Witte blikkertanden en blauw gras. De
Nederlandse
hockeymeiden veroveren olympisch goud.
Foto: NOS
Al maanden zitten we weer in de sleur
van
voetbalsamenvattingen in het weekend en complete wedstrijden uitzitten
midweeks. Ik denk nog wel eens terug aan die twee zinderende olympische
hockeyfinales van afgelopen zomer. De Nederlandse dames prolongeerden
hun titel
tegen Argentinië: 2-0. De heren lieten het er 24 uur later bij zitten
tegen
Duitsland (1-2). Zij moesten met zilver genoegen nemen, na een
spectaculaire 9-2
overwinning op het gastland, de Joekee, in de halve finale.
Ik heb tot voor kort een zekere
antipathie gehad tegen hockey.
Ik keek er dan ook slechts één keer per 12 jaar naar, als de olympiade
werd gehouden
in onze tijdzone, zodat ik mijn nachtrust er niet aan hoefde op te
offeren. Mijn
hekel aan hokje kwam vermoedelijk doordat ik die sport vroeger op
school tijdens
het veldgym-uurtje moest beoefenen met rijkeluisjochies uit
Voorschoten,
Oegstgeest en Leiderdorp. Die zaten zelf op hockey, hadden een eigen
stick,
praatjes voor tien, en konden het allemaal veel beter dan ik.
Een elitesport, dacht ik, voor brave
schooljongetjes en -nuffen.
Allemaal vooroordelen en hokjesdenken. Want hoe anders blijkt het uit
te pakken
als je kijkt naar echte tophockeyers! Het hockeyspel heeft enkele
regels en
gewoonten die de voetbalsport op korte termijn zou moeten overnemen, om
dat
spelletje iets minder saai en vervelend te maken.
In de eerste plaats al de
wedstrijdduur: 70 minuten in
plaats van 90. Ook de verlengingen zijn korter, 15 tegen 30, en
eindigen
bovendien zodra er één team gescoord heeft. Bij voetbal is deze
allesbeslissende
‘golden goal’ snel afgeschaft, terwijl dat spel toch altijd al een hele
zit is.
In de tweede plaats de
buitenspelregel, die in de voetbalsport
blijft zorgen voor het sneue afkeuren van prachtige goals, en
vervelende
discussies achteraf. Bij hockey zijn ze zo verstandig geweest, hem af
te
schaffen.
In de derde plaats wordt hockey
gespeeld op blauw gras, in
plaats van dat eeuwige, fantasieloze groen.
Dan dé uitvinding van de hockeysport:
de strafcorner. Die wordt
aan een team toegekend op voor mij volkomen ondoorgrondelijke gronden –
ik
moest me eens wat beter verdiepen in de spelregels. Maar spektakel
gegarandeerd! Er is een vaste rolverdeling. Eén zwiept de bal voor,
nummer twee
stopt, en nummer drie lelt hem erin.
Er zijn diverse manieren om zo’n
strafcorner te verdedigen,
waarvan één bekend staat als de suicide-stop. Die komt erop neer dat
een speler
zich met een kamikazeduik in de baan van de bal werpt, en dan maar
hoopt dat hij
hem niet tegen de slaap krijgt en mortibus van het veld moet worden
gedragen.
‘Een corner is een halve goal’,
zeiden we vroeger, zowel
tijdens straatvoetbal als bij het kijken naar echt voetbal. Maar dat is
een
schromelijke overschatting, want in werkelijkheid komt uit hooguit 10%
van de hoekschoppen
een doelpunt voort. Maar bij een strafcorner is het echt bijna
fifty-fifty, wat
de spanning natuurlijk verhoogt. Er gaat altijd een golf van sensatie
door het
stadion als er gefloten wordt voor een strafcorner.
Die strafcorners voeren de score ook
aardig op. Sport gaat
om doelpunten; daarvoor zetten mensen de tv aan, of komen naar het
stadion. Bij
hockey vallen er per wedstrijd gemiddeld ruim anderhalf keer zoveel
goals als bij
voetbal; de bloedeloze 0-0 komt nauwelijks voor.
Bijzonder is ook de uitmonstering van
hockeyers. Vooral
keepers zien eruit alsof zij zojuist geland zijn van Saturnus: een
stevige ruimtevaarthelm,
een wat komische slab voor de adamsappel, klompachtig schoeisel
en een wonderlijk uitwendig skelet ter
hoogte van benen, handen en borst. Dat ze nog bewegen kunnen!
Een andere bijzonderheid van hockey
is dat je het doet met
een stick. Daar kun je ook tegenstanders mee haken. Dat mág natuurlijk
niet. Je
krijgt voor zulke onsportieve overtredingen een groene kaart, een
driehoekige.
Daarbij kan de scheidsrechter een tijdstraf opleggen. Je ziet dan een
speler
naar de kant lopen en met een verbeten kop plaatsnemen in een
comfortabele stoel
langs de lijn, vanwaar hij kan observeren hoe zijn elftal het redt in
een
ondertal-situatie. Bij voetbal mis je dat echt, zo’n tijdelijke
uitsluiting om even
af te koelen; het zou heel wat gevallen van escalatie kunnen voorkomen.
Met zo’n stick kun je ook gemakkelijk
iemands tanden uit de
bek slaan, per ongeluk of opzettelijk. Om dat te voorkomen doen spelers
een soort
bit in, een gebitsbeschermer. Als een speler een goal gescoord heeft,
dan
krijgt zijn triomflach dank zij dat blikkerende gebit iets komisch
sardonisch.
Vooral bij die knappe Hollandse blondines viel me het contrast op: elf
vervaarlijke orang-oetan-grijnzen, als ze weer eens winnend van het
veld
stapten.
Alleen die gebitsaanblik bewijst al dat dit geen sport is voor verwende
prinsesjes-op-erwten, noch voor corpsstudenten met uitgelubberde
bierbuiken, zoals
ik altijd gedacht had.
Ook iets waarop we in het
conservatieve voetbal nog wel tot
het jaar 2066 zullen moeten wachten: de video-scheidsrechter. Bij
voetbal ziet
een heel stadion, vriend en vijand, op de herhaling dat de scheids
geblunderd
heeft, maar valt de beslissing niet meer terug te draaien. Dat druist
compleet
in tegen het sportieve rechtvaardigheidsgevoel. Bij hockey haal je
gewoon de
videoscheidsrechter erbij voor een hogere beroepsprocedure. Maar dat
mag maar
een bepaald aantal keren per match; anders ligt het spel te vaak stil.
Het is
dus zaak, die videobeurten niet op te maken aan onbenulligheden, en dan
in de
laatste minuut toch nog door een scheidsrechterlijke dwaling te
verliezen.
Allemaal zaken die de sport veel interessanter maken als kijkspel dan voetbal. Ik had me dan ook heilig voorgenomen, in de herfst alles van hockey te gaan volgen, zowel de mannen als de meiden, tot Kampong – Pinoké aan toe, en het voetbal het voetbal te laten. Waarom ik dan toch weer elke dinsdag- en woensdagavond tegen de slaap zit te vechten bij de Champions League? De mens is en blijft een gewoontedier.
FHM
11 november 2012
© Frans Mensonides, Leiden, 2012