Meer dan een jaar na de voorlopige voltooiing van Zedeprinten zette Huygens zich opnieuw achter zijn schrijfbureau voor een karakterschets. Het werd verreweg de langste van de collectie: Een wijze hoveling nam met ruim 500 versregels bijna een derde in beslag van Zedeprinten.
De wijze hoveling was in elk opzicht de tegenhanger van de door en door rotte ziel die hij in Een dwaze hoveling getekend had. Het was Huygens' eigen ideaalbeeld; de man die hij zich voornam te zijn. Tevens was het zijn open sollicitatie naar een functie aan het stadhouderlijke hof. Om iemand met zulke goede bedoelingen kon men toch niet heen!
Toch lijkt Huygens met deze print in een valstrik gestapt te zijn: het hofleven komt er in Een wijze hoveling niet veel beter af dan in Een dwaze hoveling. De daden van deze wijze hofdienaar spelen zich immers af tegen de achtergrond van de verwording om hem heen.
Een van zijn collega’s daagt de wijze hoveling om een kleinigheid uit tot een duel op leven en dood. De hoveling besluit er, na langdurig zelfoverleg, niet op in te gaan. Hij voert godsdienstige argumenten aan voor zijn weigering, maar ook rationele. Het land is in oorlog. In de zomer zal op het slagveld, en nergens anders, blijken wie van de hovelingen de dapperste is. Als de beste strijders elkaar ’s winters tijdens lichtzinnig aangegane duels uitroeien, speelt dat de vijand alleen maar in de kaart.
Het duel, dat uiteindelijk niet doorgaat, neemt bijna de helft in beslag van Een wijze hoveling. Waarom besteedt Huygens er zoveel aandacht aan? Is hij zelf wellicht uitgedaagd tot een tweegevecht, en is deze zedeprint de rechtvaardiging voor zijn weigering? Het is verleidelijk om met deze gedachte te spelen, maar er zijn nooit historische bewijzen voor gevonden.
In 1625 volgde prins Frederik Hendrik van Oranje zijn halfbroer Maurits op als stadhouder. De eerste had voor Huygens eindelijk de felbegeerde functie aan het hof beschikbaar. Of de stadhouder zich door Zedeprinten heeft laten beïnvloeden bij zijn keuze, vermeldt de geschiedenis niet. Het is niet erg waarschijnlijk: de stadhouder kende de familie Huygens van kindsbeen af en wist wat voor vlees hij in de kuip had. Hoe dan ook, Huygens werd ‘geheimschrijver’ (secretaris) van de stadhouder.
Tot zijn teleurstelling was hij nog niet meteen de rechterhand van Frederik Hendrik, en zeker niet zijn raadgever in staatszaken. In de pikorde van het hof moest hij voorlopig buigen voor Jacob Junius, de bedillerige, bazige eerste secretaris van de prins. Pas in de loop der jaren kreeg hij meer bevoegdheden. Toen pas groeide hij uit tot wat hij zo graag wilde zijn: de rechterhand, raadgever en vertrouwensman van de prins.
F.R.E. Blom, 'Solliciteren met poëzie. Zelfpresentatie in Constantijn Huygens' debuutbundel Otia (1625)'. In: De zeventiende eeuw. Cultuur in de Nederlanden in multidisciplinair perspectief. Tijdschrift van de Werkgroep Zeventiende Eeuw. 23 (2007) 2, p. 230-244.
S. Huigen, ‘Een wijs hoveling’: een nieuw elite-ideaal voor een nieuwe elite. In: Verrigtinge van die vyfde driejaarlikse neerlandistiekkongres, aangebied deur die Departement Afrikaans en Nederlands van die Universiteit van Stellenbosch op 25-27 Januarie 1989. p. 74-90.
L. Strengholt, ‘Terug naar de handschriften van Huygens’ Zede-printen’. In: H. Duits, A.M.Th. Leerintveld, T.L. ter Meer en A. van Strien (red.), Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Münster 1998. Stichting Neerlandistiek VU. p. 131-146.
N. Wijngaards, ‘‘Een Wijs hoveling’ van Constantijn Huygens, gezien in het licht van de Theophrastische traditie’. In: De Nieuwe Taalgids (59) 1966, p. 338-346.