Deel 2
van een drieluik over de Brabantliner Utrecht – Breda / Oosterhout. Ik koers
naar Woudrichem / Woerkom, waar ik al eens eerder een dag heb
doorgebracht, die er echter één was om snel te vergeten. Er komt nog een deel 3
over BrabantLiner 101, Bergen op Zoom – Rotterdam Zuidplein, al mag die die
naam feitelijk niet dragen. En oh ja:
dit ritje werd gemaakt in de natte moesson van juni 2012. Maar het stukje wordt,
door dingen die ertussendoor kwamen, pas in augustus gepubliceerd; actuele
artikelen hebben voorrang boven tijdloze. Gelukkig hebben we uiteindelijk dan
toch nog wat beter weer gekregen.
Een paar jaar geleden schreef ik, in een stukje over een
nummer van Drs. P:
Dat plaatsje met die dichte oudheidskamer waaraan ik dacht, was
geen ander dan het mini-vestingstadje Woudrichem, gelegen bij de plek waar de (Afgedamde)
Maas uitstroomt in de Waal om vanaf daar de Merwede te vormen. Ik was er in september
1977 met die troep collegae, en daarna nooit meer. Het is dus wat ik een
geheugenreservaat noem. Dat is altijd een leuke test: wat herinner ik me nog
van een dag die ik na die dag meteen had moeten vergeten?
Woudrichem is bereikbaar door vanuit de BrabantLiner bij
Sleeuwijk over te stappen op Veolia-lijn 121: Gorinchem – Woudrichem – Giessen –
Andel – Kromme Nol. Dat laatste is geen
plaats, maar een busstation aan de Maas bij Wijk en Aalburg en tegenover Heusden,
waar je over kunt stappen in de richting ’s Hertogenbosch. Ik neem in Utrecht
dezelfde BrabantLiner als vorige keer: lijn 401 van 10:21. Wederom een rustige
rit over de A27; drie man aan boord, nu. Ook op de weg is het stilletjes
vandaag.
Het busstation Sleeuwijk Tol West is nogal uitgebreid voor
die paar lijntjes die er stoppen. Er staat een keur aan abri’s en er is een van
tralies voorziene versnaperingenautomaat. Bus 121 komt voorrijden; de
BrabantLiner geeft er een goede aansluiting op. Lijn 121 volgt een ingewikkelde
krakelingroute over op- en afritten om zowel Tol West als Tol Oost te bedienen.
Sleeuwijk, daar was ik in 2002, op een zeer donkere
decemberdag, en nam er een bus naar Dordrecht die onderweg de veerpont nam en
nu is ingekort tot Werkendam – Dordrecht (Veolia-lijn 620). Rond de zomerzonnewende
maakt Sleeuwijk een minder deprimerende indruk dan met de winter-. Vanuit de
bus heb ik zicht op een Ruysdael, een uiterwaardenlandschap met pakketten
stapelwolken erboven. We houden het ook vandaag vast niet droog. Ik zie het al
aankomen; zo’n soort zomer is die van MMXII.
Oudendijk is inderdaad niet veel meer dan een dijk. Er staan
lange kassen met idem tankinstallaties. Tankinstallaties inspecteren, dat was
één van de activiteiten van het bedrijf waar ik werkte. Het was een
inspectie-instituut; ze maakten of verhandelden niets, maar inspecteerden
slechts, en plakten keurzegels. Dat was ook wel de makke: het werkte
bureaucratie in de hand, gebrek aan initiatief, gewijs op reglementen; noem
maar op. Een commercialiseringsslag in de jaren 90 kon de bedrijfscultuur niet
meer veranderen.
Het was gevestigd in Rijswijk, Rijswijk ZH. Deze streek, het
Land van Heusden en Altena, is ook een Rijswijk rijk, Rijswijk NB. De nodige
kortswijl brak uit in de bus, toen we hier ‘Rijswijk’ op de wegwijzers zagen
staan; ’We zijn weer bijna thuis jongens, uren hebben we in een kringetje
rondgereden…’
Het lachen verging ons in Woudrichem snel. 250 man,
uitgebraakt door 5 touringcars, die zie je wel lopen, in een stadje van 10
hectaren. Ik rondde drie keer de vestingwal en maakte twee keer de beschreven
wandeling door de stad, maar zag om de 12 meter een collega: hoi Die, hoi Zus,
hoi Zo, jij ook hier, wat verdomd toevallig nou toch, dat ik je hier tegenkom!
Ook op die dag was het regenachtig weer. Het museum (toen
volgens mij oudheidskamer, maar thans visserij-) was zoals gezegd dicht, even
dicht als op de dag van heden, de dag van mijn terugkeer. Piet wreef zich in de
handen; dat bespaarde hem 250 entreekaartjes, en maakte zijn kerstfeest bij
voorbaat goed; dit was opzet, vermoed ik achteraf.
Lunchen in het Arsenaal, waar wij het volkomen verkorven
hadden nadat een medewerker van de afdeling Research het mes had gezet in een
sappige watermeloen, die echter van papier-maché bleek, en er alleen voor de
sier lag. Voor straf kwam er een definitief eind aan de stroom broodjes van de
keuken naar de tafels, welke stroom toch al vrij dunnetjes was.
Ik herinner me geen andere pleisterplaatsen, die dag, en
vermoed dat we tot diep in de middag vertoefd hebben in Woudrichem. Ook dat was
een zet van Piet. Na vorige uitgaansdagen was er alom geklaagd over de lange
busreizen. Nou, dacht Piet, dan zal je nu in Woudrichem de hele middag zitten
verlangen naar een bus om je ervandaan te rijden! Na die rondjes over de wal
ging ik in arren moede een café binnen, waar net drie collega’s een vierde man
zochten voor het klaverjassen.
Anderhalf uur, meer gun in Woudrichem deze keer niet. Ik
stap uit op het Rondeel. Dat klinkt meteen al vestingachtig; er staat dan ook
een rond, bakstenen ding, maar dit zijn moderne huizen in vestingvorm. Een
rondeel is, behalve een halfrond vestingwerk,
ook een danslied met veelvuldige herhaling van regels, volgens
bepaalde
regels. Zo is het gedicht hiernaast, naar aanleiding van 6,5 eeuw
stadsrechten, bijvoorbeeld geen rondeel, en het zegt me ook niet
veel.
Toch goed dat ik hier ben uitgestapt, want het zal de enige halte
blijken in de bebouwde kom van Woudrichem. Letterlijk de enige; ik zoek nog
even vergeefs naar een halte voor de terugweg, ze zijn hier blauw in plaats van
geel; maar die is er niet. De bussen stoppen in beide richtingen bij die ene
halte, om Woudrichem langs dat ronde deel in dezelfde richting te verlaten als
waaruit zij gekomen zijn.
Ik bereik de echte oude vesting via de Wethouder de Joodestraat.
Het begint te regenen en houdt daar vrijwel ook meteen weer mee op. Dit zal
tijdens mijn kortstondige bezoek aan dit stadje nog een keer of zes gebeuren.
We beleven de rotste juni van de 21ste eeuw tot nu toe.
Woudrichem was, evenals Geertruidenberg, een voorpost van
Holland. Het begon zijn bestaan circa 1111 jaar geleden als Walderinghem, heeft
in de loop van 11 eeuwen in officiële documenten ook onder meer te boek gestaan
als Woldrichem, Woldrinken, Woldrekeym, Woldrikem, Wodregheem, Woderghem, Woerchem,
Worrynckhem, Worichem en Wornichem, maar wordt in de wandeling doorgaans Workum,
Workem of Woerkom genoemd.
Ik herken van 35 jaar geleden alleen het arsenaal - dat ze
om een rare reden een paarhonderd meter verplaatst hebben, waarom doet men
zoiets, of verbeeld ik me dat nou maar? - , de vestingwal (vooral omdat die er
net zo uitziet als 25 andere vestingwallen die ik sedertdien gezien heb) en het
korte, stompe kerktorentje.
Mooie vergezichten op vandaag in regennevel gehulde rivieren. In de verte zie ik de grimmige transen van Slot Loevestein, door Hugo de Groot verlaten in een boekenkist. Een zalmvisser kijkt, uit steen gehouwen, uit over zijn jachtterrein. Zalm is tegenwoordig zo goed als onbetaalbaar. Maar er is een tijd geweest dat vooral armoedzaaiers het aten. Personeel van rijke en deftige mensen begon te morren als het vaker dan eens per week op tafel kwam: ‘Die lui zijn zo gierig; bijna om de andere dag zalm, yechh!’
Veel binnenvaart vaart hier langs,
natuurlijk. Hebben die nou echt zoveel concurrentie van de Betuwelijn? Een vier-duwbak
vervoert evenveel spul als 660 vrachtwagens, zegt een voorlichtingsbord aan het
water.
Woudrichem is niet veranderd, in dit opzicht, dat alles er
dicht zit: dat arsenaal, H O L L Y W O O D (wat het ook maar is) onderaan de
vestingwal, restaurants, cafés. Qua horeca vind ik alleen het Oude Raadhuis
open – waar ik niet wil wezen omdat er net met veel getoeter een bruidsstoet
gearriveerd is -, en een eetcafé in een woonkamer, waar ik evenmin naar binnen
wil omdat je er meteen quilts en andere huisvlijt opgedrongen krijgt bij je
koffie plus appelgebak.
Nu gaat het pas echt hard regenen. WolDREKeym; Woldrinken,
maar vandaag regen drinken. Maar verrek, in de Bagijnestraat zie ik een
ijssalon annex lunchroom die zowaar wel open is! De eigenaar zag hier vast een
gat in de markt: zijn zaak open gooien als tien anderen hem gesloten houden. Ik bestel de al genoemde koffie met
appelgebak, een van de standaardlekkernijen van deze site. Terwijl ik er zit,
wordt het een keer droog, een keer nat, en weer een keer droog. Ik haal mijn
laptop tevoorschijn, mijn ‘skootrekenaar’, zoals ze in Zuid-Afrika zeggen, om wat
aantekeningen en alvast wat volzinnen te maken voor dit stuk.
‘Heppu nou wél internet?’, vraag de exploitant me, vol
verbittering, ‘Ik krijg geeneens signoal op me mobiel, dá’s áltijd zo
áchterlijk, hier!’
‘Nee, nee’, zeg ik, ‘ik ben niet on-line. Ja, ik heb wel een dongel bij me voor
het geval…’
Nou, die had ik gerust thuis kunnen laten, volgens de uitbater; in Woudrichem
heb je nooit fatsoenlijk signaal!
Woerkom met kranten dichtgeplakt in de digitale wereld? Dat
kan ik toch moeilijk geloven. Maar wat een zegen, hier te kunnen zitten zonder
collega’s, zonder klaverjassen, zonder noodzaak hier langer te blijven dan ik
wil, en desnoods zonder signaal. Mijn telefoon heeft wel signaal, maar er belt
gelukkig niemand.
Die dag in 1977 eindigde deze keer met een diner in de Coq
d’or in aan de Leyweg in Den Haag; zo’n tent met pretenties, met vijf kwartier
wachttijd voor een amuse die niemand amuseert, vervolgens vijf kwartier voor de
soep die niet zo heet wordt gegeten als opgediend, vervolgens vijf kwartier… Je weet niet meer wat je moet zeggen tegen de
mensen tegenover je aan tafel.
De heer Van Everdingen, een behoorlijk hoge chef binnen ons
bedrijf, nam plaats achter de vleugel om de wachttijd enigszins te bekorten met
een stuk muzak. Maar het gebruik van het muziekinstrument werd hem ontzegd. Een
ober gooide hem nog net niet het klepdeksel op de vingers: de piano had apart
besproken moeten worden. Door dat na te laten, had Piet weer een paar tientjes bespaard.
Van Everdingen was een opmerkelijk man; hij kwam alleen op
vrijdagmiddag even zijn mensen instrueren en een voorraad werk halen. De rest
van de week werkte hij thuis. Men nam aan dat hij in werkelijkheid niets
uitvoerde, en is ook op die verdenkingen heengezonden, uiteindelijk. Maar
achteraf was hij een visionair: hij heeft Het Nieuwe Werken gestalte gegeven,
decennia avant la lettre. Die verdenking is ook niet terecht, weet ik nu. Ik
werk tegenwoordig ook een dag per week thuis. Iedereen gaat ervan uit dat ik
niks uitvoer. Maar ik doe anderhalf keer zoveel als op kantoor, met tweederde
van de inspanning.
De drie gebroeders Van Achterdenberg zie ik ook nog zitten
aan tafel, drie blonde, gebruinde, gul lachende, breedgeschouderde adonissen.
Daar zaten ze nog aan de dis vereend, maar kort erop kreeg er één kennis aan de
dochter van de directeur van een fabriek waar hij regelmatig keurzegeltjes kwam
plakken, verliet zijn vrouw voor haar en werd door zijn nieuwe schoonpapa al
spoedig in de directie opgenomen. Zijn broers hebben tot hun pensioen de
fabriek van hun broer moeten keuren; verder bood hun baan gering
loopbaanperspectief.
Het diner zou duren tot in het holst van de nacht, maar ik
was zo verstandig, De Kokdoor, het Gâhdhaantsje, te verlaten toen mijn eerste
collegae naar de retirade wankelden om te kotsen.
Om te kotsen, inderdaad, een afschuwelijke dag! Ellendige
tijden ook; ik noem ze wel mijn donkere middeleeuwen. Ik werkte 40 uur per
week, dat deden mensen toen nog, en studeerde in de avonduren en weekends
naarstig voor de diploma’s Archief afstoffen I en II, waarmee misschien zelfs
wel een bevordering tot de rang van Commies voor me zou openstaan.
De afdeling waar ik werkte, was een kuil vol ritselende,
sissende reptielen. Er werkten alreeds ingedutte dertigers en veertigers die
jongeren als mij als bedreiging zagen voor hun positie. Een vrouwelijke collega
deed het met mannelijke gehuwde collega’s, die haar dan weer de hand boven het
hoofd moesten houden bij kantoorconflicten. De jongeren droomden van ook zo’n
gelukkig liefdesleven – behalve ik, die er nooit iets in gezien heeft. Een
mannelijke collega liet zich strikken door een vrouw die hem al zijn hobby’s verbood.
Sommige meisjes op kantoor gingen op vakantie met een toen roemrucht
jongerenreisbureau. Hoe heette het ook alweer? Club Escalatie, geloof ik. Bij terugkomt verhaalden ze aan
hun vrouwelijke collega’s met blosjes op de wangen over spannende dingen die op
reis gebeurd waren, maar die ze in Rijswijk nooit zouden doen.
‘Joa, moar ik kom zellef dus ván Hánk, moar doar visten we
áltijd met ván die lánge hengels!’, hoor ik iemand zeggen. Hank, ja, ik liet me
meeslepen door dit geheugenreservaat, maar ik moet weer eens verder met de
BrabantLiner.
Van dat zogenaamde rondeel neem ik lijn 121 die bij Tol West
weer een goede aansluiting geeft op de 401 naar Breda. Die is iets drukker dan
vanmorgen, met een paar terugkerende Utrechtse studenten aan boord. In Hank,
Hánk komen er nog drie dames erbij met zo’n gezicht van: ik ga lekker winkelen
in Breda. Zelf blijf ik ook maar zitten tot Breda. Het plensregent nu, en onder
die omstandigheden inviteert Hank bepaaldelijk niet tot een wandeling.
Plensbui. Zoals eskimo’s niet 40 verschillende woorden
kennen voor sneeuw (een veelvoorkomend linguïstisch misverstand!), zo kennen
Nederlanders wél 80 woorden voor regen.
Weer die rookpluimen van de Amercentrale aan de einder. De
wind is gedraaid naar zuidoost, maar blijft lekkende wolken aanvoeren. Deze bus
stopt niet in Raamsdonksveer, en blijft op de snelweg. We halteren pas bij
Hotel Brabant, aan de rand van Breda, bij een halte die Bijster heet. Er is
hier een bedrijventerrein met veel financiële adviseurs, accountants, advocaten,
notarissen, banken en de Club Pelican for the Healthy Few, een niet bijster duidelijke
naam.
Daarna stoppen we nog een keer op de Claudius Prinsenlaan, die
de vader was van Joost Prinsen , en burgemeester van Breda, en daarvoor al van
Roosendaal. Dat doet er helemaal niet toe in dit verhaal. Maar daar staat wel
meer in wat er niet toe doet. Ik liet me in Woerkom meevoeren door
herinneringen. De volgende aflevering > > > gaat weer over OV, met een diepgravende
beschouwing over het begrip: Snelwegbus.
Breda, station, einde van deze rit.
Frans Mensonides
22 augustus 2012
Er geweest: september 1977 en vrijdag 22 juni 2012
© Frans Mensonides, Leiden, 2012