De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
De koning (r. 1) Hij is een menigte met een kroon op het hoofd. Hij is ieders voorman, een onbetaalde slaaf. Hij is het dak van het rijk, dat alle hagel doorstaat. Hij is het grote kasboek van alle inkomsten en uitgaven. Hij is een cent die gemaakt is van hetzelfde metaal als wij, maar die beland is in de kolom van de duizendtallen. Hij is een vrijheer in de boeien, een eeuwige gevangene. Zijn verzoeken zijn geboden. Hij is het laatste woord van volksliederen. Hij is de bliksem die het sterkste staal doorboort, ieders weerstand breekt en alleen mensen spaart die zich aan hem onderwerpen. Hij is dreigend als een donderwolk. Hij is een zon die noch een tweede zon, noch een zonsverduistering kan accepteren, of je krijgt onweer en roerige tijden. | |
(r. 13) Hij is een onmisbare ondergod, een man die altijd aan het roer staat, doelwit van ondankbaarheid, mikpunt van achterklap; degene die de eer krijgt van ieders voorspoed en de schuld van ieders schade. Een uitmuntend man, een schepsel van zijn onderdanen. Het volk wil dat zijn wil meer gewicht in de schaal werpt dan wiens wil ook. Zijn wil is voor iedereen wet, zijn wet is wat iedereen wil. (r. 19) De adem wordt hem afgesneden in de drom van zoetgevooisde leugenaars, van voortreffelijk geboefte, van hooggeplaatste bedriegers om hem heen. Die weren ware woorden zorgvuldig van zijn oor. En mocht hij er toch een opvangen ondanks die barrière, dan fatsoeneren zij de feiten, blazen een liedje vol verzinsels op hun kromme fluiten, en zorgen er zo voor dat de waarheid niet tot hem doordringt. | |
(r. 25) Vriendschap kent hij niet; die vreugde is voorbehouden aan evenknieën. Daar heeft hij er geen van in eigen land en in het buitenland is het geen verdienste om vriendschap te sluiten, maar slechts het najagen van eigenbelang. Vorsten maken geen vrienden, maar zoeken veiligheid door zich te verenigen in verbonden. Daarom is de vrees meestal de koppelaarster voor zijn huwelijk. Is hij bang voor zijn oom, dan neemt hij zijn nicht tot echtgenote. Daarmee is hij slechter af dan een doodordinaire slaaf: hij zet een merrie op stal die hij nooit heeft zien draven. | |
(r. 33) Zijn vrienden leert hij pas kennen in de uiterste nood: als zij getroffen worden door zijn dood en daarmee de teloorgang van het vaderland. Zo lang de koning het geluk heeft dat hij de deugd kan verwaarlozen, bezoedelen zij hun eer niet graag met zulke kwade lieden. Liever storten ze hun tranen in een stroom, zo groot dat ze zelf te zwak zijn om hem te kunnen keren. (r. 39) Zijn dagen zijn de zijne niet; de dageraad en de zorgen overvallen hem elke morgen tegelijkertijd. Van avond tot ochtendkrieken geniet hij ternauwernood de rust die de slaap voor hem kan stelen. Alleen tijdens zijn nachtrust leeft hij zijn eigen leven. | |
(r 43) Zijn kwalen vertellen hem dat ook
grote bloemen zullen verwelken. Die wetenschap maakt ook dat hij beeft
voor kelken vol schuimende wijn, voor zijn dagelijkse spijs, ook al
dient zijn bloedeigen zoon het hem op, die de kroon misschien
ogenblikkelijk op het hoofd kan zetten. O, vergulde distels,
welk weldenkend mens zal er jaloers zijn op uw vreugde, als er zoveel aloë’s
aan vast zitten? Wie zou wensen dat hij verkeerde op de hoogte waar je
zoveel wind vangt, waar je zo moeilijk slaapt en waar je hoofd zo los
op de romp zit? (r.
50)
Den Haag, 26 augustus 1623 |
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 53-54.