De dwaze hoveling en de wijze hoveling: twee clichés uit de literatuur
van middeleeuwen en renaissance. De één diende als afschrikwekkend
voorbeeld, de ander als rolmodel. Huygens schiep in 1623 aanvankelijk
alleen een dwaze hoveling. Angst voor kritiek bracht hem ertoe, een
jaar later ook een wijze hofdienaar te schetsen.
Veel van Huygens’ karakterschetsen in Zedeprinten berusten op een mix van literaire navolging en eigen ervaringen. Toen Huygens in de zomer van 1623 Een dwaze hoveling schreef, kon hij uit beide bronnen rijkelijk putten.
Al in 1561 had de Franse schrijver Pierre Boaistuau gezegd, dat er over de verdorven hoveling niet veel nieuws meer viel te vertellen. Gokken, overspel, konkelen, liegen, seksuele uitspattingen; daarmee had je zijn loopbaan wel geschetst.
Maar ook in zijn eigen omgeving kon Huygens zulke lieden gemakkelijk aanwijzen. Aan het hof van stadhouder Maurits in Den Haag was lang niet iedereen zo bekwaam en gerespecteerd als zijn eigen vader, Christiaan Huygens sr. En ook aan het Britse hof had Huygens zich tijdens zijn diplomatieke reizen geërgerd aan de vele goedgeklede, doch leeghoofdige saletjonkers die er rondliepen. Hun kuiperijen hadden een zware wissel getrokken op de onderhandelingen tussen de Republiek der Nederlanden en Engeland.
De dwaze hoveling zal vlotweg uit Huygens’ pen gevloeid zijn, met zo veel inspiratiebronnen. Toch kwam hij ermee omhoog te zitten, toen hij in de herfst van 1624 het manuscript van Zedeprinten naar de drukker moest sturen. Zedeprinten zou opgenomen worden in zijn verzamelbundel Otia (Vrije uren). Lezers uit hofkringen zouden aanstoot kunnen nemen aan deze vernietigende karakterschets.
Huygens was overgevoelig voor kritiek. Bovendien ambieerde hij zelf een hoge positie aan het hof; daarvoor waren hij en zijn oudere broer Maurits jarenlang opgeleid door hun vader. Zijn loopbaan zat in het slop; zijn broer was benoemd tot secretaris van de Raad van State, maar voor hem was er (nog) geen functie beschikbaar.
Den Haag was klein, indertijd; men leefde er in een glazen huis. Ook Constantijn Huygens werd het voorwerp van roddel en spot. Er begon een beeld te ontstaan van een hooghartige jongeman: hij becommentarieerde wel ieders doen en laten in gedichten, maar had hij zelf wel voldoende in zijn mars?
In het voorjaar van 1623 was Huygens belasterd door een prominente Hagenaar. In een lang gedicht, Pleidooi onder dwang, had hij zich tegen de aantijgingen verdedigd. Een nieuw incident rond zijn persoon kon hij beslist niet gebruiken. Hij overwoog Een dwaze hoveling te schrappen. Maar al gauw kwam hij tot andere gedachten: de dwaze hoveling moest een tegenhanger krijgen: een wijze.
F.R.E. Blom, 'Solliciteren met poëzie. Zelfpresentatie in Constantijn Huygens' debuutbundel Otia (1625)'. In: De zeventiende eeuw. Cultuur in de Nederlanden in multidisciplinair perspectief. Tijdschrift van de Werkgroep Zeventiende Eeuw. 23 (2007) 2, p. 230-244.
S. Huigen, ‘Een wijs hoveling’: een nieuw elite-ideaal voor een nieuwe elite. In: Verrigtinge van die vyfde driejaarlikse neerlandistiekkongres, aangebied deur die Departement Afrikaans en Nederlands van die Universiteit van Stellenbosch op 25-27 Januarie 1989. p. 74-90.
L. Strengholt, ‘Terug naar de handschriften van Huygens’ Zede-printen’. In: H. Duits, A.M.Th. Leerintveld, T.L. ter Meer en A. van Strien (red.), Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Münster 1998. Stichting Neerlandistiek VU. p. 131-146.
N. Wijngaards, ‘‘Een Wijs hoveling’ van Constantijn Huygens, gezien in het licht van de Theophrastische traditie’. In: De Nieuwe Taalgids (59) 1966, p. 338-346.