Lijn 24 op weg naar Schoonselhof
Af en toe mag je zachtjes “zeer
interessant” zeggen,
maar dat is ook alles.
Boorman instrueert Teixeira de Mattos
Dat alles komt van de ijdelheid, de
Mattos. Ieder wil nummer één zijn of tenminste doorgaan voor nummer
één. De meesten gaan er nog liever voor door dan dat zij er op gesteld
zijn het werkelijk te wezen.
Boorman over zijn ‘lijmbare’
slachtoffers
Ik deed een Elsschot-dag in Antwerpen, en bezocht de tentoonstelling Dicht bij Elsschot in het Letterenhuis. Daarna pakte ik de trams die de grootste omwegen maakten. De heen- en terugreis ging per Thalys; daarover is een paar weken geleden al verslag gedaan op deze site. Vandaag het verhaal van de dag zelf, een verhaal door een Elsschot-adept. Eerst een te lange inleiding over het voorwerp van mijn bewondering.
In mijn vlegeljaren las ik science fiction, horror en detectiveromannetjes, kortom: alles wat je niet op je boekenlijst mocht zetten; in geen enkele taal. Pakweg een jaar na het behalen van mijn havo-diploma, toen ik dus nooit meer iets hoefde te lezen, bekeerde ik me alsnog tot de literatuur en het realisme. Wat me daartoe gebracht heeft, weet ik niet meer, maar een feit is dat ik al snel fan werd van de Vlaamse auteur Willem Elsschot (1882-1960).
Ik noemde hem de vorige week de grootste romanschrijver die ons taalgebied gekend heeft. Oh, ik heb vast ooit ook wel eens anderen genomineerd voor die eretitel. Maar het is wel tekenend dat veel grote schrijvers die na hem kwamen, Elsschot aanwezen als hun belangrijkste voorbeeld.
Zelf las hij zelden literatuur. Zelf had hij dus ook weinig voorbeelden. Hij was een begaafde verhalenverteller, die gelukkig het advies opvolgde, het allemaal eens op te schrijven. Zijn boeken waren uniek, maar vonden veel navolging. De Antwerpenaar stond aan de bron van een brede stroom realistische, ironische, satirische schrijvers, een stroom die uitwaaierde in een delta van krabbelaars en probeerders waarvan ik er één ben.
Het grote van Elsschots werk zit hem niet in de kwantiteit. Hij publiceerde in zijn hele lange leven slechts elf romans, met een gemiddelde dunte van 70 pagina’s (ideaal voor op boekenlijsten) en een bundeltje gedichten. Zijn verzameld werk past in één band en die is licht genoeg om vandaag de hele dag in mijn tas bij me te dragen. Niet graag had ik de complete Vestdijk, Hermans, Couperus of Bordewijk in papieren vorm met me meegezeuld…
De twee belangrijkste romans van Elsschot zijn in mijn ogen Kaas en Lijmen / Het been; drie romans, eigenlijk, waarvan de laatste twee op elkaar aansluiten, en altijd in één adem genoemd worden. Navertellen van romans is eigenlijk dom en vervelend werk. Waar ze over gaan, citeer ik daarom maar even uit de Wikipedia, waar soms dingen instaan die ik zelf nauwelijks treffender had kunnen verwoorden.
De twee novellen Lijmen en Het Been vormen tezamen een roman. In Lijmen treedt de kantoorklerk Frans Laarmans in dienst van Boorman, directeur van het Wereldtijdschrift. In beide personages, de harde zakenman Boorman en de volgzame, wat slappe Laarmans (door Boorman omgedoopt in Teixeira de Mattos), zijn kanten van Elsschot zelf te vinden. Het Wereldtijdschrift, een advertentiekrant in de gedaante van een serieus periodiek, bevat lovende, ronkende beschrijvingen van fabrieken, winkels, sanatoria, etc. Boormans tracht de eigenaars daarvan zo veel mogelijk exemplaren van het tijdschrift aan te smeren (het 'lijmen' waarnaar de titel verwijst), met als argument dat ze dit als reclamemateriaal kunnen gebruiken. Zo verkoopt hij 100.000 exemplaren aan mevrouw Lauwereyssen, die een smederij drijft in Brussel en lijdt aan een ernstige beenkwaal. Wanneer Boorman haar vele jaren later tegenkomt, blijkt haar been geamputeerd en heeft zij een houten been. Hij krijgt wroeging en besluit haar het geld terug te geven, wat hem meer moeite kost dan het indertijd aan haar te verdienen.
Kaas vertelt het tragikomische verhaal van opnieuw Frans Laarmans, een brave huisvader die onder invloed van succesvolle, rijke vrienden zijn kantoorbestaan inruilt voor een agentschap in Edammer kaas. Daar Laarmans geen enkele kennis van en talent voor handelspraktijken heeft, is de onderneming tot mislukken gedoemd.
Kaas is een soort levensgids voor me geworden. Een paar keer heeft de roman me behoed voor de onbezonnen stap van het voor mezelf beginnen. ‘Dat kan niet anders dan een “kaasdraak” worden’, hield ik mezelf voor; ik dichtte Frans Mensonides niet meer commerciële vaardigheden toe dan Frans Laarmans. En als wát had ik dan voor mezelf moeten beginnen? Ik KAN niet echt iets. En je moet iets KUNNEN om voor jezelf te beginnen, of althans in staat zijn, de indruk te wekken dat dat het geval is.
Lijmen / Het been is zo’n roman waaruit me gemiddeld één keer per dag een citaat te binnen schiet; jaar na jaar na jaar. Een begrafenisauto is voor mij een ‘Korthals XiV’, een ziekenauto een ‘Korthals XV’, een fout, ontstaan door klakkeloos copy-and-pastewerk een ‘piano’, en als iets gammel is, moet er van mij een ‘bulb-hoek’ tegenaan, omdat een ‘U-ijzer’ geen ‘viervoudige zekerheid’ biedt. Veel artikelen ben ik begonnen met de fameuze beginzin uit het Wereldtijdschrift, althans een poging tot vertaling daarvan uit het Frans. En onlangs sloop de ‘Consignatiekas’ binnen in een stukje over de chipkaart.
Lijmen / Het been gaat, zoals een groot deel van het oeuvre van Elsschot, over list en bedrog. En over geld, natuurlijk. In het eerste deel verdient Boorman het op uiterst dubieuze wijze aan de smidsvrouw; in het tweede probeert hij het haar met evenveel list te restitueren. Maar die negen blauwe bankjes, die blijven centraal staan als inzet van het gevecht.
Elsschots romans gaan over strijd, touwtrekkerij; meestal om geld, maar in De Leeuwentemmer zelfs om levende have: een (klein)kind. De hardste kop wint; niet noodzakelijkerwijze degene die het recht, het gelijk of de moraal aan zijn zijde heeft.
Boorman is een klootzak, zonder meer. In Het been raakt hij in een crisis, ook dat is waar. Maar het is geen straf voor zijn zonden; zo’n goedkope moraal zit er nooit in bij Elsschot. Het komt, doordat hij een inconsequente klootzak is. Pas als hij aardig en medemenselijk probeert te zijn, gaat het mis.
Zijn slachtoffers zijn verder ook geen haar beter dan hijzelf, en dat maakt het lollig, ze bedonderd te zien worden door het Wereldtijdschrift. Boorman heeft iets van een moderne Reynaert de Vos; hij laat de mensen in de val lopen door hun eigen ijdelheid. Elsschot, geboren als Alfons de Ridder, noemde zich trouwens Willem naar de schrijver van de Reynaert.
Daar laat ik het bij, al kon ik nog wel een poosje doorgaan; we gaan aan de wandel. Het is altijd een prachtig gezicht als je op de Groenplaats de krochten van de premetro uitkomt: die verheven OLV-kathedraal zich te zien spiegelen in het zonlicht, tegenover het wereldlijke stadhuis, dat trouwens ook best mooi is. Daarbij vraag ik me af, of ik ooit wel eens IN die kerk geweest ben; ik geloof het niet eens, en het gaat vandaag ook niet gebeuren, want ik heb iets anders te doen.
Aan de buitenkant van de OLV staat een beeldengroep van bouwvakkers, ter ere van degenen die deze enorme kathedraal in de 14e t/m 16e eeuw gebouwd hebben. De groep is ergens medio de 19e eeuw onthuld door de koning, en er staat een herinneringsbordje bij, opgesteld in het Middelnederlands dat toen al zeer, zeer lang in onbruik was. Gek, ze hebben het heel aardig geïmiteerd, maar toch is het potjes-Middelnederlands; je ziet meteen dat het niet origineel is. Ik kan ze op het eerste gezicht niet eens op fouten betrappen. Maar het is gewoonweg te regelmatig, te gepolijst; dat moet het zijn.
Na deze ook al weer opmerkelijke leeservaring begeef ik me naar de Minderbroedersstraat, waar het Letterenhuis gevestigd is. Dat bevindt zich in een wijkje met die typische Antwerpse steegjes met kasseienbestrating, waarin tot je verbazing ineens toch weer een tram opdoemt. In dat stuk over lijn 12 viel het me al op, dat ze hem werkelijk overal nog tussen de gevels weten te proppen.
In het Letterenhuis ga ik in looppas langs Streuvels, Claus, Boon, Gijsen, Raes en anderen; ik ben naar hier gekomen voor Elsschot! De tentoonstelling Dicht bij Elsschot bevindt zich in een stemmig donkere ruimte, verlicht door huiskamerlampen uit grootmoeders tijd, met van die kwasten; buitenmodelexemplaren van vele meters doorsnede. Je lijkt zo bij Elsschot thuis te zijn, in zijn huiskamer. Zelf was hij dat zelden. Hij was een geduchte kroegtijger, hield het met andere vrouwen, maar was een goed huisvader, zo niet in praktijk, dan wel diep in zijn gedachten.
Elsschot zou Elsschot niet wezen als er niet ook strijd geweest was om zijn nalatenschap: de archivalia die hier tentoongesteld liggen. Zijn kleinkinderen wilden delen ervan verpatsen, maar dank zij Ida, zijn enige nog levende dochter, werd dit voorkomen en liggen ze nu naast elkaar onder die lampen.
Ze tonen alle kanten van een veelzijdige persoonlijkheid, de hardboiled zakenman zowel als de vriendelijke heer die in geluidsloze 8-millimeterfilmpjes vakantie viert te midden van zijn kroost.
Die tweedeling zit ook achter zijn veelgeroemde schrijfstijl, waarin het cynisme altijd verzacht wordt door ‘weemoedigheid, die niemand kan verklaren, en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.’, om de vaakst uit zijn verband geciteerde strofe uit de Nederlandstalige dichtkunst maar eens op een nieuwe manier uit zijn verband te citeren.
Er zitten aardige dingen in deze tentoonstelling: een zeldzame bandopname van Elsschot en foto’s van zijn vriend en compagnon, de excentrieke ex-circusartiest Jules Valenpint, die model gestaan heeft voor Boorman. Maar hoe is het met mensen, en vooral met schrijvers: je kijkt er wel op, maar niet in. De ware Elsschot komt niet naar boven uit deze zee van memorabilia; hij lijkt er eerder door versluierd te worden.
Ik begrijp ook hooguit de helft van het hier uitgestalde. Als Hollander valt me vooral het alomtegenwoordige Frans op. Alles ging in het Frans, in het Antwerpen van Elsschot. Als twee Vlamingen zaken deden, deden ze dat in het Frans. Vlaams spreken was een belediging. Dat deed je tegen mensen als ik, die de Franse taal niet beheersten en daarmee automatisch tot de onmondige idioten, de laagste klasse van de maatschappij behoorden. Deze tentoonstelling brengt me misschien niet meer begrip bij voor Elsschot, die een caleidoscoop van onverenigbare tegenstellingen blijft, maar wel voor de flaminganten en de taalstrijd die gewoed heeft, en nog steeds woedt in dit land.
Ik dwaal hier lang rond, en sta ook nog plusminus drie kwartier te lezen aan de leestafel, in een weinig comfortabele houding. Nu moet ik nog iets in het gastenboek schrijven. Ik besluit tot ‘Zeer interessant’, het enige wat Laarmans / Teixeira de Mattos mocht zeggen als hij Boorman assisteerde bij het lijmen van een klant. Onder mijn handtekening zet ik: ‘directeur van de Thuispagina van Frans Mensonides, tijdschrift zonder abonnees’. Op de trap vind ik het ineens flauw – hoewel geheel in de stijl van Lijmen – en ik overweeg even om terug te gaan om die pagina eruit te scheuren, maar zie ervan af. In 2060, bij de honderdste sterfdag van Elsschot, zullen ze dat boek tentoonstellen, uitgerekend geopend op mijn pagina, maar ik zal er dan geen last meer van hebben.
Soit. Op de Meir, Antwerpens voornaamste winkelstraat, is het verschrikkelijk druk. Iedereen loopt hier maar wat te sloffen en te slenteren. Ik heb mijn Nederlandse haast nog niet afgelegd, en zou ze allemaal wel ondersteboven willen douwen. Een Oost-Europees strijkje zingt ‘Hopsa, hopsa, hopsasa’; even verder is het Eine kleine Nachtmuzik op een zonnige zomerdag.
Late lunchtijd. Ik loop de HEMA niet binnen; dat doe ik wél als ik in Leidsenhage loop, maar niet op een bijzondere dag als deze. Na enig zoeken vind ik in een zijstraatje lunchroom Pascalino, een pijpenla waar de klanten zich achterelkaar zitten te voeden in een tramopstelling.
Over tram gesproken, hoe breng ik hier de rest van de dag door, tot ik
om half negen mijn gereserveerde zitplek in de Thalys in beslag kan
nemen? Ik heb in het Letterenhuis een boekje gekocht dat is uitgegeven
ter gelegenheid van Dicht bij Elsschot, en een paar foldertjes geplukt.
Je kunt een lange (kroegen)tocht door Antwerpen maken aan de hand van Het
dwaallicht. Voor die attractie pas ik toch maar,
geheelonthouder zijnde. Ik kan ook een kijkje nemen op het
Mechelseplein, waar een standbeeld van Elsschot staat, of op de
Lemméstraat, waar hij gedurende de tweede helft van zijn leven gewoond
heeft.
Maar ik heb geen idee waar ik het Mechelseplein en de Lemméstraat kan vinden, en eer dat ik dat heb uitgezocht… Wel heb ik een lijnennetkaart van de tram bij me. Ik besluit lijn 24 te nemen naar Schoonselhof, waar Elsschot, net als vele van zijn al dan niet prominente stadgenoten, begraven ligt.
Op de Frankrijklei prop ik me in de tram. Hij is vol en warm, en hij schiet niet best op, ook. ‘Met de tram ben je rapper in ’t Stad – Antwerpen tramstad’, is de slogan van De Lijn. Een tramstad is Antwerpen zeker; het kent een dicht en uitgestrekt lijnennet, en och, sneller dan kruipen gaat het altijd wel. Ik hang aan een paal en stel vast dat Vlaamse kindertjes van Nederlandse verschillen doordat ze zo rustig zijn, en ermee overeenkomen in die zin dat ze niet opstaan voor oudere en grijzere reizigers.
Lijn 24 wordt gereden met twee gekoppelde PCC-wagens, die je in Den Haag alleen nog kunt nemen tijdens een bezoek aan het Haags Openbaar Vervoer Museum, maar die hier nog de meerderheid uitmaken van de tramvloot. De oudste dateren uit Elsschots sterfjaar.
Deze lijn verbindt al sinds mensenheugenis Silsburg met Schoonselhof, twee begraafplaatsen. Onderweg passeren we ook nog de oude begraafplaats Kiel. Lijn 24 staat bekend als de kerkhoflijn, en een tramkerkhof is het ook wel een beetje. De opmerkelijkste haltenamen van deze lijn zijn Mestputteke, Muggenberg, Joe English, Bres, Bestorming, Broedermin en Kolonel Silvertop.
Na een schier eindeloze rit over ringwegen heen en langs lelijke flatblokken belanden we helemaal aan de buitenrand van de stad, en heel ver van ‘het’ stad. Schoonselhof ligt een stuk buiten de gemeentegrenzen van Antwerpen, deels in Wilrijk en deels in Hoboken.
Links Elsschot, rechts van Ostaijen
De begraafplaats meet een vierkante kilometer. Hij is aangelegd rond een landhuis uit pakweg de 18e eeuw, en staat bekend als het Antwerpse Père Lachaise. Maar hij is wat ruimer en landelijker opgezet. De doden hebben hier iets meer ruimte om te ademen dan in Parijs. Maar ook hier kunnen ze niet eeuwig liggen. Op sommige graven ligt een discreet, in een plastic hoesje gestoken briefje met de mededeling dat de ‘concessie’ voor dit graf verstreken is, het recht om hier te mogen verblijven. Verlenging voor een halve eeuw kost niets, maar sommige doden hebben toch de verlengingstermijn laten verstrijken en moeten nu echt naar Cerberus. Staan die abri’tjes hier voor hen? Stopt hier om middernacht het bootje van Charon?
Schoonselhof vormt bij deze weersomstandigheden een perfect wandelpark, waarvan ik vrijwel in mijn eentje geniet. Er zijn hier veel dingen verboden die je ook helemaal niet moet overwegen, waaronder leuren en sluikstorten.
Ik ga een hekje door naar het militaire kerkhof. Er liggen soldaten uit beide wereldoorlogen. De grafstenen van de Antwerpse gesneuvelden uit WOI vormen een duizendkoppig heer, dat er op de foto uitziet alsof ze net het commando ‘plaats rust’ gekregen hebben. Maar ze liggen hier al een kleine eeuw, zwijgend rekenschap te verlangen voor een zinloze loopgravenoorlog.
En de zwager van Elsschot ligt hier dan nog niet eens bij. Hij sneuvelde niet, maar stierf op de valreep van de oorlog in krijgsgevangenschap aan de griep. Ik kan op deze oorlogsbegraafplaats natuurlijk aan niets anders denken dan Pensioen. Ook in deze roman strijd om geld – naast moederliefde voor een dode soldaat; dat natuurlijk ook.
Je
hebt hier twee ‘ereperken’: die voor notabelen en die voor kunstenaars.
Merkwaardig genoeg liggen de schrijvers bij de notabelen, alsof een
schrijver niet ook een kunstenaar zou zijn. Ik zoek naar Elsschot maar
vind aanvankelijk alleen protserige monumenten voor ministers en
schepenen. Het kan echt niet op. Hier zie ik er een met gevleugelde
engelen en de tombe als een soort badkuip bovenop; daar één met een
breedte van twee lits-jumeaux, alsof een mens nog verder zou uitdijen
na zijn dood, en niet verschrompelt en tot geraamte verwordt. Op de
grafsteen staat altijd vermeld: ‘Echtgenoot van Die-en-die’, als een
voetnoot of post scriptum. Die vrouw zal er wel bij inliggen, maar dat
staat er niet eens expliciet bij.
Daar vind ik toch Elsschot nog, samen met zijn echtgenote, Fina Scheurwegen, die een dag na hem overleed. Het is het soberste graf op dit perk, maar in dit Elsschotjaar wel voorzien van een krans vanwege het gemeentebestuur. Hij ligt tegenover Paul van Ostaijen (1896-1928), de veel te vroeg gestorven dadaïstische dichter. De laatste heeft een smaakvol beeld op zijn graf van een geknakt mens.
Dat is dan ook het enige smaakvolle in de wijde omgeving. Ik ben in een ander vak, van doden die niet zozeer notabel waren als wel rijk. Een vooraanstaande familie ligt in een Griekse tempel met zuilen. Het gevaarte ziet er eeuwenoud uit, maar in 2009 heeft nog een bijzetting plaatsgevonden. Een andere familie heeft geen graf maar een ‘sepulture’. Het ding lijkt, vergeef me dat ik het er in zie, op een reusachtige flipperkast.
Ook dat soort zaken komen van de ijdelheid. Dit kerkhof is al even pompeus als dat bij Stilte / Silence in Brussel, waar ik in 2003 rondwaarde. Graven hebben in dit land een volkomen andere betekenis dan bij ons. De meeste Nederlanders, waaronder ondergetekende, geloven in de dooddoener: ‘Dood is dood’. En in de dood zijn we allemaal gelijk, zelfs in een kasten-, rangen en standenmaatschappij als de onze. Daarom zou een Hollander niet graag verblijven in een graf dat drie keer zo groot is als dat van zijn buurman op het kerkhof. Een Belg is nog een gelovig mens. Maar wel één, die denkt dat hij met een megalomane zerk eerder in de hemel komt dan met een blank zieltje. Maar zou God zich zo gemakkelijk laten lijmen?
Ik voel me aardig opgelaten, nu, ineens. De graven van mijn eigen
voorvaderen en –moederen bezoek ik nooit, maar wel stap ik een keer per
tien jaar in de Thalys om er één te bezoeken van een bewonderde
artiest. De vorige keer was dat Jim Morrison. Maar dweperij voor een
schrijver vind ik nog minder gepast dan voor een rock-ster. Ik begeef
me nu maar naar de uitgang. Dat verzamelde werk in mijn tas begint me
ook zwaar te vallen, na een uurtje lopen op deze dodenakker.
Ik neem lijn 24 terug, stap over op lijn 2 op de halte Zwaantjes, een tramknooppunt in Hoboken, en stap weer een eind verder over op lijn 8. Nu ben ik in het buurtje waar ik in 2007 ook was, waar al die mannen rondlopen met zwarte krulletjesbaarden en zwarte kleding.
Zwaantjes
Vandaag zie ik er opvallend veel; oh ja, het is zaterdag, dus sabbat.
Sommige hebben een extra hoge kachelpijp op, en andere juist een rare
brede, platte, zwarte piespot, zal ik maar zeggen; hun uitmonstering
tart iedere beschrijving. Religie komt ook van de ijdelheid. Het is
toch vooral een kwestie van voor gods aangezicht verschijnen in de
juiste kleding.
In Nederland wordt het katholieke volksdeel, wat daar nog van over is, verscheurd door pater Paul uit Obdam. Op de dag van de WK-finale droeg hij een oranje kazuifel, legde hij een voetbal op het altaar en begon de dienst met een aftrap. Hij kreeg de rode kaart en acht weken schorsing van de fraai bebaarde bisschop Punt (Doelpunt, Punthoofd, Mispunt, een heerlijke naam voor woordspelingen). Dezelfde kerk die kinderverkrachting in de doofpot stopt, veroordeelde de ludieke pastor ogenblikkelijk tot twee maanden verbanning naar een klooster om zijn zonden te overdenken.
Wat doe ik in lijn 8? Wat heeft dat te maken met een Elsschot-dag? Alles; ik neem gewoon de trams die de grootste omwegen maken, net als Frans Laarmans met zijn kleinzoon Jan, alias Tsjip, alias de Leeuwentemmer. En ik moet de dag vol maken tot 20:30 uur. En ik wil het enige stukje nieuwe tramlijn zien dat gerealiseerd is sinds ik 16 maanden geleden die onaffe tramtunnel onder de Turnhoutsebaan bewandelde. Lijn 8 is doorgetrokken van Eksterlaar naar Silsburg, door een gebogen laan die Dascottelei heet, geflankeerd wordt door hoge, moderne flats, en de moeite van een foto niet waard is.
Er hingen vorig jaar in die tunnel mooie kaarten van hoe het allemaal zou worden. Maar er is sinds die dag verstreek, niet zo gek veel gebeurd. Over de afbouw van die tramkoker heb ik niets meer gelezen. Laten ze daar dan ten minste eens mee BEGINNEN, na 29 jaar. De doortrekking van lijn 7 naar Boechout zit er misschien wel aan te komen. Ik zag vanmiddag een tram op lijn 7, die voorbarig al Boechout filmde, in plaats van Mortsel. Maar de rest van de projecten is uitgesteld tot 2014, 2015 of daaromtrent.
Ik neem lijn 24 terug van Silsburg naar ’t stad, maar die slaat weer de Dascottelei in, de route van lijn 8. Ik snap het niet. Mijn medereizigers gelukkig ook niet; overal zie ik verdwaasde gezichten om me heen. In Nederland zou je de wagenvoerder erop aanspreken, maar in België blijft iedereen gewoon rustig zitten, hoewel hij steeds verder van zijn bestemming af raakt.
‘De open deur’ heeft, zo blijkt uit een reclame in de tram, een Luisterhuis geopend, ‘Waar iemand naar JOU luistert’. Ik hoop, dat ze spoedig een filiaal openen in Nederland. Want zodra ik mijn mond open trek, waarover dan ook, zie ik ogenblikkelijk voor ieders hoofd de geluidswerende schotten omhoog komen.
Je komt toch wel op de Leien, al is het via de verkeerde route. Ik ga eten bij Café des Arts, waar al mijn bezoeken aan Antwerpen eindigen, omdat ik van hier de middenstatie kan vinden zonder te verdwalen.
Het is zeer rustig, vanavond, op deze A-locatie, een paar bezoekers maar. Een Vlaamse van onbestemde leeftijd, onbestemd beroep en onbestemd levenslot zit aan het raam, landerig te prikken in een mosselpan, waaruit ze zo lang mogelijk poogt te eten, omdat haar de rest van de avond de verveling rest. Soms kijkt ze in mijn richting en denkt dan overduidelijk: Stomme kaaskop.
Ze lijkt me rijp voor de Dwaallicht-wandeling en de kater op zondagmorgen. Ik zal haar niet volgen, al was het alleen maar omdat ik dan mijn kaartje voor de Thalys niet meer kan omruilen en hier vandaag niet meer wegkom.
De ober komt de laatste bezoekers in het oor fluisteren dat de keuken dichtgaat, een beleefde manier om duidelijk te maken dat er zo langzamerhand opgerot dient te worden. Voor de onbestemde Vlaamse, wier mosselpannetje nu leeg is, een streep door de rekening, maar ik moest toch die trein al halen. Ik reken af en vertrek. Ik doop haar alsnog Maria van Dam, dan is dat losse draadje in Elsschots werk tenminste ook afgehecht.
Over Het dwaallicht is een hoop onzin geschreven, waaraan ik het mijne niet ga toevoegen. Ik heb aan de universiteit de collegereeks over Elsschot bewust laten lopen. Realistische literatuur moet je niet uiteenrafelen en interpreteren. En de surrealistische lagen onder realistische verhalen, die moet je voor kennisgeving aannemen als extraatje dat je er gratis bij krijgt. Ze ontstaan doordat verhalen, al zijn ze realistisch, nou eenmaal een eigen logica krijgen, een andere logica dan de realiteit zelf. Klinkt dit cryptisch genoeg om voor diepzinnig door te kunnen gaan?
Op de Keyserlei ga ik nog even naar het geboortehuis kijken van Elsschot, of liever: Alfons de Ridder. Dat was op de tweede verdieping van nr. 52, boven de bakkerszaak van zijn vader. Ik las ergens dat er tegenwoordig een juwelier in zat (die door Boorman wellicht ‘lijmbaar’ bevonden zou zijn). Maar die zit er niet meer in. Nu zit er die keten van Australische ijsboeren, die ik al ben tegengekomen in Sint-Niklaas. Ze hebben ook warme wafels, en dus toch weer bakkersproducten, na zoveel jaar. Ik koop een ijsje; het kan nog net voor die trein vertrekt. Ik heb in 2010 nog een ijsje gekocht bij Elsschots geboortehuis.
20:31. Ik verlaat de Elsschot-stad. Hoe had ik deze schrijver, alom geroemd om zijn bondigheid, beter kunnen eren dan met het langste artikel uit deze hele reeks?
Frans Mensonides
13 augustus 2010
Er geweest: 17 juli 2010
De digitale reiziger heeft geen filialen.
Naar Silsburg
© Frans Mensonides, Leiden, 2010.
Portret Elsschot overgenomen uit de Wikipedia NL - Willem Elsschot