat, dit jaar. Of hij nou thuis was of in de supermarkt: de hele wereld wilde altijd geld van hem hebben, ook al viel er de laatste maanden niet veel meer te halen. Ze zagen hem als een portemonnee op pootjes.

Diederik lachte. Een portemonnee op pootjes. Zulke dingen bedacht hij altijd in een oogwenk; het rolde er zo maar uit. Hij had gevoel voor humor. Een hoop mensen zeiden dat. Diederik, die heeft tenminste nog gevoel voor humor.

Het kwam hem altijd prima van pas in zijn werk. Als de stemming wat inzakte; als de mensen eventjes in een dipje zaten: even een leuke opmerking, en iedereen ging weer vol goede moed aan de slag. Zo wist hij zijn jongens en meisjes te motiveren. En dat was hard nodig ook, bij het soort klussen waar hij de laatste jaren mee te maken had.

Diederik had tientallen jaren gewerkt bij een ministerie, op de afdeling Financiële en Economische Zaken. Een rustig bestaan; zonder al te veel kleerscheuren had hij zijn 25-jarig jubileum gehaald.

Enkele jaren geleden hadden ze hem de kans gegeven, voor zichzelf te beginnen. Sedertdien verhuurde Diederik zich als interimmanager. Dat lag hem een stuk beter dan zijn oude werk, en bovendien 'schoof' het behoorlijk, zoals hij dat uitdrukte. In het begin van zijn nieuwe loopbaan had hij versteld gestaan: je kon een enorm honorarium bedingen, en je kréég het nog, ook.

Diederik parkeerde zijn boodschappenkarretje onder het bord met de gratis advertenties. Hij liep naar het lange lint van winkelwagentjes en drukte een gulden in de gleuf. Het wagentje sprong los van zijn voorganger. Hij kon wegrijden. Wereld op wielen, dacht hij, terwijl hij het tourniquet passeerde; was dat vroeger geen TV-programma?

Het wende snel, die 187,50 gulden per uur. Niets wende zo snel als luilekkerland; de weg terug was een stuk moeilijker. Maar laten we reëel zijn, vond Diederik: een goeie interim was zijn gewicht in goud waard.

Het draaide niet alleen om vakkennis, maar ook om de sfeer die je meebracht. Hij was typisch een sfeerjongen. Vaak kwam hij terecht in situaties waarin mensen al een hele tijd bol stonden van de stress. Onderbezetting, maanden achterstand; hun eigen chef overspannen thuis. Dan ging hij snel aan het werk. Duidelijke afspraken maken, en zorgen voor een goede planning. Procedures op papier zetten. Uitzendbureau's bellen, voor wat extra handjes om het werk te doen.

Maar het belangrijkste was wel: zorgen dat de stemming er weer inkwam. Eens een mop vertellen tijdens een vergadering, of zomaar een leuk verhaal. Dat die jongens en de meisjes zeiden van: "nou, dat is een tijd geleden dat we hier zo gelachen hebben". Als ze zoiets zeiden, dan wist Diederik dat hij op de goede weg zat.

Zo had hij het ook aangepakt bij Mivox, zijn laatste klus. Tot de dag, dat Roderik Bullewijk die tent was binnengekomen.

Diederiks winkelwagen zwenkte pardoes naar rechts en ramde bijna een rek vol colaflessen. Hij had weer zo'n rotkarrtje, met wielen die steeds de verkeerde kant uit wilden. Telkens moest hij tegensturen. Hij overwoog even, een andere te pakken, maar dan moest hij eerst al zijn boodschappen terugzetten, en daarna over het tourniquet heenspringen of helemaal omlopen. Hij ging nu maar gewoon verder.

Roderik Bullewijk was ook een interim-manager, maar stond een trapje hoger dan Diederik in de organisatie van Mivox. Hij verdiende ook meer, nóg meer, wel 262,50 gulden per uur, en daarom kon hij Diederik koeioneren; dat was de wet van de jungle. Bullewijk had vanaf de eerste dag de pik op hem gehad.

Diederik zag Roderik soms nog voor zich. Die magere, agressieve kop, met dat gemillimeterde haar, en van die harde blauwe ogen. "Een hoofd als een hamerhaai", fluisterde Diederik. Hij lachte hardop. 'een hoofd als een hamerhaai', die moest hij onthouden. Dat was nu precies weer een voorbeeld van grappige gezegdes die hij zomaar uit zijn mouw schudde.

Gehinderd keek Diederik naar twee huisvrouwen die ter hoogte van de spaghetti- en macaronisauzen breeduit stonden te kletsen. Hun karretjes versperden de doortocht. Eerst maar eens zachtjes beginnen te duwen.

Er kwam geen beweging in. Diederik duwde dóór, te hard. Eén van die vrouwen kreeg haar eigen winkelwagentje onzacht tegen de schenen. Ze vloekte. "Juh, gaat effe lekker iemand anders laupe douwe!", brieste het mens.
"Sorry, moppie,", zei Diederik. "Ik lette even niet op. Ik was zeker afgeleid door je oogverblindende schoonheid". Snel liep hij door; hij kon nu tenminste doorlopen. De vrouw riep hem nog iets achterna, maar hij verstond het niet.

Bullewijk was niet tevreden over Diederik, en stak dat bepaald niet onder stoelen of banken. Het begon meteen al bij de eerste werkbespreking. Diederik had die vergadering geleid zoals hij dat altijd deed: met een praatje en een kwinkslag. Hij liet de mensen altijd uitspreken, ook al was hij wel eens ongeduldig bij al te lang geklets. Die jongens en meisjes moesten hun verhalen toch ook kwijt.

Na afloop had Diederik meteen een uitschijter gekregen van Bullewijk. Die was het met zijn aanpak helemaal niet eens. Een vergadering moest kort en zakelijk gehouden worden. Voortaan zou Roderik de voorzittershamer zelf wel ter hand nemen.

Diederik dwaalde van hot naar haar door de winkel, verwoed duwend tegen zijn balsturige wagentje. Zoals zo vaak ergerde hij zich aan het boodschappenlijstje, dat hij van Sylvia had meegekregen. Alles doorelkaar. Het begon met de melk; de yoghurt stond helemaal in het midden en ergens onderaan bleek er dan ook nog bessenvla te staan. Ook de groente stond overal en nergens. Kilometers legde hij af, door die rotwinkel. Hij had al eens gezegd: "zet het nou allemaal een beetje per soort bij elkaar", maar nee hoor. Je kon praten als Brugman: orderlijk en logisch denken was voor vrouwen gewoon niet weggelegd.

Terwijl hij in de rij stond bij de kassa, dacht hij: ik moet Elmer eens bellen. Of van Diemen. Die hebben misschien nog wel een klusje voor me.

Daarna keerden zijn gedachten terug naar Roderik Bullewijk. Die had in het leger gezeten. Dat was te merken ook. De generaal, noemden ze hem bij Mivox. En maar commanderen. Hij blafte de mensen gewoon af. Iedereen had binnen de kortste keren een hekel aan hem. En Diederik kon de klappen opvangen.

Maar het duurde niet lang. "Diederik", zei Roderik op een maandagmorgen na het werkoverleg, "het is me de laatste weken wel duidelijk geworden, dat jouw aanwezigheid hier bij Mivox geen wezenlijke meerwaarde oplevert voor de opdrachtgever". Zonder omhaal deelde hij Diederik mee, dat zijn dienstverband op 1 juni, over anderhalve week, beëindigd zou worden.

Diederik had een paar weken vakantie gehouden. Vervolgens een kennismakingsgesprek gevoerd bij een ander bedrijf. Een onbevredigend gesprek; hij kwam gewoonweg niet uit de verf. Die chef P&O was zo'n baardmans, zo'n pratende kut. Daar hield hij so wie so niet van, van mensen met baarden. Net of die mensen altijd iets te verbergen hadden.

Daarna niets. Een poosje had hij het nog kunnen gooien op lekker van het zomerweer genieten, maar in oktober sloeg dat nergens meer op. Hij moest nu echt eens serieus aan de slag om een nieuwe job te vinden.

Diederik was aan de beurt. De caissière greep met lange maaiarmen zijn boodschappen, zwiepte ze langs de infrarood-lezer en smeet ze bepaald onzacht op de lopende band.

Nu kreeg je het gezanik over airmiles, spaarzegels en het bonusplan. "Ik spaar niks", zei hij kortaf. Misschien moest hij toch eens zo'n bonus-kaart nemen; dan zag hij nog eens iets terug van de centen die hij hier elke dag weer neertelde.

Of eindelijk eens een nieuwe klus. Hij had nog wat reserves; hij kon het nog wel even bolwerken, financieel, vooral nu ze één auto hadden weggedaan. Maar het stak hem, dat zijn vrouw nu de kost verdiende. Hij voelde zich een Jan Hen, die zich door zijn vrouw liet onderhouden. Dat deed je niet, als je tenminste een vent was.

Diederik pakte zijn karretje met zeer veel zorg in. Eerst de druiven. Daar gooide hij de zak met 2,5 kilo aardappelen bovenop. "Zo, die zijn tot moes", fluisterde hij, waarna hij snuivend en giechelend begon te lachen. Even later zette hij de kroon op zijn werk. Hij hoorde de koekjes kraken onder het gewicht van een literpak aardbeienijs. Even proppen; zo, alles zat erin. Voldaan ritste hij de tas dicht. Hij haakte zijn winkelwagentje weer vast, incasseerde zijn gulden en verliet de zaak. Het was begonnen te stortregenen.

Diederik ging onder een luifel staan, naast een bejaarde man die net zo'n karretje had als hij. "Nou, nou, wat een regen, hè, de laatste tijd", vond Diederik. De man knikte. "Neem nou afgelopen zaterdag", vervolgde Diederik. "De hele dag stróómde het. Wordt er 's-avonds om een uur of halfnegen ineens gebeld. 't Is m'n schoonmoeder, zo nat als een verzopen kat. Ik zeg tegen d'r: 'mens, blijf toch niet zo ongezellig buiten staan, in de stromende regen. Bel een taxi, en ga lekker naar huis!'"

De bejaarde man lachte niet. "Ja, buiten word je ook maar nat", zei hij. Diederik kreunde. Daar moest je toch wel een tweede Einstein voor zijn, om zo'n antwoord te kunnen bedenken. Het beeld was duidelijk: totaal geen gevoel voor humor. Die vent snapte niet eens, dat het een grap was. Dojevisjesvreter; misschien begon hij al seniel te worden. Gek, die taxi-grap deed het altijd, als hij hem op kantoor vertelde.

Hij vertrok; zijn karretje achter zich voorttrekkend. Dan maar in de regen. Je zult er niet van smelten, tenslotte.

Ik moest Elmer eens bellen, dacht Diederik, terwijl hij naar huis beende. Elmer, of anders gewoon v. Diemen. Die hadden misschien nog wel wat voor hem in petto. Meteen bellen. Recht op de man af vragen, en erop af gaan. De kans, dat hij opnieuw een soort Bullewijk zou tegenkomen, was niet groot.

Maar het liep al tegen halfzes, wel erg laat. Bovendien was het donderdag: Diederiks beurt om te koken. Morgenochtend dan. In de loop van de ochtend zou hij bellen. En anders kwam het na het weekend wel.

Frans Mensonides
16 juli 2000

Boodschappenkarretje afkomstig van Feestrijk
Aardbeienbotervlinder afkomstig van Kookjij



Eerder verschenen in deze reeks:

Deel 0: Gecensureerd: aan het ziekbed van een wethouder (1998, 2001) - 15 jaar thuispagina
Deel 1: Nunc est bulborum; langs de Geestlijn (2003)
Deel 2: Opkomst en ondergang van Lovers Rail (1996-1998)





© Frans Mensonides, Leiden, 2012.