De digitale reiziger (64)
Zonwaarschuwing; Delden en Dijkerhoek

 

Stadsbus Deventer in Holten

 

Dit wordt weer een sentimental journey. Ik doe een vakantiedag min of meer over die ik 48 zomers geleden al eens heb mogen beleven. Wij, mijn moeder, broertje en ik, logeerden bij oom en tante in Deventer en bezochten op een dag een oude vriendin van mijn moeder, die in Delden woonde.

We gingen met de bus van de O.A.D., de Overijsselse Auto Diensten; een expeditie naar de binnenlanden van Overijssel, met overstap in Holten en Goor. Die middag wandelden we in een bos dat vermoedelijk tot landgoed Twickel behoorde, dat ik vandaag ga bezoeken. In Delden heb ik daarna nooit meer een voet gezet, en dat mini-stadje is dus wat ik noem: een geheugenreservaat.

Onderweg naar Holten zal mijn moeder mij ongetwijfeld ter hoogte van de buurtschap Dijkerhoek verteld hebben dat mijn vader daar ooit als onderwijzer ‘gestaan’ heeft. Dat was vóór mijn tijd, aan het eind van de jaren 40. Dijkerhoek, dat een beetje weg-van-de-snelweg ligt, daar ben ik nog nooit geweest. Dat schooltje staat er nog, zo heb ik opgezocht op Internet, en ik ga er vandaag even langs.

 

Twickel

Wat herinner ik me nog van die dag in Delden, in de zomer van 1963? Ik was zes jaar oud. Het zijn van die losse flarden die zich in je geheugen moeiteloos aaneenrijgen tot een compleet verhaal.

Mijn oom had de reis uitgestippeld in de busdienstregeling, en had hem voor mijn moeder op een blaadje papier geschreven. Waarom hij ons niet met de trein stuurde, is me een raadsel; alleen één keer overstappen in Zutphen, en je bent er. Maar misschien wist hij dat niet, of hadden die neven-diesellijntjes toen een slechte naam, reden ze slechts eens per twee uur, of met vierkante wielen, of waren ze veel duurder dan de bus, of hadden ze slechte aansluitingen; ik weet het niet.

We gingen dus met de bus. Drie keer overstappen zelfs, want we moesten eerst nog met de stadsbus naar het station. Zielsgelukkig liep ik naast mijn moeder en broertje naar de halte: vandaag twee megareizen per bus voor de boeg; was er iets mooiers denkbaar? >>> NOOTJE

We haalden alle overstappen, die dag. ‘Ze wachten wel even op elkaar, hoor, als er eentje te laat is’, zei mijn moeder. Van dat soort dingen kon je nog zeker zijn in die dagen, zelfs zonder mobilofoons aan boord om een en ander te regelen. Net zo zeker als je kon zijn van het bundeltje bruine wagenziektezakken dat in de bus hing.

‘Waar zijn die zakjes voor, mam?’, vroeg ik (misschien niet op weg naar Delden, maar op een andere bus-dag; die hard-papieren zakken hingen indertijd in alle streekbussen).
‘Dat is voor als er iemand ziek wordt in de bus’.

Ik was zo’n jongetje dat alles meteen begreep. Als er iemand ziek werd in de bus, dan ging de chauffeur in het volgende dorp met zo’n zak naar de groenteboer om fruit voor hem te halen. Fruit was gezond, en goed voor een zieke; je nam toch niet voor niks een fruitmand mee als je op bezoek ging in het ziekenhuis!

‘Nee, nee, nee’, zei mijn moeder lachend, ‘dat is voor als iemand misselijk wordt van het schommelen van de bus, en moet spugen.’

Ik was verbijsterd. Hoe kon een mens nou misselijk worden van in een bus zitten? Een groter feest bestond er toch niet dan een dag in de bus zitten?

Desondanks plan ik nu, zomer 2011, maar een rit per spoor naar Delden. Wij kwamen toen vanuit Deventer al tegen het lunchuur aan. En als ik die ingewikkelde reis per bus over had willen doen, had ik onder het regime van Syntus nog een extra overstap moeten maken tussen Goor en Delden, en wel bij Café De Witte in Hengevelde. Allemaal mijl op zeven.

Ik reis op zo’n HEMA-kaartje, dat ook geldig is bij deze oostelijke railvervoerder. Dan hoef ik me niet te verdiepen in dat gedonder met chipkaarten; daar heb je wel eens geen zin in op een vakantiedag.

Het voordeel van zo’n HEMA-kaartje is bovendien, dat je pas na negenen mag vertrekken, zodat ik niet in de verleiding kom, erg vroeg op te staan. Ik moet deze keer maar liefst vier aansluitingen halen vanuit Leiden: in Utrecht, Amersfoort, Apeldoorn en Zutphen, om op het knappe lunchuur van 12:07 uur in Delden te arriveren.

Vandaag reis ik zonder Internet, maar vóór mijn vertrek heb ik nog even de belangrijkste sites geraadpleegd; ik ben er niet aan verslaafd, maar kan toch geen dag zonder. Onder andere die van het KNMI, waar een weerwaarschuwing gegeven werd: zo nu en dan kan hier en daar de zon er even doorkomen. Zonnebril, zonnebrand en strooien hoed dus mee!

Het gebeurt inderdaad. De eerste keer als ik gelukkig nog in de LINT naar Delden zit. Goed dat ervoor gewaarschuwd wordt, anders overvalt het verschijnsel je in het open veld. Er wordt wel geklaagd over die overvloedige, overbodige waarschuwingen van tegenwoordig uit De Bilt. Maar stel dát het een keer gebeurt, en ze hebben er niet voor gewaarschuwd, dan is het ook weer niet goed.

Ik zal vandaag tien minuten zon meemaken, tien minuten motregen, en de rest van de dag het zonlicht tegengehouden zien worden door een wolkendek met wisselende opaciteit. Het levert problematische foto-omstandigheden op, waarbij het hele landschap een grauwsluier dreigt te krijgen, en waarbij je toch ook niet tegen de zon in kunt fotograferen, hoewel je hem niet ziet.

Ik haal de aansluitingen in Utrecht, Amersfoort en Apeldoorn. In de Buffel van Apeldoorn naar Zutphen maken we even voor station Apeldoorn De Maten een noodstop. Ik bezocht dat nieuwe station in de zomer van 2007, op een nog donkerder dag dan nu; waar zijn die tropische zomers uit de jaren 90 toch gebleven?

Een paar minuten later komen we weer op gang; de volgende aansluiting komt er niet door in gevaar. De meester meldt via de omroep dat hij samen met de conducteur even een egeltje van de rails heeft gehaald (met handschoenen aan, denk ik) dat je toch niet zo maar dood kon rijden.

Dat schilderachtige plattelandsvervoer, per grommende diesel, in plaats van onder de draad. De LINT naar Oldenzaal, die gereed staat in Zutphen, durf ik aanvankelijk niet te betreden, omdat hij helemaal leeg is. Als ik toch ben ingestapt (er staat duidelijk Oldenzaal op, zowel op de CTA als de trein zelf) is het ijs gebroken en het schaap over de dam; niet minder dan zes reizigers volgen mijn voorbeeld.

 

Wij zevenen beleven een lange nevenlijn door leeg laagland, met weinig stops. De meest opmerkelijke stop op deze lijn is die bij station Laren-Almen, dat gesloten werd in 1938, maar nog wel wordt gebruikt als passeerplaats. Ik deed deze lijn trouwens ook in het railrampjaar 2001, toen hij nog onder NS viel, en er van alles mee aan de hand was.

In Delden moesten we op die zomerdag in 1963 een stukje lopen door een lange, voorname straat. Op nummer 26 woonde mijn moeders vriendin. Het pand met dat nummer was een statige woning, eeuwenoud, met hoge, koele gangen; heel anders dan ons nieuwe huis in Leiden. Ik vond het wel mooi, maar zou er toch beslist niet willen wonen, en ook niet in Delden; weinig wezens zijn meer gehecht aan hun eigen bedoeninkje dan kleine kinderen.

Mijn moeders vriendin haalde decennia later nog eens herinneringen op aan dat bezoek, en wist te vertellen dat ik me toen had laten informeren naar het inwonersaantal van Delden. Dat weet ik zelf niet meer, maar ik geloof het grif, want ik deed dat overal waar ik kwam. Ik was gefascineerd door getallen en lardeer ook tegenwoordig nog graag mijn stukjes met dat soort gegevens, zonder me af te vragen of ze de lezer wel interesseren. Vermeld zij, dat Delden thans ruim 7.000 inwoners telt, en deel uitmaakt van de gemeente Hof van Twente.

 


Daar het ontbijt toch al een aardige tijd geleden is, ga ik me na aankomst meteen maar voeden, en wel bij Smitties, waar het met een jas aan net te harden is op het terras. Men heeft hier de zonwaarschuwing ook gehoord, en heel attent de parasols uitgeklapt.

Smitties is een eet- annex bruin café met veel groen in het interieur en veel reclame voor Grolsch, waarop heel Twente drijft, volgens mij. Nee, het drijft op zout water. De baron van landgoed Twickel ontdekte dat een ruime honderd jaar geleden bij toeval, toen hij naar drinkwater boorde op zijn land, en in de gaten kreeg dat het water brak was. Het begin van een bloeiende zoutwinning in dit stadje, waaraan je het industrieverleden hier en daar nog kunt afzien. Een zoetwaterleiding kwam er bovendien toch ook nog.

Omdat het beschouwen van de onopmerkelijke kerk tegenover het café me verveelt, pak ik wat kranten uit mijn tas en lees weer het nodige over het drama in Noorwegen. De Noren lijken me niet helemaal rijp voor de harde 21ste eeuw. ‘De’ politiehelikopter van Noorwegen was niet vliegklaar tijdens die schietpartij op het eiland Utøya. De premier ging altijd op zijn fiets naar zijn werk, mét valhelm maar zonder bewaking, en blijft daar gewoon mee doorgaan, om het terrorisme de andere wang toe te keren. Ik weet niet; zoiets sprak me een half mensenleven geleden meer aan dan nu.

En dat eiland Utopia, waar socialistische jongeren vrienden, partners en dogmata voor het leven opdoen… Het doet me net te veel denken aan de AJC en de Paasheuvel in Vierhouten, die al zo verschrikkelijk lang voorbij zijn.

Na Smitties ga ik het stadje verkennen, dat een mens geen zere voeten kan bezorgen. In normaal wandeltempo kost het je een minuut of zes om de voormalige stadswallen te ronden. Maar dit is meer een stad om elk hoekje rustig te bekijken en elk monument te fotograferen. Dan ben je nog een poosje zoet, en lijkt hij groter dan hij is. De straten zijn vandaag gepavoiseerd, in verband met de rolstoelvierdaagse, die ik overal aangekondigd zie staan.

 


Die nummer 26 (rechtsonder op de foto) van toen vind ik terug op de Langestraat; ja, nee, ja toch, dit moet het huis geweest zijn. Het staat op de monumentenlijst, evenals zijn bijna-buurman het Zoutmuseum (‘Ervaar de totale zout-experience’), dat in 1963 nog een politiebureau was met cachot. Nee, ik hoef op 26 de klopper niet te laten dalen op het eikenhout. De vriendin van mijn moeder woont hier al lang niet meer. En nee, verder herken ik geen zier meer in Delden. Het meeste in de stad dateert ook van na 1963.

Ik neem het landelijke Rentmeesterslaantje, dat plotseling onder een provinciale weg doorduikt, en hervind Twickel, dat ik ook niet meer herken. Daar klonk de enige, geringe, wanklank van de dag. De vriendin had een zoon die twee jaar ouder was dan ik. Dat hij dezelfde naam had als mijn broertje, beschouwde ik als een veeg teken.

Zijn moeder had bepaald dat we om de beurt gebruik mochten maken van zijn step. Maar toen ik nog maar één keer aan de beurt was geweest, stepte hij er snel vandoor. Honderden meters verder zagen we hem nog één keer triomfantelijk omkijken en vervolgens over een heuveltje definitief uit het zicht verdwijnen. ‘Die zien we thuis pas weer terug’, zei zijn moeder nuchter. Ik durfde niet te reclameren, maar vond het helemaal niet eerlijk, hoe deze wandeling verlopen was.

Het langetermijngeheugen is meestal even kwistig met het onthouden van minieme details als met het vergeten van hoofdlijnen. Mijn moeder weet te melden dat het jongetje met de step ook nog een zusje had en een vader. Ik was het compleet vergeten. Die vader was musicus. Hoeveel muziek er zit in Delden, zal ik vanmiddag zelf kunnen horen.

Het kasteel Twickel, een paar maatjes groter dan Nijenhuis, wordt bewoond door de nazaten van een heuse graaf. Het huis zelf is daarom niet toegankelijk voor het publiek. Nu heb ik de keuze uit twee opties. A: via een hondenlosloopgebied de zwarte wolken tegemoet lopen en tot zonsondergang dit 40 km2 grote landgoed bewandelen, wederom zonder step. B: er een briefje van vijf tegenaan slingeren om de tuin te zien, die slechts 1/100 van dat oppervlak meet, maar toch nog aardig kloek is voor een tuin. Ik kies voor dit plan B.

Het rosarium is aan de drassige kant; de regen van juli heeft Twickel niet overgeslagen. Het is niet druk in de tuin, maar daarmee nog niet automatisch stil. De wind voert geluiden van een popconcert deze kant op.

Zang door moderne vocalistes lijkt vaak nog het meest op het geloei van een doodzieke koe. De zangeres die nu aan het woord is, maakt daarop geen uitzondering. ‘Wóóóhóóó, baby, Woehoehoehoeoeoe!’, doet zij, met snijdend stemgeluid. Wat treurig toch, zulk gebalk in een natuurgebied, nog bovenop het gedreun van die provinciale weg, dat je altijd wel zult horen. Maar ik kijk over een hek en zie een parade langskomen van rolstoelers die hun karretje zelf met de hand voortbewegen. Dit is die Twentse Rolstoelvierdaagse; dan kun je er niets van zeggen.


Ach, rust en schoonheid vind ik deze dagen in het centrum van mijn eigen stad; daarvoor hoef ik niet naar de andere kant van het land te reizen. Ik liep eergisteren door Leiden waar studenten, zowel als stadsgenoten opgehoepeld waren, zodat je eindelijk eens kon zien en horen hoe mooi en rustig die stad eigenlijk is.

Toch is deze tuin ook fraai; aangelegd in eeuwen tijd, door vele generaties edellieden. Na het rosarium en de belvedère bewonder ik de ‘formele tuin’, waar vreemd geknipte heggen stijf en formalistisch staan te wezen. Opnieuw overvalt ons wandelaars een straaltje zonlicht. Ik vlucht nu maar gauw de oranjerie binnen, die dienst doet als theeschenkerij. Gezien het feit dat ook die lunch bij Smitties al lang weer gedigereerd is, laat ik thee voor me inschenken, vergezeld gaande van twee sneden echte Twentse krentenwegge en een takje aalbessen, dat misschien standaard bij krentenwegge wordt bijgeleverd.

 

 

De orangerie

Terug pak ik toch nog een stuk bos mee en begeef me, met een boog door een villapark dat Villapark heet, naar station Delden, waar ik de trein van 16:07 wil hebben. Achtereenvolgens hoor ik op deze wandeling stampende boogie-woogie-muziek, klaterend, kletterend, schier eindeloos klokgelui uit de twee kerktorens van Delden (de onopmerkelijke lange, en de korte, monumentale, dikke, die Oude Blasius heet), en ten slotte pompende tamboermuziek: rommeldebommeldebom, hoempa-de-hoempa, bonka, bonka, bonk, bonk, bonk.

Ik pak de Syntus-trein naar Hengelo en heb daar volgens dienstregeling slechts twee minuten om over te stappen op de NS-sprinter richting Holten en uiteindelijk Apeldoorn. Die tijd is vermoedelijk expres zo krap gehouden, om chipkaartgebruikers in staat te stellen, in de haast en in hun zenuwen verkeerd-om in- en uit te checken, en een paar tientjes te verspelen.

 

Anno 1963, met broertje, en met mijn eigen step - en lichtelijk geamputeerd
door de fotografeerkunst van moeder

In Holten is een kermis gaande, met ook alweer meer herrie dan bezoekers; is er dan werkelijk óveral kabaal in Overijssel? In een op en neer en heen en weer deinende kermismolen zit slechts één passagier, een jongeman van een jaar of 20, vreemd te brullen en te schreeuwen en te wenken naar de enige voorbijganger op dit moment: mij. Vermoedelijk is hij de knecht van de exploitant, en heeft hij opdracht gekregen, er zelf maar in te gaan zitten, rit na rit, om zo nog wat klanten te lokken.

Een puberjongen neemt node afscheid van zijn geliefde die nu echt naar huis moet voor het eten. Hij kijkt haar na, en ziet haar billen deinend verdwijnen. Een oude dame loopt met een rollator over het pleintje tussen de kermisgangers door, enigszins confuus van de herrie. Een jongetje valt over een ongelijke stoeptegel, heft een hysterisch gekrijs aan, ziet zijn ouders en zusje desondanks onverstoorbaar doorlopen (hij stelt zich altijd aan, denk ik), rent ze dan toch maar achterna om niet te ver achterop te raken, gooit twintig meter verder ineens de kont tegen de krib uit protest tegen hun gebrek aan empathie, en gaat plotseling op de grond liggen gillen, rollen en spartelen, met van pijn vertrokken gelaat. Nu heeft hij het dan toch voor elkaar dat ze omkijken en terugkeren. Maar volgens mij was dit een duidelijk geval van een schwalbe.

Tot zover de kermis van Holten. Verder met lijn 6, een Deventer stadsbus, een tikje ver van huis. Alleen op maandag tot en met vrijdag overdag rijdt hij door naar Holten. De rest van de tijd komt hij niet verder dan het dorp Bathmen (vulgo: Batt’m). Dat is onlangs ingelijfd en vrijwel opgeslokt door Deventer, dat in niets meer lijkt op het provinciestadje waar mijn vader getogen is.

Nu doe ik dus toch nog een stukje van die OAD-rit van 1963. Na het avondeten waren we snel weggegaan uit Delden; we hadden nog een hele reis voor de boeg. In de bus reden wij de oranje-roodwordende zon tegemoet langs korenschoven die lange schaduwen wierpen op de velden. ‘Hoedjes’, noemde mijn broertje die schoven. Het einde van een prachtige dag in een dito zomer. Ik leefde in een aangenaam niemandsland tussen kleuter- en lagere schooltijd. Na onze verhuizing in april hoefde ik niet meer naar de kleuterschool en had ik vijf maanden vakantie. Het leken vijf jaar, en ik kan me niet herinneren, dat ik me ook maar één keer verveeld heb.

OAD, thans de grootste touroperator van Nederland, begon in 1924 als streekvervoerder in deze wat stille hoek van Nederland. O.A.D., was het toen eigenlijk nog, met puntjes. Niet lang na ons bezoek aan Delden sloegen zij hun vleugels uit naar het opkomend internationaal toerisme. Tegenwoordig doen ze vooral in vliegreizen, en is het busgebeuren verbannen naar de uiterste rechterkant van de menubalk op hun site. In 2003 verloren ze de concessie voor het OV in hun geboortestreek aan Syntus.

 

 

We rijden het platteland op. Al spoedig wordt de eerste halte aangekondigd van Dijkerhoek, en die halte heet, ongelogen: Fucking (Vukking, lees ik later). Maar ik moet de derde en laatste hebben: Smid, en stap daar uit.

Dijkerhoek ken ik alleen uit de overlevering. Mijn vader zelf ken ik ook bijna alleen van horen zeggen; ik heb afgelopen winter het weinige geboekstaafd wat ik nog van hem weet. Mijn moeder, die ik het gelukkig nog kan vragen, vertelt:

‘Je vader stond op zijn negentiende al voor de klas. Hij was nooit blijven zitten op de MULO en deed de kweekschool in de drie jaar die ervoor stond. Dus op zijn negentiende had hij zijn akte al. Dat was in 1947, het jaar dat ik hem ontmoette. Wat waren we toen nog jong!

Er was een tekort aan onderwijzers, en hij vond dan ook meteen een baan. Sterker nog: hij wist nog niet eens of hij geslaagd was voor zijn examen, en toen vroegen ze in Dijkerhoek al, of hij bij hun op school wilde lesgeven. Hij zei nog: ‘laten we nou eerst maar de uitslag eens eventjes afwachten!’ Maar daar zat het goed mee, en na de vakantie begon hij op dat schooltje.

Het was er echt dorps. Die bedeesde boerenkindertjes in de klas! Een onderwijzer had er nog aanzien en gezag. Mensen groetten je vader beleefd op straat. Iedereen noemde hem ‘Meester’ en nam zijn hoed af als ze hem tegenkwamen.

Die school had maar drie klaslokalen. In klas 1 / 2 stond een juffrouw, in 3 / 4 je vader en in 5 / 6 de bovenmeester. Dat moet wel lastig geweest zijn voor onderwijzers, zo’n combinatieklas. Je moest eerst de ene groep aan het werk zetten, als je de andere iets wilde uitleggen.

Hij reisde niet heen en weer naar Deventer. Hij ‘lag in de kost’, zo zeiden ze dat, toen. Dijkerhoek, dat was een gat. Ze hadden er niet eens straatnamen. Als ik hem een brief schreef, zette ik alleen Dijkerhoek op de envelop en een nummer; Dijkerhoek D-zoveel.

 

 

Tegenwoordig hebben ze wel degelijk straatnamen in Dijkerhoek. Kort na mijn vaders vertrek zijn er wat nieuwbouwhuizen bijgekomen. Toch wonen er, om maar weer eens met inwonertallen op de proppen te komen, slechts 160 tweevoeters in de kern van Dijkerhoek, en nog eens bijna het dubbele in de hoeven daaromheen.

Het is een dorp vol verstokte atheïsten, denk ik, als ze het openbare dorpsschooltje meer dan 125 jaar hebben kunnen bevolken met hun kroost, en de onderwijzer er in 1947 even eerbiedig gegroet werd als in normale, kerkse dorpen de dominee of pastoor. De onderwijzer, die nog niet eens volwassen was naar de wetten van toen, en nog niet mocht stemmen voor de Tweede Kamer.

Dat het een bolwerk van vrijdenkers is / was, maak je ook op uit het feit, dat de huizen er niet gegroepeerd staan om een kerk, maar om een molen. Maar daardoor heeft het niet de status van dorp, en is het slechts een buurtschap.

Hier heerst nu echt eens stilte. Ik hoor alleen het woedende gebas van een hond, die zich misschien geen rekenschap geeft van het feit dat hier de zoon van de onderwijzer loopt.

De O.B.S. Dijkerhoek is niet moeilijk te vinden. Het schoolgebouw is in de loop van 60 jaar gerenoveerd, en er heeft een uitbreiding plaatsgevonden met nog een klaslokaal; er is tegenwoordig natuurlijk ook een groep 7 / 8.

Ik vraag me af waarom het nu net moet motregenen als ik voor het eerst van mijn leven in Dijkerhoek ben. En ik vraag me af, waarom mijn vader niet forensde, maar hier in de kost ging. Maar mijn oma gekend hebbende, begrijp ik het ook weer wel.

Wat zou hij gedaan hebben op die lange avonden in dit dorp dat er geen is? Ik vermoed: studeren voor nog meer onderwijsakten. Hij wilde verder in het leven; hij wilde lesgeven op de MULO, net als zijn eigen vader. Een bescheiden ambitieniveau, wellicht, maar hij heeft zijn doel nog wel bereikt.

Met het fotograferen van dit schooltje is ook mijn doel voor vandaag bereikt; de rest is terugweg.

Frans Mensonides
6 augustus 2011
Laatste aanvulling: 9 augustus 2011
Er geweest: vrijdag 29 juli 2011.

NOOTJE: Een lezer wist me te melden dat die overstap in Goor volgens het busboekje van 1966
en dat van 1958 niet nodig was. Maar in 1963 wel - of mijn geheugen zou na 48 jaar een steekje hebben
laten vallen, maar ik wil er niet over twisten. In 1966 duurde een rit Deventer - Delden met de bus
ongeveer vijf kwartier, een stuk korter dan ik me herinner. Maar als je zes bent, lijkt een maand een jaar
zoals ik schreef, en een kwartier een uur. Anno 1966 kostte een O.A.D.-dagkaart 3 gulden, nog steeds
aldus mijn doorgaans goed ingelichte bron. Tegenwoordig reis je daarvoor niet eens meer naar de
gemeentegrenzen van Deventer...
TERUG>>>

 

Holle boom in de tuin van Twickel


© Frans Mensonides, Leiden, 2011.