70. ZO’N ONBESTEMD GEVOEL VAN ONHEIL; RAMPDAG ZONDER RAMP (28/02/2011)
69. DE ARCHIEFMACHINE, OFWEL: ONDERGANG VAN EEN SOUSCHEF (24/02/2011)
68. HET ZIEKE KIND (2): DAT VAN GABRIEL METSU (19/02/2011)
67. HET ZIEKE KIND (1): DAT VAN EDVARD MUNCH (12/02/2011)
66. NAT GEGAAN; HERINNERINGEN AAN EEN APARTE EX-COLLEGA (05/02/2011)
<<< JANUARI 2011 . . . . . MAART 2011 >>>
Echt een dag voor zwaailichten en gierende sirenes.
Overgenomen van Animaatjes.nl
Heb jij dat ook wel eens? Zo’n onbestemd gevoel dat er een ramp boven je hoofd hangt? Ik stond er vorige week woensdag mee op. Wat zou het zijn? Verkeersongeval, falend hart? Sterfgeval in mijn nabije omgeving? Iets aan de hand met mijn moeder? Huis in de as?
Ik geloof niet in voortekenen; alleen in voortekenen-achteraf: dat mensen achteraf ineens zeggen dat ze het al lang hadden zien aankomen. Toch ben je op zo’n dag op je hoede, waarmee je natuurlijk juist ellende over je afroept. Krampachtig lopen om niet te vallen, bijvoorbeeld; dan val je juist.
Waar het aan lag, weet ik niet. Misschien aan de grauwe, grimmige vrieshemel die ik kort na het ontwaken zag door mijn slaapkamerraam. Feitelijk was het geen bijzondere dag. Maar hij kreeg door dat doorzagende onheilsgevoel een bijzonder tintje. Een bijzonder naar tintje.
Eerst moest ik naar het archief in Alkmaar om enig speurwerk te verrichten in dossiers. We gaan deze week wel digitaal (zie hier meteen onder), maar wat eenmaal papier was, blijft altijd papier. Ook over een jaar of vijftig bladeren leergierige en nieuwsgierige speurders misschien nog steeds wel in papieren dossiers; een gedachte die rustgevend stemde, in een toch al stemmige studiezaal met een aangename lichtval. Bezoekers komen en gaan, zijn ooit geboren en zullen eens sterven, maar zo’n archief blijft.
De trein naar Alkmaar was in de rails gebleven; het archief is vlak bij het station, en ik heb goed uitgekeken op dat gemene drukke kruispunt. In de leeszaal kon me niets overkomen, behalve hooguit die hartverzakking (gestorven in het harnas!). De telefoons moeten daar uit, zodat me ook geen ramptijdingen konden besluipen zolang ik er bleef zitten.
Wat ik zocht, zat niet in de dossiers; die gang voor niks gemaakt. Ik begaf me naar mijn werk in Bakkum. Daar was business as usual. Dat viel me bijna tegen; op een dag als deze hing toch wel een jobstijding in de lucht; zoals uit de boot vallen door een bezuinigingsgolf (waarna je de rest van je leven voor jezelf hebt; is dat wel een ramp??). Voorzichtig met dat trapje naar onze eigen archiefkelder; daar ben ik al een keer afgelazerd. Toen kwam ik er af met een paar schrammen en builen, maar op een dag als deze zou je minder geluk kunnen hebben, zodat je minstens…
Die avond deed ik met een team van collega’s mee aan de befaamde maandelijkse popquiz in Hotel Borst in het hart van Bakkum. Die quiz zou om halfnegen beginnen. Dan kon ik daar net zo goed gaan eten. Ik verliet het kantoor om halfzeven en deed er zogezegd het licht uit, met een feestelijk gevoel; het aangename deel van de dag nog tegoed. Nog even keek ik om naar het silhouet van het 102 jaar oude gebouw, dat in het schemerduister meer dan ooit op een spookhuis leek. Daardoor slipte ik bijna over een hoopje natte sneeuw dat in weerwil van de voorspellingen van het KNMI toch was blijven liggen. ‘Hela’, zei ik tegen mezelf, ‘kijk uit; breek je nek nog even, op de valreep!’
Het restaurant van Borst is het enige in Nederland dat alleen van vrijdag tot/met dinsdag geopend is. Dan maar naar Castricum, twintig minuten lopen. Onderweg begon het steeds harder te hozen, waartegen ik me wapende met een lekke, al half uit elkaar gewaaide paraplu.
Dat aardige eettentje in de Burgemeester Mooystraat, waar we eens geluncht hebben met het hele team, dat was er niet meer. Er zat nu een Griek in met een ingewikkelde naam, met romantisch waxinelicht. Dat spaart wel stroom, maar je kunt niet zien wat je eet, en kunt er niet even een krantje bij lezen. In het restaurant speelde sterk deprimerende Griekse muzak; het Trio Hellenique, maar dan afgespeeld op halve snelheid; zo klonk het.
Terug door de regen naar Borst. Zo’n popquiz vereist opperste concentratie, en leidt dus erg af, maar in mijn achterhoofd bleef een stemmetje zagen dat deze rampdag nog niet voorbij was.
De trein die me om 22:51 naar huis had moeten brengen, of in ieder geval tot Sloterdijk, verscheen niet, hetgeen deze keer eens niet te wijten was aan die paar vlokjes sneeuw, maar aan koperdieven. Deze nacht konden ze niet wachten op de laatste trein, maar waren al een paar uur eerder begonnen met het losknippen en oprollen van het koperdraad. Misschien hadden ze al een goede koper voor dat koper, dat de laatste tijd niet goedkoper wordt, dacht ik melig. Maar verder is er weinig lol aan het staan op een nachtelijk, leeg en ijskoud perron, te luisteren naar vage omroepberichten, en zonder veel hoop om nog thuis te komen.
Rond half twaalf verscheen er een trein naar Haarlem, waar nog wel koperdraad langs en boven de sporen aanwezig was. In Haarlem kon ik na enig wachten een zwaar vertraagde trein naar Leiden nemen. Onderweg speculeerde ik nog op mijn kansen, de aller-allerlaatste bus naar mijn wijk te halen, die van 0:29. Maar toen ik het station uitkwam, zag ik hem juist de Stationsweg instuiven. Ik had nu de keuze tussen een wandeling van een stijf half uur door de stromende regen, of een taxi. Wijselijk koos ik voor het laatste.
Toen ik in de taxi zat, bedacht ik, dat dit soort dingen (archiefpech, bordjes GESLOTEN, Trio Hellenique, koperdieven) allemaal geen rampen waren, maar hooguit vervelende dingen. Je hoeft er geen voorgevoel over te hebben. Ze treffen je toch wel, met wiskundige zekerheid, net zoals je zeker kunt zijn van de sleur tussen zulke tegenslagen in. Ware rampen gebeuren onverwachts. Waarom zou je je er op voorhand al druk over maken?
FHM
28 februari 2011
Archieffoto van archiefdozen uit het fotoarchief van deze site.
In 1997 kon ik niet meer dan een stuk of 20 foto’s op mijn site plaatsen,
omdat ik slechts 2 MB ruimte kreeg van mijn provider.
Elders in dit magazine staat een stukje over de op handen zijnde revolutie bij mij op de zaak: de overgang op papierloos werken. Zoals alle revoluties ging die niet zonder slag of stoot. Het papierloze kantoor was zeer lang een niet ingeloste belofte. Hoeveel er anno 2011 van terecht zal komen, moet ook nog maar blijken; ‘Ik print toch lekker alles uit’, hoor ik nu al vaak in de wandelgangen.
Al in 1977 hoorde ik voor het eerst iets over digitale archieven. Ik werkte toen als jongste bediende op de afdeling Registratuur en Archief van een grote overheids-NV, en de ‘souschef’ (plaatsvervangend afdelingshoofd) van mijn afdeling, die we Jim mochten noemen, sprak regelmatig over de grote toekomst die ons vak te wachten stond. Binnen 5 jaar zou de archivering volautomatisch verlopen. Bij de gemeente Amsterdam ging de postverwerking al met de computer (via met de hand ingevulde ponsconcepten; een scan op een beeldscherm was nog zeer ver weg).
Een oudere, in zijn vak vergrijsde collega reageerde sceptisch. Wat moest hij zich erbij voorstellen? Misschien stond er straks wel een enorme machine in onze werkruimte, met twee grote kleppen aan de voorkant. Door de ene klep schoof je de te archiveren stukken naar binnen, door de andere archiefmateriaal, zoals mappen, tabstroken en hechters. Aan de andere kant van de machine zouden de dossiers er dan keurig netjes uit komen rollen, compleet met omschrijvingen, classificatienummers en uitleenkaart.
Ik zelf wilde, ondanks de spot van mijn collega, het automatische archief wel een kans geven. Maar ik kon me, evenmin als hij, voorstellen hoe zoiets eruit zou kunnen zien, en sprak tegen Jim de verwachting uit dat archiefautomatisering wel zou gaan duren tot na de eeuwwisseling. Daarin had ik dus gelijk, een poging in 1989 ten spijt, die een roemloos einde vond. Ik bewaar er smartelijke herinneringen aan, die ik al eens boven water heb gehaald in REFLEXXIONZZ!, een eerdere reïncarnatie van deze columnrubriek.
Een even roemloos einde had Jim al in 1977 gevonden. Hij was een rare kerel, die onder meer als vreemde gewoonte had, aantrekkelijke vrouwen op dat kantoor met een liniaal op hun kont te kletsen.
Populairder maakte hij zich met dat koffiepasje. Hij bezat een half illegaal pasje waarmee hij bij een groothandel goedkope koffie kon kopen. We zaten toentertijd in een mondiale koffiecrisis; het goudbruine bocht uit Brazilië was schier onbetaalbaar. Je kon je bestelling bij Jim opgeven, en elke morgen om halfelf verliet hij de werkplek voor een ritje naar de groothandel, om met een achterbak vol pakken koffie terug te keren.
Dat was allemaal niet de oorzaak van zijn ontslag. Dat lag hem toch meer in zijn futuristische denkbeelden. Zoals vele visionaire denkers had hij moeite, te leven in de tijd van heden. Van het archiefwerk snapte hij weinig tot niets. Daarom bombardeerde men hem uit wanhoop tot chef van de Post- en Reproafdeling. Daar leefde hij aanvankelijk helemaal op. Hij sloeg naar hartenlust aan het kopen: snellere kopieerapparaten, geavanceerde tekstverwerkers, dure adresseermachines.
Zijn medewerkers, die tot dan toe gewerkt hadden met schaar, lijmpot, inkt, postzegels en degelijke mechanische typemachines, wisten niet wat ze overkwam. Er werden wat beginnersfoutjes gemaakt, zoals die keer dat bij een belangrijke aandeelhoudersvergadering de zaal half leeg bleef, omdat er bij het adresseren van de convocaties iets mis was gegaan; iemand had per ongeluk op een verkeerde knop gedrukt.
Jim vloog er, om kort te gaan, uit. Hij ging werken bij een ministerie. En daar heeft hij tot de dag van zijn pensioen onverdroten volgehouden dat de papierloze maatschappij binnen vijf jaar zou aanbreken.
FHM
24 februari 2011
Hier dan de twee zieke kinderen naast elkaar. Het schilderij van Metsu, aan wie een expositie is gewijd in het Rijksmuseum, is realistisch en symbolisch tegelijk. Het lijkt, met die liggende figuur in de moederschoot, op een piëta, een afbeelding van Christus, beweend door Maria. Aan de muur, al is het moeilijk te zien, hangt een schilderij van Christus aan het kruis, als extra vingerwijzing.
Maar afgezien van deze religieuze connotaties is het natuurlijk ook gewoon een schilderij van een ziek kind. Wat het jongetje(?) nu eigenlijk precies hééft, is bij mijn weten nooit duidelijk geworden. Metsu schilderde het in de jaren 60 van de 17e eeuw, toen er pestepidemieën rondwaarden door Nederland; de laatste uit de vaderlandse geschiedenis die ons zouden teisteren. Maar als schilders uit die tijd pestlijders op het doek wilden zetten, vergaten ze nooit de zwarte karbonkels: de builen.
Dat het ernstiger is dan een simpel griepje, dat is ook wel te zien. Maar het schilderij lijkt ons zonder woorden mede te delen dat we ons geen zorgen hoeven te maken, dat dit allemaal wel weer goed zal komen.
Waarom ontroert het zieke kind, en alles van Metsu (1629-1667) nu meer dan dat van Munch? Het moet wel dat fijn uitgewerkte gezichtje zijn van dat kind, die fletse ogen in dat bleke gelaat. Metsu, ik zie het op elk schilderij op deze tentoonstelling, is de grootmeester van de gelaatsuitdrukking. De jonge vrouw op De Indringer schrikt écht, als er ineens een heer haar vrouwenvertrek binnenkomt. Dat wijf op de markt staat écht te kijven met de koopvrouw die teveel geld vraagt voor te slechte waar.
Metsu’s figuren zijn geen modellen uit het atelier die op bevel van de meester een gezicht trekken en dat een paar uur volhouden. Nee, ze zijn gewoon op het juiste moment betrapt en bevroren in hun beweging. Het is de top van de 17e-eeuwse genrekunst, tafereeltjes uit het leven van alledag. Ze lijken geschilderd uit wat Potgieter twee eeuwen later de ‘Kopieerlust des dagelijksen levens’ zou noemen, al had hij het toen over vertelkunst.
Gabriel Metsu heeft met Rembrandt gemeen dat hij in Leiden geboren is en op zijn 25ste de stap naar Amsterdam maakte, waar de opdrachtgevers rijker waren en er dus meer geld voor het oprapen lag voor een schilder. Er lopen korte lijnen van Rembrandt naar Metsu. Rembrandt was de leermeester van Gerard Dou en die weer van Metsu. Waarom Rembrandt in onze tijd beroemder is dan zijn leerlings leerling; ik weet het niet, en het is maar zeer de vraag of het terecht is.
De top 3 van Metsu (met Het zieke kind buiten mededinging). Op 3 de Pannenkoekenbakster met jongen (die ik helaas alleen in zwart-wit heb kunnen vinden). Ook alweer zo’n knap staaltje van uitdrukkingsvaardigheid. De jongen probeert de oude vrouw met smekende blik een gratis pannenkoek af te bedelen. Maar kijk je de vrouw in de ogen, dan weet je dat het niet gaat lukken.
Op 2 de Bakker die op zijn hoorn blaast, en dat doet om zijn klanten te waarschuwen dat hun bestellingen uit de oven zijn gekomen. Wederom etenswaar; ik ben wat hongerig geworden van de wandeling van CS hierheen, en het immer in staat van wording verkerende Rijksmuseum heeft geen restaurant. Ik betrap mezelf erop dat mijn hand zich wil uitstrekken naar die heerlijk ruikende verse broodjes op de voorgrond, of de krakeling van het houten rek wil pakken.
Op 1 dit prachtige marktafereel met die al aangekondigde kijvende vrouw. Ik zit wel in de sferen van voedsel.
Dit is bizar: ik zoek het schilderij thuis op via Google Afbeeldingen, om hem op de site te kunnen zetten, en ik beland nota bene op een pagina die ik zelf samengesteld heb. Dat is er een op Literatuurgeschiedenis.nl; hij gaat over de befaamde marktscène uit Moortje van Bredero, en ik schijn vier jaar geleden dit schilderij al als illustratiemateriaal gekozen te hebben, zonder dat ik me dat nog echt duidelijk kan herinneren. Goed, het zij zo, waarom zou je ook nog dingen onthouden, als Google dat voor je doet?
FHM
19 februari 2011
Er geweest: dinsdag 8 februari 2011
Het zieke kind overgenomen van Rijksmuseum; de Bakker die op zijn hoorn blaast van Radio Nederland Wereldomroep, De Groentenmarkt van Amsterdam hangt in het Louvre en is hier overgenomen van Literatuurgeschiedenis.nl, de Pannenkoekenbakster met met jongetje overgenomen uit: Stedelijk Museum de Lakenhal Leiden, Gabriel Metsu, 22 juni – 5 september 1966. p. 104.
Het zieke kind I (in roze en rood) 1896
overgenomen van Reformatorisch Dagblad
NB: klik op de duimnageltjes om de schilderijen groots op je scherm te krijgen
‘Wel aardig’, dat is niet de manier om het werk te omschrijven van Edvard Munch (1863-1844), de Noorse angstkunstenaar, de schilder van ontzetting, vervreemding, ziekte en dood. Toch kwam ik op de Munch-tentoonstelling in de Rotterdamse Kunsthal tot dat oordeel.
‘Wel aardig’, dat zijn de dingen die je niet wezenlijk raken; dat zijn de kunstwerken die je in de tram terug naar het station al vergeten bent. Kunst moet je aangrijpen, al was het maar zoals het de kunstliefhebbers aangreep aan het eind van de 19e eeuw, die spontaan in opstand kwamen tijdens een tentoonstelling van Munch: dit was gekras, dit was welbeschouwd niet eens áf, dit was schandalig!
Maar ik was al naar de Kunsthal gekomen met een verkeerde instelling voor Munch, namelijk met het doel, al mijn narigheid eens een middag te vergeten. En de ambiance was er ook niet naar; het was te vol, te druk met mensen de hun laatste kans grepen; de tentoonstelling nadert haar einde. Waarom ging ik, als halve rentenier, ook niet door de week, maar op een zaterdagmiddag?
De museale rust was ver te zoeken. Een groepje identiek geklede heren van een studentenvereniging volgde een rondleider die Munch met bassend stemgeluid uitlegde. Onderwijl zaten de vrouwelijke leden van de vereniging terneer, gewoon gezellig op de grond, ter hoogte van Munchs zittend naakt – zelf wel gekleed, zeg ik erbij voor de volledigheid.
De rest van de bezoekers zei niets opmerkelijks, dat ik hier zou kunnen vermelden, en liep wat bedrukt langs de tentoongestelde werken. Ik ging doen wat ik wel vaker doe om greep te krijgen op een tentoonstelling, en om er in ieder geval iets over te kunnen schrijven: mijn persoonlijke top 3 samenstellen van schilderijen die me het meest deden.
Buiten mededinging, schitterend door afwezigheid, De Schreeuw, het beroemdste schilderij van Munch – de beroemdste schilderijen, moet ik zeggen, want hij heeft diverse versies gemaakt, tussen 1893 en 1910. De Schreeuw is niet de schreeuw van het geslachtsloze figuur op de voorgrond, maar die van de natuur daarachter: dreigende rode wolkenformatie boven fjorden, die Munch een keer zag in de omgeving van Oslo, een tafereel dat hem ineens grote angst inboezemde. Ik kwam eigenlijk speciaal voor deze Schreeuw, maar hij is in Rotterdam niet te horen; hij bleef in Oslo, omdat er de laatste jaren al twee gestolen zijn (en gelukkig teruggevonden).
Op nummer 3 koos ik het portret van Hieronymus Heyerdahl uit 1914, waarvan ik op Internet helaas geen foto heb kunnen vinden. Munch portretteerde een aantal prominente, deftige Noren, waarvan er een wat leek op Prins Bernhard, en daarmee op een schurk. Heyerdahl echter, kijkt behalve deftig, ook wat zorgelijk en melancholisch. Hij was burgemeester van Oslo, zocht ik later op; een job die wel drukkende verantwoordelijkheden met zich mee gebracht moet hebben.
Op 2 De Graanoogst (1917), omdat het me het Oogstlied van A.C.W. Staring te binnen bracht, met de onvergetelijke regels: ‘Sikkels klinken / Sikkels blinken / Ruischend valt het graan’. Het schilderij ademt dezelfde zonnige, opgewekte sfeer. Daar heb ik vandaag, geloof ik, behoefte aan. En knap dat een dichter het kan schilderen, met pen in plaats van kwast.
Op nummer 1 Het zieke kind (de eerste versie, in roze en rood uit 1896; ook van dit werk bestaan meerdere versies). Het is een portret van Munchs zuster Sophie die in 1877 op 15-jarige leeftijd overleed aan tuberculose.
Dit portret viel me vooral op doordat het een naamgenoot is van het schilderij van Gabriël Metsu, dat ik vorig jaar in FHM’s uitriep tot nummer 3 op de lijst van topstukken uit de Gouden Eeuw uit het Rijksmuseum. Daar houd je je ogen niet bij droog, schreef ik. Maar bij Munch, sorry, houd ik dat wel. De kunst uit dat era ontroert me vaak niet, pakt me niet altijd; de vonk wil niet overslaan. Het zieke kind van Munch is er duidelijk beroerder aan toe dan dat van Metsu, maar dan nog.
Het is allemaal een kwestie van smaak, waarover niet valt te twisten, en waarover niet wordt gecorrespondeerd. Waarom pakt de schilderkunst uit de Gouden Eeuw me meer dan die van rond 1900? Metsu exposeert ook, momenteel, en wel in het Rijksmuseum. Ik ben er wezen kijken om een antwoord te vinden op die vraag. Dat verhaal in een volgend A-viertje.
FHM
12 februari 2011
Er geweest: zaterdag 5 februari 2011
Graanoogst overgenomen van Flickr; De Schreeuw overgenomen van Wikipedia (E); Edvard Munch
Theo van Doesburg, De kaartspelers.
Compositie IX, opus 18, Doorbeelding van de Kaartspelers overgenomen van Wikipedia NL Compositie IX (De kaartspelers)
De Kaartspelers (1916-1917) Overgenomen van Wikipedia NL De Kaartspelers (van Doesburg)
‘Heb je het al gehoord? Daan is overleden’, zei mijn vroegere collega van een bedrijf waar ik al heel lang niet meer werk, toen ik hem rond de jaarwisseling opbelde. ‘Die is toch al heel lang dood?’, antwoordde ik, maar mét dat ik het zei, bemerkte ik mijn vergissing. Ik heb hem zelf een keer dood laten gaan, in dit verhaal uit 1999. De fanatieke wielrenner Daan ging in dat stukje ten gronde aan een toenmalige actualiteit: gevaarlijke dopingpreparaten, verkocht door een malafide veearts. In werkelijkheid haalde hij 2010, en de gezegende, en in ieder geval ronde leeftijd van 80 jaar.
Voor het laatst hadden wij hem gezien in 1990, bij het feestje voor zijn VUT: vrouw erbij, kinderen erbij, allemaal op hun zondags opgedoft. De directeur schetste zijn loopbaan, en verhulde nauwelijks dat die bestond uit een binnenkomst met stip, gevolgd door een zeer lange afzink. Een dozijn jaren had hij de firma gediend. Hij begon als afdelingshoofd: een man die mensen onder zich had die zelf ook weer mensen onder zich hadden. Administratie was zijn stiel, en hij was binnengehaald om het bedrijf soepel te laten overgaan van boekhoudmachines op een mainframe.
Gestadig was Daans ster gedaald. Zijn ondergeschikten werden steeds geringer in getal, zijn bevoegdheden steeds smaller. Hij eindigde als secretaris / notulist van het Directieoverleg, een eenmansfunctie die weinig risico opleverde op een burn-out. Toen de directeur op het punt van zijn secretarisschap was aangekomen, boog een collega zich naar me over, en fluisterde: ‘Zijn vrouw hoort dit allemaal voor het eerst’. Inderdaad: thuis zal hij vast de indruk gewekt hebben dat hij zo ongeveer adjunct-directeur was; zo’n man was hij wel.
Wij hebben nog iets gedaan voor Daan, op zijn afscheid, met de kaartclub. Ik hoor ons, geschoeid met zwemvliezen, een uiig lied te gehore brengen, waarvan ik me de strekking niet meer te binnen kan brengen, noch wie het bedacht had, noch het waarom van die kikvorskleding.
Al die twaalf jaar hadden we in de lunchpauze met hem zitten kaarten. Hij kon niet tegen zijn verlies, met kaarten evenmin als met wielrennen. Stond hij tegen het eind van de pauze op achterstand, dan werd hij bleek, ontstonden er dikke zweetdruppels op zijn voorhoofd, en fluisterde hij wanhopig: ‘Ik krijg er vandaag de kaarten ook niet voor; met zo’n pokkenkaart ben je op voorhand nat!’ Klonk dan om kwart over één de bel die het einde van de pauze aankondigde, dan wist hij niet hoe gauw hij zich uit de voeten moest maken, naar zijn kamer.
Mensen die niet tegen hun verlies kunnen, kunnen meestal ook niet tegen hun winst. Bij een zeldzame overwinning was zijn aftocht minder haastig. Triomfantelijk, en met een smijl als van een breedbekkikker bestudeerde hij het puntenlijstje, om hardop zijn voorsprong uit te rekenen.
Daans kaartwederwaardigheden trokken de aandacht van meer mensen in de kantine. Bijna iedereen wierp soms tersluikse blikken naar ons tafeltje, om op zijn gezichtsuitdrukking te letten. ‘Daan is weer nat gegaan, Daan is weer eens een keertje nat, hoor!’ gonsde het soms door de zaal.
Ik schreef dat ik hem bij zijn VUT-feestje voor het laatst gezien had, maar ook dat klopt niet. Hij heeft me daarna nog een rare streek geleverd. Op een avond, een paar maanden na zijn afscheid, belde hij me op met de mededeling dat hij binnenkort kleiner ging wonen met zijn vrouw, nu de kinderen het huis uit waren. Nu had hij een schitterende verzameling unieke boeken, waar hij zeer aan gehecht was, waaronder fraaie plaatwerken, en die kon hij jammer genoeg niet meenemen naar zijn nieuwe woning (vertelde hij met gebroken stem van emotie). En hij wist dat ik een echte boekenliefhebber was. Als ik op een avond eens langs zou komen; ik hoefde maar aan te wijzen wat ik wilde hebben.
Ik erheen, zonder veel hoop. De collectie overtrof mijn stoutste negatieve verwachtingen. Zelden zoveel waardeloze troep bij elkaar gezien. Verouderde leerboeken in het boekhouden en administreren, catalogi van Tweewieler-RAI’s van decennia geleden, vergeelde en verbruinde streekromans die hij vermoedelijk van zijn grootje georven had… Die kostbare plaatwerken had hij natuurlijk al lang te gelde gemaakt bij De Slegte.
Uit beleefdheid deed ik een ruime greep in de aanwezige rommel, maar hij was niet snel tevreden en bleef mijn fietstassen volproppen met die rotboeken, zeggende dat ik minder bescheiden moest wezen. Zo’n sympathieke vent als ik, met wie hij zoveel jaar zo aangenaam had zitten kaarten (zijn stem brak alweer; hij had ook een slokje op; die avond). Bij zo iemand waren zijn geliefde boeken, waarvan hij helaas afscheid moest nemen, goed onder de pannen.
Slingerend van zwaarte reed ik huiswaarts, met het voornemen, die boel meteen bij het winkelcentrum in de papiercontainer te sodemieteren. Maar zoiets doe je toch niet. Veronderstel, dat hij wroeging zou krijgen, zijn boeken de volgende dag zou terugeisen, en dat ik dan moest vertellen, dat ik ze…
Ik stelde de opruiming uit, en vergat die boeken van lieverlee; zo’n immobiele stapel zie je op een gegeven moment niet meer liggen. Nu ik gehoord heb van Daans dood, is het moment gekomen om ze alsnog de deur uit te doen.
FHM
5 februari 2011
© Frans Mensonides, Leiden, 2011