De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
Een
dwaze hoveling (r.1) Hij is een leeghoofdige ijdeltuit, hooguit een edel dier. Hij is een zeepbel die op knappen staat, een kluit modder met een laagje goud, een vaantje aan het schip van het vaderland, een schaap in wolfskleren. Geen mens zou zo’n persoon graag als buurman hebben. Hij is een allerhoffelijkst stuk geboefte, een man die zich verhuurt voor zijn brood, een aartsvleier, iemand die liegt alsof het gedrukt staat. Hij is een namaakdiamant in een ring met weinig edelstenen. Hij is een man die alles kan met zijn mond en liever met zijn voeten werkt dan met zijn handen. Hij is een leeuw in vredestijd; een oorlogsheld, maar niet op het slagveld. Hij is een horloge zonder veer, al draagt hij er een op zijn hoed. Hij is een stinkende parfumfles. Hij is alleen maar ballast voor het schip van staat, een ster die geen licht geeft maar slechts dat van zijn vorst weerkaatst. |
|
(r. 13) Hij verbergt zich achter zijn
adeldom, die schitterende lijst van slechte schilderijen. Daarop durft
hij blind te varen, alsof zijn voorvaderen hun ridderslag te danken
hadden aan schanddaden en zijn adeldom gebaseerd was op
schurkenstreken. Hij heeft de wijsheid niet hoog in het vaandel, en
erkent haar niet als de basis van adellijke geslachten. Hij doet alsof
adeldom in het bloed zit, en niet in het orgaan dat zich in zijn hoed
bevindt. Medici zeggen dat een edelman van binnen hetzelfde is als een
boer, afgezien dan van het huis der rede. Uit het verstand kwamen de
dapperheid, de rijkdom en de geleerdheid voort, die zo hoog werden
geëerd in zijn geslacht en zo vorstelijk beloond. Goede takken lijken
op de stam waaruit zij zijn voortgekomen; ontaarde bastaards verdienen
niet beter dan afgehakt te worden. (r. 27) Hij kent alleen overmoed en denkt dat die de ware man maakt. Hij trapt om zich heen als een hengst, raakt wie hij raken kan en liegt zo vaak als hij zijn mond open doet. Maar o wee als men hem dat verwijt! ‘U liegt!’ betekent zo veel als: ‘Te wapen!’ Nu moet hij zijn rivaal treffen, of anders door hem getroffen worden. En valt hij dan neer, of velt hij de ander, dan is zijn eer gered. Dan heeft het kwaad hem een goed mens gemaakt; dan hebben de bloedplassen van hemzelf of die van de ander de leugen weggewassen. (r. 34) |
|
Er wordt onder hovelingen om het minste of geringste
geduelleerd. Huygens beschouwt dat als een verwerpelijk
modeverschijnsel, overgenomen uit het buitenland. Evenals in Een
wijze hoveling spreekt hij zich tegen het duelleren uit. |
|
(r. 67) Telkens wanneer hij de ogen moet sluiten om te bidden, vervloekt hij de kerkdienst. Maar kan hij ze weer de kost geven, dan gaat zijn blik van het ene sieraad naar het andere. Dan laat hij zijn ogen glijden over de opvallende pracht en praal in het opgedirkte leger van weke wezens met borsten. En ontspringt er dan een lonkje uit die horde, dan zegt hij: ‘De pijl van mijn oog heeft beslist doel getroffen!’ (r. 73) Lieve kind, je gaat meer van hem horen! Jou wacht de vreugde van een verkering van een week of wat. Hij brengt een paar middagen met je zoek, van twee tot zeven uur. Drie dagen duurt die dwaasheid; de vierde verveelt het hem al. |
|
(r. 77) Daarna volgt een andere jacht, die platte jacht waarvan smalle stegen en sloppen het terrein vormen. Die jacht wordt doorgaans bedreven bij sterrenloze nacht en afwezige maan. Maar híj maakt de markt op maandagmorgen getuige van zijn vertrek en laat de middagzon zijn maniakale geest opzwepen. Wat kan het hem verrekken, als er praatjes van komen? De wereld moet maar wennen aan zijn liefhebberijen. Komen er zweren uit voort, en wordt de zonde zichtbaar op zijn huid, en loopt hij straks kreupel van de klap van Venus die hij heeft opgelopen, wat dan nog? Die wapenfeiten zijn het vijfde kwartier op het schild van zijn adellijk geslacht. En verder: wie bang is om gebeten te worden, moet niet achter de wilde dieren aanzitten. (r. 88) | Syfilis: dodelijk! |
Naast hoerenbezoek is de dwaze hoveling ook uit op het
versieren van gehuwde vrouwen. Gedreven door verveling springt hij van
het ene bed in het andere. En treft hij eens een eerzame vrouw die niet
op zijn avances wil ingaan, dan spijt hem dat niet in de laatste plaats
voor die vrouw zelf, die zo een hoop plezier mist. Je kunt in zijn
opvatting beter spijt hebben van je zonden dan van het feit dat je ze
niet bedreven hebt. |
|
(r. 110) Dan gaat hij flink over de schreef,
totdat hij ’s avonds als een balletje in zijn bed rolt en daar de lucht
uitronkt van alle fluiten-zonder-gaten die hij naar de lippen heeft
gebracht. Rond het middaguur wordt hij wakker, met het gevoel dat de
schroeven van gisteren zich in zijn hersenpan hebben geboord. Op deze
nieuwe ‘morgen’ hoort hij zijn geldbuidel zuchten. Die hangt slapjes op
zijn zij, na de aderlating van gisterenavond. Wanhopig bedenkt hij, dat
hij nog verder van huis is geraakt. (r. 117) Nu vestigt hij zijn hoop op het kansspel. Hij moet en zal geld winnen; daarom dobbelt hij met dubbele kansen. Helpt de fortuin hem niet goedschiks, dan zal hij vrouwe Fortuna bij de rokken grijpen en haar kwaadschiks het geluk afdwingen. Och, welgemanierde dobbelstenen, protesteer maar niet, als jullie hier eens een slinger krijgen en daar een draai! Dit is een behendigheidsspel, geen kwestie van geluk. Wie minder doet dan hij kan, beklaagt zich over pech, al zou hij helemaal nog nooit gewonnen hebben. (r. 125) Nog steeds verdraagt God het leed dat Hem is aangedaan; nog steeds doet Hij alsof Hij het niet ziet. Totdat de ouderdom de hoveling als sneeuw om de slapen verschijnt. Dan treft Hij hem met straf op straf en kwaal op kwaal. Zijn blaren vormen het boek dat het smerige verhaal vertelt van zijn verdorven jeugd. Hij leest het in zijn dromen, en ziet het de hele dag voor zich. Dat doet zijn ziel vrezen voor het avonduur: het afscheid van zijn lijf, de plaats waar zoveel is omgegaan en zo weinig goeds. (r. 131) |
Fluiten en schroeven: proost! |
De dwaze hoveling betaalt de tol voor zijn levensstijl. In angst voor de hel wacht hij zijn levenseinde af. |
|
(r. 141) Zo blijft hij altijd de oude, totdat
hij na zijn dood de wandelaar vermaakt met zeventien woorden:
‘Hieronder ligt een lijf, bevrijd van zijn ziel. Hij was een man, een
hoveling, een complete nul.’
(r. 144) Den Haag, 26 september 1623
|
|
|
|
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 92-98.