De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
‘In de eerste
plaats sluit ik mezelf uit van de groep mensen aan wie ik naam dichter
geef.’ Horatius (r.1) Hij is een krakend wiel dat onafgebroken draait en knarst. Van alles wat in hem leeft zijn zijn hersens het meest verward, is zijn maag het meest behoeftig en zijn zijn tong en longen het meest uitgeput. Hij spreekt de waarheid uit dorst en is een leugenaar uit honger. Hij is een zadel dat past op elk paard. Hij denkt een hoogvlieger te zijn, maar is slechts een kruiper. Als hij zit, zit hij te peinzen; als hij loopt, ruikt hij muf, naar de studeerkamer. Altijd weer is hij bereid, te dichten over vreugde of rouw. Haastig flanst hij zijn versjes in elkaar. Hij is een miskraam van de school, een halfbakken Latinist, een opgeblazen misbaksel van zemelen en gist. |
Voetmaat, rijm en rede; Huygens’ opvattingen over het dichterschap |
(r. 11) Hij niest en hoest op rijm, en als hij mag kiezen tussen rijm en rede, dan zal hij het laatste versmaden. Hij zoekt graag inspiratie tijdens zijn dagelijkse eenzame wandeling. Wordt dat pleziertje hem ontnomen, dan ziet hij in het gedrang de mensen niet staan. Hij toetert zijn dichtwerk in ieders oren, en wee de mensen die haastig verder lopen, of degenen die er niet aandachtig naar willen luisteren! Die loopt hij brabbelend achterna en helpt hij met zijn gerijmel in slaap. Het zijn mensen met weinig onderscheidingsvermogen die hem steunen: lieden die meer letten op het gedreun van het rijm dan op de betekenis. Ja, ezels dragen hem, dieren met enorme oren. Daar kun je woorden in kwijt die zouden blijven steken in de nauwe spleet van een kieskeuriger oor, waarachter wetenschap en wijsheid op wacht staan. | Rijm en metrum ontleed |
(r. 23) Zijn bijbel is de schatkamer van de gedaanteverwisselingen. Hij gelooft alles wat hij daarin leest, behalve dat dichters gemaakt worden door die fabelachtige bron op de berg met twee toppen. Nee, druivennat inspireert de dichter; dat zweert hij bij zijn pen. Hij acht het zeer wel mogelijk dat je ezelsoren krijgt, net als Midas, maar schrikt van het idee. En de twijfelachtige vreugde van Tantalus’ bezit voelt hij aan den lijve, alsof de dichter het over hém had, en het hele verhaal ging over zíjn rijkelijke gebreken. Zijn vrouw zet hem de horens van Actaeon op. Dat heeft hij te wijten aan het feit dat hij haar als lessenaar gebruikt heeft. Maar hij troost zich voor de schande van haar amoureuze samenkomsten met het plezier van Jupiters gouden regen. | Toespelingen op Ovidius' Metamorphoses |
(r. 37) Hij beschouwt zich als een nazaat van
de grote dichters uit de oudheid. Maar die diepzinnige dichtkunst wordt
nu alom veracht door toedoen van de jongste idioten aan de stamboom.
Daar is hij het fraaiste voorbeeld van, maar wie moet zich dat
aantrekken? Hij is een stuk ongedierte in de gedaante van een mens.
Iedereen bespot hem, maar iedereen zou maar wat graag in zijn schoenen
staan. (r. 42)
Den Haag, 21 augustus 1623
|
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 77-79.