In vervlogen eeuwen waren pamflettisten de – meestal anonieme - opinion leaders die in moeilijke tijden het volk voorgingen. Tegenwoordig plaatsen bekende schrijvers pontificaal hun naam op het kaft van hun vlugschrift om dit het benodigde gezag mee te geven (en ook wel om de verkoopcijfers op te krikken). Maar heeft het pamflet werkelijk nog iets te betekenen in de moderne tijd, met al zijn kranten, al zijn opiniebladen, al zijn actualiteitenrubrieken, alle deskundologische doctor-Clavans op de beeldbuis en alle weblogs die vele BN’s en BV’s menen te moeten bijhouden? Worden pamflettisten opnieuw onze leidslieden in een verwarrende tijd? En zo ja, moeten we daar blij mee zijn? Geïnspireerd door deze vragen, en andere die gaandeweg bij me zijn opgekomen, bouwde ik in de afgelopen zomervakantie een reeksje van vijf besprekingen van moderne pamfletten. Dit is het laatste deel; eerder verschenen besprekingen van Thomas Rosenbooms Denkend aan Holland, Geert Mak's
Gedoemd tot kwetsbaarheid, Monika van Paemel's Te zot of te bot en Oordeel zelf van Maurice de Hond.
Niet toevallig bleek Maurice de Hond, naar mijn feilbaar oordeel, de meest begaafde pamflettist van het vijftal; wie zou de opinie beter weten te bespelen dan een opiniepeiler? De essayist Mak en de columnist Brandt Corstius deden het heel redelijk, dat moet gezegd. De pamfletten van Rosenboom en de Belgische barones vielen vooral op door hun volstrekte overbodigheid; romanciers kunnen zich misschien beter bij hun leest houden: de fictie.
Feitelijk is het een rare bezigheid: hedendaagse pamfletten te bespreken op dezelfde manier als vroegmoderne. De eerste noden tot alles behalve een analyse van retorische technieken en literaire topoi. Ze zetten je er in de eerste plaats toe aan, je een mening te vormen over de brandende of minder brandende actuele kwesties die er in behandeld worden.
Een neiging die je nu juist helemaal niet hebt als het gaat om pamfletten uit de Gouden Eeuw. Die handelen over gedane zaken. Oh, je kunt er natuurlijk een opinie over hebben, en die nog laten doorschemeren ook. Maar dat is niet zo’n kunst: je hebt voorkennis - of liever gezegd: nákennis – over hoe de zaken zullen aflopen waarover men zich toen zo drukmaakte. En je wordt getroffen door de wel zeer relativerende gedachte dat degenen die toen het gelijk aan hun zijde hadden, thans even dood zijn als zij die doolden.
Misschien is het beter, bespreking van moderne pamfletten te beperken tot die exemplaren waarin de eeuwige vragen aan de orde komen – en daardoor eigenlijk nauwelijks pamfletten genoemd mogen worden. Zo’n vraag, waar alle generaties in alle eeuwen vergeefs hun tanden in gezet hebben, zoals: ‘Mag de mens vlees eten?’ Dat is nu precies de vraag die gesteld wordt in Eetgeenvlees, een exemplaar uit de steeds groeiende pamflet-reeks van Querido, daaraan bijgedragen door Hugo Brandt Corstius.
Brandt Corstius (1935), informaticus en taal- en letterkundige, schreef geinige taalboeken, zoals Opperlandse taal- & letterkunde, schreef en schrijft onder een schier eindeloze reeks schuilnamen vinnige en bijtende columns, en beleefde zijn finest hours in 1984. In dat jaar weigerde Elco Brinkman, de toenmalige cultuurminister, hem de P.C. Hooftprijs, waarmee hij het oordeel van de jury overrulede. Brandt Corstius had dit te wijten, of te danken zo je wilt, aan zijn felle aanvallen op het kabinetsbeleid, waaronder een vergelijking van opper-schraalhans Onno Ruding met Adolf Eichmann. Het leverde de meestbesproken en meestbeschreven literaire rel op van de hele 20ste eeuw.
De columnist was dat jaar niet van het televisiescherm te branden. Ik vond toen al dat hij er altijd wat uitgeteerd en hologig uitzag, maar vermoed nu hoe het komt: hij eetgeenvlees. Desondanks wil hij geen vegetariër genoemd worden. Een vegetariër brandt van verlangen naar een sappige biefstuk, even sterk als een lid van de AA naar een stevig oorlam. Brandt Corstius heeft helemaal nooit vlees gegeten, en daarnaar ook nooit getaald. Dat komt door zijn afkomst uit een principieel socialistisch nest, een orthodoxe tak van het linkse geloof, waar men zich onthield van zo ongeveer alles wat het leven genietbaar maakt.
Brandt Corstius, alias Eetgeenvlees, wil een lans breken voor een vleesloos bestaan. Maar ook weer niet al te drammerig overkomen; getuigenispolitiek heeft hem op jongere leeftijd al vrienden gekost, waaronder zelfs toekomstig minister en bankdirecteur Wim Duisenberg. In zijn 44 pagina’s tellende Eetgeenvlees doet Brandt Corstius zijn best, alle valkuilen te omzeilen waarin Prinzipienreiters terecht dreigen te komen. Door middel van een handig opgezet betoog zet hij de hoogstwaarschijnlijk vleesetende lezer aan het denken, zonder de bedoeling te hebben, hem te schofferen. Onderwijl deelt hij en passant nog vinnige columnistische tikken uit over de toestanden van heden, en vertelt hij met smakelijke humor anekdotes en broodjeaapverhalen, zoals die over de bezoekers van een Chinees restaurant die hun eigen hond als maaltijd krijgen voorgezet.
‘U houdt van dieren’; met die veronderstelling begint het traktaat. Ieder mens is wel een beetje dierenliefhebber. Bezit men zelf geen levende have, dan schept men er toch wel behagen in, met de kinderen naar de dierentuin of kinderboerderij te trekken. In bonte tinten schetst Brandt Corstius onze verknochtheid aan de fauna. Hij trekt er vijf hele pagina’s voor uit. Dan komt de chute die je al aan voelde komen:
U bent gek op ze, niet alleen op hond en kat en paard en reiger, maar u houdt ook ontzettend van koe en kalf, van kip en kalkoen, van schaap en schelvis, van zalm en zwezerik, van oesters en mosselen, van ossenstaart en varkenskop, van biefstuk en tournedos, van hamburger en zuiglam.U laat ze braden en bakken, of u braadt en bakt en kookt en stoomt en zuigt ze zelf op en af en in en uit.
U vilt ze, ontkopt ze, haalt ze leeg, stopt ze vol, roostert ze, stooft ze, versiert ze, hakt ze of snijdt ze, prikt ze aan uw vork en propt ze in uw mond. Uw lippen halen ze naar binnen, uw tanden verbrijzelen ze, uw kaken vermalen ze,
en zo gaat dat nog even door. Maar wee de vleesgenieters, als er zo’n ‘lul’ (terminologie van HBC zelf) aan hun dis zit die hun eetlust verpest met verhalen over zijn vegetarisme. Die persoon wordt dan overspoeld met een spervuur van tegenargumenten die Brandt Corstius wel kan dromen, en die hij allemaal ook meteen maar in extenso opsomt, om eraf te zijn, zonder een poging te doen, ze één voor één te weerleggen. Eetgeenvlees schijnt per definitie ongelijk te hebben. Maar zelf heeft hij absoluut niets tegen zijn vleesetende medemens:
Laten ze zich vooral, net als hun christelijke en humanistische medemensen, volproppen met varkenskoteletten, terwijl ze ondertussen vol afschuw en verontwaardiging praten over de gruwelijke krantenfoto’s waarop te zien was hoe varkenskorpussen in vrachtwagens werden gesmeten nadat de beesten met een spuitje gedood waren uit vrees voor de besmettelijke varkenspest.
Waar trek je de grens? Zelf ziet hij er geen been in, planten te vermoorden voor zijn maaltijd. Anderen eten wel vlees, maar dan weer geen varkens, om religieuze redenen, of geen paarden, om reden dat het zulke nobele dieren zouden zijn. Weer anderen keuren het eten van alle dieren goed, maar deinzen nog terug voor kannibalisme.
In barre eeuwen was het volkomen acceptabel om leden van een andere stam te doden; het was pas moord als je een stamgenoot om zeep hielp. In onze meer beschaafde tijden heet volkerenmoord ‘holocaust’, maar zal niemand de term ‘holocaust’ gebruiken voor het leed dat wij dieren dagelijks aandoen in het abattoir.
We zíjn er weer; Brandt Corstius wordt 61 jaar na Hitler en 22 jaar na Ruding nog steeds gefascineerd door het fascisme. Hij breekt een lans voor Geert Mak’s veelbekritiseerde Gedoemd tot kwestbaarheid – voor mij het hoogtepunt van Eetgeenvlees: het schier kinderlijke enthousiasme van een pamfletonderzoeker, als hij in pamflet A een verwijzing vindt naar pamflet B, dat hij ook gelezen heeft!
Vrij plotseling komt Brandt Corstius nu tot zijn peroratie. Hij hoopt dat de lezer zijn geweten in werking zal stellen en nog eens na zal denken over de vleeskwestie.
Ik heb het daar niet bij gelaten, maar Eetgeenvlees ook nog eens grondig herlezen, de genadeloze toetsnaald om een goed boek te onderscheiden van een matig. De humor van Brandt Corstius is daar niet erg tegen bestand; hij schrijft columnistenhumor, één keer leuk; krantengrappen, bedoeld om overmorgen de vis in te verpakken.
Als de humor verbleekt is, resteert de ernst. Eetgeenvlees ligt op de maag als een avondje El Gaucho. Brandt Corstius is er op overtuigende wijze in geslaagd, te doen wat hij niet doen wilde: de carnivore lezer de eetlust te ontnemen. Daarmee heeft hij in ieder geval zijn punt gemaakt.
Frans Mensonides
27 september 2006; laatste wijziging 1 oktober 2006
© Frans Mensonides, Leiden, 2006