Twee dichters hebben een plek gevonden in Constantijn Huygens’ Zedeprinten: de ‘doorsneedichter’ en de schrijver van karakterschetsen zelf. Deze twee dichters verschillen van elkaar als dag en nacht. Huygens zet ze tegenover elkaar om zijn eigen opvattingen over het dichterschap goed te laten uitkomen.
De doorsneedichter is een negatief voorbeeld, een man aan wie Huygens zich beslist niet wil spiegelen. Al in de eerste regels van De doorsneedichter zet hij deze poëet neer als een warhoofd. Hij mist alle eigenschappen die een goede dichter moet bezitten.
De ware dichter is naar Huygens’ mening een evenwichtig mens, goed opgevoed en in het bezit van een scherp onderscheidingsvermogen. Hij moet de ware aard van mensen en toestanden kunnen doorzien. Verder dient hij voldoende taalvaardigheid en -virtuositeit te bezitten om die waarheid scherp onder woorden te brengen. Dat doet hij dan natuurlijk netjes op rijm en in een keurig metrum (‘voetmaat’, zoals de term daarvoor luidde in Huygens’ tijd). Het gedicht moest de lezer aangenaam in de oren klinken, maar moest ook nuttig zijn, en zijn kennis en inzicht vermeerderen.
Ook de ongetalenteerde poëet uit De doorsneedichter kan rijmen als de beste. Maar zijn gerijmel schijnt vooral bedoeld om de mensen in slaap te wiegen, in plaats van ze eens flink wakker te schudden. Of zijn gedicht ook nog iets betekent, of er ook nog ‘rede’ (verstand, logica, betekenis) in te onderkennen is; dat is voor hem van minder belang.
In wezen is de doorsneedichter een corrupt man. Dichten is zijn broodwinning; in opdracht is hij bereid, loftuitingen uit te speken over mensen die ze niet verdienen. Zo behoort hij tot de vele mooipraters uit Zedeprinten die zich laten leiden door het vuige geld.
Huygens zelf was een vrijetijdsdichter, zoals hij graag benadrukte. Hij hoefde zijn brood niet te verdienen met dichten, sterker nog: hij ontving zelfs geen royalty’s voor verkochte exemplaren van zijn dichtbundels. Daarom kon hij ook doen wat de broodschrijver zich niet kon permitteren: de mensen onverbloemd de waarheid zeggen.
Huygens had met De doorsneedichter niet een bepaalde dichter op het oog. Er waren in zijn tijd honderden brooddichters. Met de vele rijke regenten en kooplieden in de Republiek was het in opdracht schrijven van poëzie een lucratieve business, bijna even lucratief als het schilderen van portretten, dat in die jaren ook een hoge vlucht nam.
In De karakterist, ofwel: de printschrijver, schetst Huygens een geïdealiseerd zelfportret: de tegenhanger van de doorsneedichter (zie de pagina over de karakterist op deze site). Later zou hij in het lange autobiografische gedicht Dagh-werck nog eens terugkomen op deze materie.
Constantijn Huygens was een dichter met een boodschap. Maar hoe goed kwam die over op het publiek? Huygens maakte het zijn lezers niet altijd gemakkelijk. Zijn gedichten, vol ingewikkelde woordspelingen, vol moeilijk navolgbare gedachtesprongen, waren beslist niet bedoeld voor de ezels die hij noemt in De doorsneedichter. Hij schreef voor een elite van intelligente lezers met een verfijnde smaak, die de moeite wilden nemen, zijn gedachtespinsels te ontrafelen.
Zijn beschermheer Jacob Cats, een dichter die meer mikte op het grote publiek, ried de lezers aan, Huygens’ poëzie met kleine teugjes tot zich te nemen. Dan kon men iedere regel goed tot zich laten doordringen en uitgebreid nadenken over de betekenis. Maar Huygens’ oudere broer Maurits drukte zich iets minder diplomatiek uit over diens duistere dichtkunst. Over een gedicht dat Constantijn op een van zijn reizen naar huis had gestuurd, schreef Maurits onomwonden dat hij er geen tittel of jota van begrepen had; het leek wel Fries, of zelfs Turks!
Huygens was dus een dichter die ook in eigen kringen niet altijd verstaan werd. Op zijn beurt begreep hij niet, waarom veel mensen zijn poëzie zo moeilijk vonden; hij probeerde toch altijd, zo kort en helder mogelijk te formuleren…
Jacob Cats (1577-1660). DBNL-auteurspagina.
K. Porteman en M.B. Smits-Veldt, ‘Schrijven in opdracht’. In: K. Porteman en M.B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2008. p. 254-259.
M. Smits-Veldt, ‘Huygens’ kritiek op ‘Een allgemeen poeet’, 21 augustus 1623’. In: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (red.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens’ werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag. Deventer 1987. Deventer Studiën 2. p. 183-193.
A. van Strien, ‘Anti-idealistische poetica bij Huygens?’. In: De zeventiende eeuw; cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief; tijdschrift van de Werkgroep Zeventiende Eeuw, 3 (1987), p. 65-70.