Hoe werd je gereformeerd predikant in 1623? Er stonden twee wegen open naar de preekstoel (althans voor een man; de kerk kende geen vrouwelijke predikanten). Je kon theologie studeren aan een van de drie universiteiten in de Republiek: die van Leiden, Franeker of Groningen. Of je kon binnen je eigen parochie opklimmen tot het ambt van predikant.
De dominees die het laatste deden, werden wel Duitse klerken genoemd, omdat zij meestal geen Latijn kenden en alleen de Nederlandse (‘Nederduitse’) taal beheersten. Vaak waren het onderwijzers, maar ook arbeiders voelden zich geroepen tot het predikantenambt. De Duitse klerk was uit nood geboren; aanvankelijk waren er nog te weinig universitair geschoolde dominees. Maar veel gemeenten zagen ook liever iemand uit eigen kring op de kansel dan dat ze een vreemdeling binnenhaalden. Er was wat wantrouwen tegenover pas afgestudeerde theologen die weliswaar veel boekenkennis bezaten, maar misschien niet de juiste feeling voor het ambt.
Aan een preek werden hoge eisen gesteld in de gereformeerde kerk. De dominee moest passages uit de bijbel verklaren; in de meeste preken stond een boek uit het Nieuwe Testament centraal. Ook diende hij aandacht te besteden aan theologische kwesties, en te beargumenteren dat de gereformeerde kerk het bij het rechte eind had, en de aanhangers van andere godsdiensten dwaalden. Verder moest hij de gelovigen opwekken tot berouw over hun zonden. En dat alles – niet onbelangrijk in een tijdperk zonder microfoons, versterkers en luidsprekers – met een donderende stem die doordrong tot in elk hoekje van de kerk.
Verder moest de predikant door zijn levenswandel natuurlijk het goede voorbeeld geven. Een dominee moest waardigheid uitstralen en schaapjes die afdwalen van de kudde, tot de orde roepen. In Huygens’ ogen heeft de dominee dezelfde taak die hij zichzelf toedichtte als schrijver van karakterschetsen (zie: De karakterist, ofwel: de printschrijver). Hij moest de mensen confronteren met hun tekortkomingen, en dan voor lief nemen dat dit hem niet altijd populair maakte.
Door de week hield de dominee zich vooral bezig met bijbelstudie. Hij legde ook wel bezoeken af bij de leden van zijn gemeenten. Bij huwelijken, ziekte en overlijden was hij van de partij. Maar ook broeders en zusters bij wie iets aan te merken was op het gedrag, konden een bezoek van de dominee tegemoet zien. De predikant bemoeide zich verder niet intensief met de levens van zijn gemeenteleden. In tegenstelling tot in de katholieke kerk werd hij niet gezien als herder van zijn kudde; de preek op zondag was zijn belangrijkste taak.
Huygens legt in De goede predikant andere accenten dan de meeste van zijn geloofsgenoten. Hij vindt dat de dominee zich niet mag verschansen achter zijn kansel. Hij moet zich onder de mensen begeven, een open oor hebben voor hun noden en een manende vinger heffen tegen iedereen die over de schreef gaat. Zo kan hij zijn medemens aanzetten tot een godsvruchtig leven en kan hij hun leed verzachten. Dan speelt de dominee een belangrijke rol in het leven van zijn gemeenteleden: ‘Onze zaligheid hangt van hem af, en daarmee Gods lof’, zo beëindigt Huygens deze zedeprint.
A.Th. van Deursen, ‘De dominee’. In: H.M. Beliën, A.Th. Van Deursen en G.J. van Setten (red.), Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995. p. 131-155.
C. Huygens, Zes zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. 2e dr. Utrecht 1976. Ruygh-bewerp 4. p. 32-36.