De tulp had met veel inwoners van de Republiek gemeen dat zij afkomstig was uit het buitenland. Haar habitat leek in geen enkel opzicht op de geestgronden waar zij tegenwoordig zo goed gedijt: het onherbergzame bergmassief van centraal Azië. Daar trok de tulp, met zijn bonte verscheidenheid aan kleuren, de aandacht van Turken, die het bolgewas van hun veldtochten en volksverhuizingen meenamen naar Klein Azië. Al in de 11e eeuw sierden tulpen de Perzische tuinen. Enkele eeuwen later werd de tulp in het Ottomaanse rijk als heilige bloem vereerd. Niet minder dan goddelijke eigenschappen schreven de Turken aan haar toe; lale heette de bloem in het Turks, wat in die taal een anagram was van Allah.
In het midden van de 16e eeuw rukte de tulp langzaam op naar West-Europa; (handels)reizigers namen de bollen mee naar het westen. Rond 1560 bereikte de tulp de Nederlanden.
Het woord ‘tulp’, hoe Nederlands het ook klinkt, is even uitheems als de bloem die ermee wordt aangeduid. Het is verwant met het uit het Perzisch afgeleide ‘tulband’; de bloem leek, met zijn bolle bladerkroon, enigszins op zo’n oosterse muts. Overigens noemden wetenschappers de bloem Lilio-narcissus, en bestond er in de volkstaal een groot aantal varianten op de naam ‘tulp’; gedurende de eerste eeuw na haar komst zou er naast ‘tulpen’ sprake zijn van ‘tulipans’, ‘tulipaen’, ‘tulipanen’, ‘tulipanten’, ‘tullepanten’, ‘tulpaeden’, ‘tulipa’s’, ‘tulpa’s’, etc. 2
Aanvankelijk was het kweken van tulpen een liefhebberij van slechts een enkeling. De ware opmars van de oosterse bloem begon pas in 1592, toen de botanicus Carolus Clusius (Charles de l’Escluse; 1526-1609), beheerder van de keizerlijke tuin in Wenen, een hoogleraarschap accepteerde aan de jonge universiteit van Leiden. Hij bracht uit Wenen een grote hoeveelheid tulpenbollen mee die zich snel over de Republiek verspreidden. Dat geschiedde doorgaans niet langs legale weg: Clusius deed weliswaar veel exemplaren cadeau aan liefhebbers, maar raakte de meeste bollen kwijt door herhaaldelijke diefstallen uit zijn tuin.
Kwekers gingen aan de slag met hun, al dan niet door heling verkregen, tulpenbollen. De eerste cultivar, de Duc van Tol, dateert al van 1595 en komt nog elk voorjaar in bloei in de Hortus Bulborum te Limmen, die cultuurtulpen uit 6 eeuwen in zijn collectie heeft.
Nazaten van de Duc van Tol (1595) en de Lac van Rijn (1620)
gefotografeerd in de Hortus Bulborum van Limmen
(april 2005)
Uit de diefstal van Clusius’ bollen blijkt wel dat de tulp aan het eind van de 16e eeuw al een zekere populariteit had verworven. De bloem wekte alom bewondering om zijn kleurenpracht, en men schreef ook geneeskrachtige eigenschappen aan haar toe. Mede om hun vermeende werking als afrodisiacum werden de tulpenbollen wel gegeten als lekkernij; een gewoonte waarmee de liefhebbers snel braken toen de prijzen van tulpenbollen tot extreme hoogten begonnen te rijzen.
Dat laatste gebeurde rond de eeuwwisseling. Hollandse kwekers vonden een afzetgebied in Frankrijk, waar hofdames grif een bedrag neertelden van vele honderden guldens, een fortuin in die tijd,4 om zich tijdens een galabal een avond lang te kunnen tooien met een tulpenbloem in het decolleté. Via het hof raakte de tulp in heel Frankrijk in de mode.
De hoge prijzen voor tulpenbollen waren realistisch, gezien de bedragen die alleen al voor één enkele bloem werden geboden. Toch zijn er aanwijzingen, dat de tulpenhandel in de vroege 17e eeuw al geleid heeft tot excessen, in de vorm van prijsopdrijving en speculatie.5
De populairste tulpen waren ‘geboorde’ ofwel ‘gebroken’ exemplaren: tulpen waarvan de bloemen een gevlamd kleurenpatroon vertoonden. Hoe fijner dit vlammenpatroon was, hoe hoger de waarde van de tulp.
Ongelukkigerwijze was het proces van ‘breken’ volkomen onvoorspelbaar en onbeheersbaar, hoe lang de kwekers er ook op studeerden. De vermeerdering van tulpen uit zaad leverde slechts de waardeloos geachte eenkleurige bloemen op, of in het gunstigste geval bloemen met een streepje van een andere kleur aan de bladranden. De begeerde gevlamde bloemen ontstonden via ongeslachtelijke voortplanting door okselknoppen: nieuwe minibolletjes die als aangroeisels ontstaan aan tulpenbollen; ook wel ‘klisters’ of ‘afzetten’genaamd. Deze “klonen” moesten voorzichtig van de moederbol gescheiden worden, en afzonderlijk in de grond worden geplant. Als dergelijke bollen tot bloei kwamen, bleken ze vaak ‘gebroken’ bloemen op te leveren.
Bij doorkweken met afzetten van deze bollen kregen de volgende generaties soms bloemen met een nog fijner patroon. Ze konden echter ook vergroven, en zelfs hun vlammenpatroon geheel verliezen – tot groot verdriet van de koper die een kapitaal had neergeteld voor een veelbelovende bol.
De ironie van het noodlot wil, dat het wispelturige gedrag van de tulpen veroorzaakt werd door een plantenziekte, het mozaïekvirus, dat door luizen van bol op bol werd overgebracht. De 17e eeuwse tulpenhandelaars, -liefhebbers en -speculanten zijn daar nooit achtergekomen; het werd pas ontdekt in de jaren 30 van de 20ste eeuw. Het was de kwekers uit de Gouden Eeuw wel opgevallen, dat de gevlamde bloemen kleiner waren dan de eenkleurige. Ook de bollen waaruit zulke bloemen voortkwamen, waren zwakker; ze produceerden – tot spijt van de handelaars - minder afzetten dan eenkleurige tulpen. Verandering van kleur kan ook het gevolg zijn van genetische mutatie; vanzelfsprekend was ook dit verschijnsel in de Gouden Eeuw volkomen onbekend.
Niet iedereen was enthousiast over de snelle opmars van de tulp en de (wind)handel die daarmee gepaard ging. Een Haarlemse rederijker, Marijn de Brauwer, publiceerde in 1611 het gedicht Een droevige Claegh-reden van de witte lelie,6 waarin die bloem klaagt over het feit dat zij in de schaduw gesteld wordt door de uit den vreemde afkomstige tulp. Opmerkelijk in dit gedicht is de benaming ‘Cappisten’. Tulpenhandelaars noemden hun handel ‘de kap’; iemand die zich met tulpen inliet, was ‘in de kap', ofwel een kappist. In 1637, tijdens de tulpenhausse, associeerden spotdichters het woord ‘kappist’ met de zotskap. Maar het woord, synoniem aan ‘florist’, ‘bloemist’ en ‘tulp(an)ist’, bestond klaarblijkelijk al in 1611.7
Ook Roemer Visscher laakte de tulpenhandel, zoals blijkt uit onderstaande afbeelding uit Sinnepoppen (1614).8 Visscher spreekt zijn misnoegen uit over verzamelaars die fortuinen uitgeven voor zeldzame schelpen. Met de bloemisten is het nog erger gesteld; mooie schelpen kun je zo maar vinden op het strand, maar voor het kweken van tulpen moet je grote investeringen doen. Vergelijkbare negatieve signalen over de tulpennegotie klonken in Strande (1611) van Philibert van Borsselen9 en De Mouffe-schans (1621) van Petrus Hondius.10
In de tijd dat deze werken verschenen, was de tulpenhandel een lucratieve broodwinning voor een enkele professionele kweker, en een niet minder lucratief tijdverdrijf voor vele heren van stand, die een tulpenbed onderhielden bij hun kasteel, op hun buitenplaats of in de tuin van hun herenhuis. Later nam het aandeel van professionals in de tulpenteelt toe. De meeste kwekerijen trof je aan aan de rand van de Hollandse steden; massale bollenteelt op de geestgronden zou pas in de 19e eeuw in zwang komen.
In de jaren 20, een tijdperk van ernstige recessie11 in de Republiek, bleven de prijzen van tulpenbollen stijgen. In 1624 werd 1200 gulden betaald voor een bol van de Semper Augustus, één van de meest gewilde rassen, met een patroon van fijne, bloedrode vlammen op een witte achtergrond. Zo’n bedrag stond in de Republiek gelijk aan ongeveer 4 jaarinkomens van een geschoolde arbeider.
Bij het toenemen van het aantal variëteiten werd het ook voor ervaren kwekers steeds moeilijker, de ca. 500 verschillende tulpenrassen uiteen te houden. De tulpen droegen dubbele namen als Admirael Liefkens, waarin Admirael de soortnaam was (Admiraelen waren rood-wit gevlamd) en de tweede naam die van de kweker, eigenaar of plaats van herkomst. In 1630 verscheen het eerste tulpenboek; een plaatwerk met aquarellen van bloeiende tulpen, voorzien van de juiste rasnaam. Zo’n boek fungeerde als catalogus en werd gebruikt als naslagwerk (of om argeloze kopers te bedriegen; tussen een kostbare en een waardeloze tulp bestond soms slechts een te verwaarlozen verschil in kleurentekening).
Pas in het midden van de jaren 30 ging ook de gewone man zich bemoeien met de tulpenhandel. De nieuwe deelnemers, ondeskundig op tulpengebied, kwamen vooral uit kringen van middenstanders en kapitaalkrachtige arbeiders, die enig startkapitaal bijeen konden brengen. In Haarlem waren het in 1636 vooral de wevers die zich aangetrokken voelden tot deze nieuwe handel, die een groter kapitaal beloofde dan je kon verkrijgen door 14 uur per dag en 6 dagen per week het weefgetouw gaande te houden. Dat werktuig werd verkocht (of zelfs, zoals beschreven in enkele pamfletten, verbrand of in elkaar gehakt); men nam een extra hypotheek op het wevershuisje, en een nieuwe florist was geboren.
Tot ca. 163313 was de tulpenhandel beperkt gebleven tot de lente en de zomer. In april en mei monsterden potentiële kopers de kleurenpatronen van de dan in bloei staande bloemen; de bollen werden in de zomer gerooid en veranderden dan van eigenaar. Vanaf ca. 1634 vond ook tulpenhandel plaats in herfst en winter, nadat de bollen opnieuw geplant waren. De kopers konden dan natuurlijk niet zien wat zij kochten, en moesten maar vertrouwen op de eerlijkheid van de kweker die de bol in de grond had gestopt. Onnodig te zeggen, dat dit vaak aanleiding gaf tot hevige teleurstellingen en ruzies, als de bloemen de volgende lente een kleurenpatroon vertoonden dat afweek van wat beloofd was. In notariële archieven duiken in deze periode steeds vaker tulpenkwesties op.
Rond deze tijd kwam ook de koop op krediet in zwang. De kopers betaalden de in de herfst en winter gekochte bollen pas als ze de zomer daarop gerooid werden. Wel moesten zij doorgaans een aanbetaling in natura doen. Tulpen gingen van de hand in ruil voor de meest uiteenlopende artikelen. In de derde dialoog van Waermondt en Gaergoedt (Kr. 44), op welke twee heren ik uitgebreid zal terugkomen, staan zaken genoemd als een slede, een grote partij Edammer kaas, een waardevolle oude munt, een kostbaar kettinkje voor een kind, en een kledingstuk dat de koper ‘dadelijck [wierde] afghescheurt’.14 Als we dit verhaal mogen geloven, lieten burgers zich de kleren van het lijf rukken om maar mee te kunnen doen met de handelspraktijken van de rijke heren.
Deze drie ontwikkelingen: bemoeienis van leken met de tulpenhandel, handel buiten het seizoen en koop op krediet, waren de voorboden van de windhandel die zou leiden tot waanzinnige prijsopdrijvingen, en in februari 1637 uiteindelijk zou uitmonden in een “krach”. De tulipomanie was niet meer te stuiten!
Floristen wogen de tulpenbollen vanaf die tijd letterlijk op een goudschaaltje. Rond 1635 werd het gewicht van de tulpenbol bepalend voor de prijs; een eerlijker systeem dan de vroegere handel per stuk. Een volwassen, flink uit de kluiten gewassen bol zou hoogstwaarschijnlijk de eerstvolgende lente al tot bloei komen en kon de zomer daarop een groot aantal klisters voortbrengen; voor een ondermaats jong bolletje moest dat alles nog maar worden afgewacht. Het tulpengewicht werd uitgedrukt in azen (1 aas = circa 48 milligram, ofwel: 1 gram = circa 21 azen), een gewichtsmaat die tot dan toe alleen bij handelaren in goud in gebruik was. Hoewel de ware windhandel nog moest beginnen, waren zeldzame tulpenbollen toen per aas al meer waard dan goud in de huidige tijd.15
In 1635 of 1636 ontstonden de ‘colleges’ van tulpenhandelaars, die voor rechtschapen burgers al snel een steen des aanstoots zouden vormen. Deze colleges kwamen bijeen in achterkamertjes van herbergen en taveernen. De tulpen werden hier verhandeld met enig ritueel, dat men had afgekeken van veilingen en van de effectenbeurs.
Er waren twee verkoopmethoden. Tulpen konden te koop gevraagd worden ‘met de borden’ (leien, waarop geldbedragen geschreven werden, waarover men vervolgens, bijgestaan door zijn secondanten, onderhandelde). Verkoop bij opbod vond plaats ‘in ‘t Ootjen’. Daarbij werd een rondje (Ootjen) op een lei getekend, waarin de verkoper enkele stuivers trekgeld zette. Vervolgens werd er geboden. Als de verkoper de hoogst geboden prijs te laag vond, annuleerde hij de verkoop; hij moest het geld in het Ootje dan afstaan aan de hoogst biedende.
Alle transacties werden door een secretaris vastgelegd in de boeken. Ze werden bovendien door koper en verkoper geadministreerd op briefjes met vermelding van onder andere het tulpenras en het gewicht in azen van de bol bij planting.
We weten dit alles dank zij de al eerder genoemde dialogen van Waermondt en Gaergoedt,16 de enige contemporaine geschriften die ons een kijkje gunnen in deze wat schimmige tulpencolleges.17 Wie deze dialogen leest, kan zich niet onttrekken aan de indruk dat de kersverse floristen zich lieten meeslepen door een soort Monopolyspel avant la lettre, dat voor sommigen onder hen bittere ernst zou worden, toen bleek dat er wel degelijk om écht geld gespeeld was.
Bij beide genoemde verkoopmethoden moest de koper ‘wijnkoop’ betalen, een percentage van de koopprijs dat gebruikt werd om het gelag te voldoen. Het was aan deze wijnkoop te wijten dat de collegebijeenkomsten ontaardden in uitgebreide slemp- en zwelgpartijen. De floristen keerden daarvan vaak pas huiswaarts op een tijdstip dat vele hardwerkende arbeiders al weer begonnen waren aan een nieuwe, lange werkdag.
Vermoedelijk door het bestaan van dergelijke colleges, nam de omloopsnelheid van de tulpenbollen toe. Een tulp bloeit helaas maar eens per jaar, maar het eigendomsbewijs ervan kan onbeperkt doorverkocht worden, zo lang kopers bereid zijn, er een hogere prijs voor te betalen dan de verkoper zelf heeft moeten neertellen. Sommige tulpenbollen veranderden in één winter tien maal van eigenaar, al veranderden zij daarbij niet van plaats. Met die praktijken nam de ware windhandel een aanvang.
Termijnhandel was illegaal in de Republiek; meerdere malen hadden de Staten-Generaal plakkaten afgekondigd tegen het verkopen van goederen die men zelf niet bezat. Zulke handelspraktijken stonden vrijwel gelijk aan doodzonden als gokken en wedden, althans in de ogen van de vrome Calvinisten die het in de Republiek voor het zeggen hadden. Toch werd door de autoriteiten niet opgetreden tegen de tulpenhandel.
Minstens even sterke morele bezwaren klonken tegen de handel in pondsgoed, die in de herfst van 1636 opgeld deed. Daar alle waardevolle tulpen in de Republiek op papier al minstens tien keer waren doorverkocht, gingen kwekers er nu toe over, inferieure, eenkleurige tulpen op de markt te gooien, en per pond18 bij opbod te verkopen. Deze veilingen vonden plaats in openbare ruimten, buiten de colleges om. Zelfs in de kerk werd gehandeld in tulpen, tot woede en verdriet van vele vrome landgenoten.
De kopers van pondsgoed waren veelal arme arbeiders, gedreven door de verlokkingen van snelle rijkdom en een lui leventje. Hen werd in een paar minuten tijd een bedrag afhandig gemaakt dat zij gedurende hun hele werkzame leven niet bij elkaar zouden kunnen sparen – en dat na de krach dan ook niet invorderbaar zou blijken. De Amerikaanse econoom Garber19 suggereert dat de kopers zich zeer wel bewust waren van die mogelijke afloop, en voor hen de hele tulpenhandel niet veel meer was dan een spel: handel drijven zoals de rijke heren doen. Dit is een kwestie, waarmee meer moderne onderzoekers van de tulpenhandel worstelen. Je proeft in het gedrag van de floristen een heel sterk spel- en imitatie-element, zowel in de tulpencolleges als bij de pondsgoedhandel. Uit de tulpenpamfletten – en veel meer bronnen hebben we niet – komt echter naar voren, dat zij hun handel hoogst serieus namen, hoezeer ze ook door hun medeburgers bespot werden.
Ook het pondsgoed werd op papier in hoog tempo doorverkocht. Vooral in deze sector rezen de prijzen de pan uit. Gedurende de maand januari 1637 namen de per aas verkochte tulpen (die in 1636 al bepaald niet goedkoop waren geweest!) “slechts” met een factor 2 à 3 in waarde toe, terwijl het voorheen vrijwel waardeloze pondsgoed ongeveer 25 keer zo duur werd.
In tegenstelling tot wat sommige historici ons doen geloven,20 nam lang niet iedere burger in de Republiek deel aan deze dwaze handel. Op het hoogtepunt van de tulipomanie waren volgens een conservatieve schatting van Dash ruim 5.000 Nederlanders ‘in de kap’, niet veel meer dan 1% van de volwassen mannelijke bevolking.21 Daarbij moet aangetekend worden, dat de handelaars niet gelijkelijk over de Republiek verdeeld waren, en zich concentreerden binnen de Hollandse steden. Buiten Holland vond alleen in Vianen en de stad Utrecht op grote schaal georganiseerde tulpenhandel plaats. Binnen Holland spande Haarlem de kroon,22 gevolgd door naburige steden als Amsterdam, Hoorn, Alkmaar en Enkhuizen. In deze steden zal het percentage floristen (veel) groter geweest zijn dan 1%, maar niet zo groot dat van een massale manie gesproken kan worden.
Veel verstandige burgers zagen geen enkel heil in de tulpenhandel en voorspelden een spoedig einde van de prijsstijgingen. Veel pamfletten uit die tijd wezen op de dreigende ontnuchtering en chaos in de nazomer, als het op betalen zou aankomen. Maar zo lang hoefden de onheilsprofeten niet te wachten om hun gelijk te halen. Al in de eerste week van februari liep de tulpenhandel stuk.
Opnieuw is het te danken aan de fact finding van de anonieme Haarlemmer die zich verschool achter de naam Waermondt, dat we exact weten hoe, waar en wanneer de tulpenwindhandel zijn eerste deuk opliep. Op de avond van dinsdag 3 februari 1637 probeerde, volgens zijn verhaal,24 een Haarlemse kweker weer eens een partij pondsgoed aan de man te brengen. Hij begon met een pond Switsers dat hij inzette op 1250 gulden. Hoewel hij zes stuivers trekgeld had uitgeloofd, durfde niemand een bod aan, en bleef hij met zijn tulpen zitten. Tot zijn ontsteltenis herhaalde dit zich tot tweemaal toe, nadat hij de prijs had verlaagd tot 1100 en 1000 gulden.
Het gerucht over de mislukte veiling verspreidde zich binnen de kortste keren over heel de stad. Nog dezelfde avond kwam in Haarlem een definitief einde aan de tulpenspeculatie.25
In een tijd waarin berichten zich verspreidden met het tempo van trekschuit en rijtuig, duurde het even voordat het nieuws van de tulpenkrach was doorgedrongen tot de rest van Holland. Op 4 februari werd buiten Haarlem nog volop gehandeld in het bolgewas; onder andere door de gewezen landschapsschilder Jan van Goyen, die van een Haagse burgemeester voor ongeveer 900 gulden aan tulpenbollen kocht; een paar dagen eerder had hij al een schilderij van Ruysdael geruild voor enkele bollen. Van Goyen had in 1633 het schilderen eraan gegeven om zich geheel op de speculatie in huizen en tulpen te kunnen storten. Van die aankoop op 4 februari zal hij tot de dag van zijn dood spijt gehouden hebben.
Het hoogtepunt van de tulipomania moest toen nog komen. Dat vond de dag daarop plaats in Alkmaar. In de Nieuwe Schuttersdoelen werd de boedel geveild van Wouter Bartelmiesz. Winkel, een voormalige kroegbaas, die enkele jaren eerder ‘in de kap’ was gegaan. Zoals veel vroege instappers had Winkel, een weduwnaar die de monden van zeven kinderen moest vullen, uitstekend geboerd. In de zomer van 1636 kwam hij te overlijden; hoogstwaarschijnlijk was hij een slachtoffer van de pest, al staat zijn doodsoorzaak niet in de annalen vermeld. Zijn kinderen werden opgenomen in het weeshuis. De weesmeesters besloten in overleg met de familie, Ten Winkels tulpenbollen ten bate van de zeven wezen te veilen.
Hoewel het nieuws van de Haarlemse krach van 36 uur eerder beslist bekend moet zijn geweest in Alkmaar, verliep de veiling bepaald geanimeerd. Elders in Holland was al wekenlang slechts gehandeld in eigendomsbriefjes, pondsgoed en eigendomsbriefjes van pondsgoed, maar hier waren nog uit de eerste hand echt waardevolle bollen verkrijgbaar!
Een violette Admirael van Enckhuizen - die een klister ontwikkeld bleek te hebben, en daardoor extra waarde bezat - werd al voor aanvang van de veiling onderhands verkocht voor 5200 gulden. Twee Viceroy’s, purpergevlamde tulpen, gingen van de hand voor resp. 4200 en 3000 gulden, bedragen, waarvoor je in 1637 een zeer behoorlijke woning kon kopen. Gerekend naar gewicht haalde een jonge, onvolgroeide Admirael Liefkens de hoogste opbrengst: hij ging weg voor ruim 17 gulden per aas.
De 70 toptulpen uit Winkels collectie brachten gemiddeld 1000 gulden op per bol. Met nog wat pondsgoed kwam de totaalopbrengst van de veiling op het kolossale bedrag van 90.000 gulden. Zijn kinderen waren in één klap gefortuneerde mensen – mits de weesmeesters er tenminste in geslaagd zijn, al dit geld te innen; zoals blijkt uit notariële akten, heeft dit in minstens één geval problemen opgeleverd.
De Alkmaarder veiling van 5 februari 1637 vormde het hoogtepunt (of zo men wil: dieptepunt) en tevens het einde van de tulpengekte. Gedurende de dagen daarop kelderden overal in de Republiek de tulpenkoersen. Daarbij kreeg het pondsgoed de hardste klappen. Dit was rond 10 februari nog maar 1% waard van het bedrag dat er tien dagen eerder voor betaald was; een koersval die door de Wall Street-krach van 1929 en de val van aandelen World On Line in 2000 in de verste verte niet geëvenaard zou worden.
Hier is het gebeurd!
De Nieuwe Doelen in Alkmaar;
368 jaar geleden decor van de meest waanzinnige tulpenveiling uit de geschiedenis.
Duizenden burgers zagen hun illusie van rijkdom veranderd in het vooruitzicht van faillissement, armoede en schande. Wie zich in de Republiek door speculatie geruïneerd had, bezat werkelijk niets meer; hij kon zich opmaken voor een levensavond in bittere armoede en had bovendien in de ogen van vrome Calvinisten een ernstige zonde begaan.
In die februaridagen vol verbijstering en verwarring keken velen naar de overheid, die echter niet onmiddellijk ingreep. De traagheid van de besluitvorming in de Republiek - met zijn zwakke centrale gezag, met de machtige steden die hun privileges niet wilden opgeven en met het tijdrovende systeem van “ruggespraak” - was tot ver over de grenzen vermaard. Daarenboven vergt het weinig inlevingsvermogen, zich de chaos voor te stellen die heerste in een handel, in kroegen gedreven door halfbenevelde lieden, wier administratie bestond uit een verzameling briefjes. Het moet alleen al een Herculeswerk geweest zijn om te bepalen wie nu precies het eigendomsrecht had op welke tulpen.
De floristen begrepen dat de sanering van de tulpenwindhandel geheel afhankelijk zou zijn van het zelfreinigend vermogen van hun jonge, niet in gilden georganiseerde bedrijfstak. Al enkele dagen na de Haarlemse krach van 3 februari 1637 werden initiatieven genomen voor een bijeenkomst van floristen uit de verschillende steden van Holland en uit de Utrecht en Vianen. Deze bijeenkomst vond plaats op 24 februari.
De floristen namen bij die gelegenheid een resolutie aan over de afwikkeling van de tulpentransacties. Deze kwam erop neer dat de tulpencontracten, afgesloten vóór 1 november 1636, onverkort geldig zouden blijven. Bij na 31 oktober 1636 afgesloten koopovereenkomsten had de koper de keus of hij de koop liet doorgaan of hem zou annuleren. In het laatste geval diende hij de verkoper daarvan in maart 1637 in kennis te stellen, en moest hij een afkoopsom betalen ter hoogte van 10% van het oorspronkelijk overeengekomen koopbedrag.
De lijst van ondertekenaars van deze resolutie bevat enkele namen van gerenommeerde tulpenkwekers, zoals Barend Cardoes uit Haarlem en Frans Gomez Da Costa uit Vianen. Daaruit zou opgemaakt kunnen worden dat de bijeenkomst georganiseerd was door de meer ervaren kwekers en handelaars, die al decennia vóór het uitbreken van de hausse hun brood hadden verdiend met de tulp. Er bestond een belangentegenstelling tussen deze ervaren lieden en de nieuwe floristen, de late instappers. De laatsten hoopten vanzelfsprekend op annulering van de contracten die hen als een molensteen om de nek hingen; de eersten vreesden met hun kostbare tulpen te blijven zitten, en waren zich er bovendien van bewust dat hun bedrijfstak naast financiële, ook flinke morele averij had opgelopen. Er gingen geruchten over overheidsingrijpen, en een verbod op de tulpenhandel.
Aan de regeling van 24 februari kleefden twee grote bezwaren. De resolutie bezat, zolang zij niet door de overheid was overgenomen, geen rechtskracht; niemand kon zich er bij een rechtbank op beroepen. Verder was het een niet te loochenen feit dat de overgrote meerderheid van de kopers bestond uit arme mensen zonder enige financiële reserve. Zij konden 10% van de bespottelijke aankoopbedragen evenmin opbrengen als de complete koopsom. De verkopers zouden tot in de eeuwigheid op hun geld moeten wachten. De Haarlemmer hekeldichter Jan Soet vatte zijn kritiek op de 10-procentsregeling in één versregel samen: ‘Ja schraptet ientje deur, dan blijfter nog en nul’,26 ofwel: streep dat eentje maar gerust door, dan houd je nog een nul over; de realiteit voor vele schuldeisers.
Burgmeester en regeerders van Haarlem waren het met die zienswijze blijkbaar eens; op 7 maart besloot men, de Staten van Holland te adviseren, alle tulpencontracten ongeldig te verklaren. Vier dagen later stuurden de burgemeesters van Hoorn een brief met vergelijkbare strekking aan hun vertegenwoordigers bij de Statenvergadering in Den Haag.27
In april zal niet iedereen met onbevangen gemoed hebben kunnen genieten van de tulpenpracht die als ieder jaar te zien was in Hollands tuinen. Voor de kopers brak het moment van de waarheid aan: zoals de mores in de tulpenhandel voorschreven, moesten zij nu hun bloeiende aankopen komen inspecteren. Eén koper verzuimde gedurende de gehele bloeitijd van 3 à 4 weken zijn tulpen te komen bekijken, ondanks herhaaldelijke aanmaningen. Hij kwam, na gedaagd te zijn door een notaris, met het excuus dat hij zich op een bepaalde dag wel gemeld had bij de kweker, maar deze niet thuis was.
Wat deed intussen de overheid? De magistraat van Haarlem richtte zich per brief van 15 april 163728 tot het Hof van Holland, het hoogste rechtscollege van het gewest, met het verzoek, de tulpenhandel ‘[die] Godt beter ‘t, voornementlijck alhier ter steede heeft in swangh gegaen’ te annuleren, onder andere om vele honderden burgers te behoeden voor ‘ruyne ende schande’. In deze missive klinkt tussen de gebruikelijke droge, ambtelijke taal, ontzetting en wanhoop door.
Op 27 april namen de Staten van Holland eindelijk een (voorlopig) besluit. Dit helderde niet veel op. De Staten hadden meer tijd nodig om tot een definitieve regeling te komen, en zouden daartoe informatie over het tulpendrama inwinnen bij de besturen van de steden. In de tussentijd mochten de kwekers die met hun niet-afgehaalde tulpen bleven zitten, deze verkopen aan derden, en het eventuele tekort in opbrengst verhalen op de eerdere kopers die in gebreke waren gebleven met betaling.
Op 1 mei 1637 bepaalde het Haarlemse gemeentebestuur, dat notarissen, procureurs en deurwaarders geen tulpenkwesties meer in behandeling mochten nemen. Daarmee werd de complete tulpenwindhandel, althans in Haarlem, feitelijk geannuleerd; geen verkoper zou een wanbetaler nog voor het gerecht kunnen dagen. Het is vrij raadselachtig, waarom de magistraat in januari 1638, bijna een jaar na dato, nog een commissie zou instellen om de dan nog bestaande tulpenconflicten te beslechten. Weer vele maanden later zou deze commissie komen met een variant op de 10%-regeling, nl. de 3,5%-regeling (ongetwijfeld met dezelfde praktische bezwaren).
In de tussentijd was een natuurlijke sanering van de tulpenhandel tot stand gekomen; zonder ingrijpen van de overheid. De overgrote meerderheid van de transacties tijdens de windhandel was afgesloten tussen verkopers die geen tulpen bezaten, en kopers die geen geld hadden om ze te betalen. Koper en verkoper hadden elkaar dan weinig te verwijten. Zij hadden geen geld te verliezen; hoogstens hun illusies op rijkdom. De meeste tulpenbriefjes zullen verscheurd zijn. Velen, die in het voorjaar een bankroet gevreesd hadden, kwamen uiteindelijk met de schrik vrij en namen hun oude beroep weer op; een pijnlijke, doch leerzame ervaring rijker.
Tot de weinige onfortuinlijke burgers die zich daadwerkelijk geruïneerd hadden met de tulpenhandel, behoorde de eerdergenoemde Jan van Goyen. Zijn schuldeisers wilden van geen regeling weten en bleven aandringen op betaling. Van Goyen nam zijn palet weer ter hand, en produceerde landschappen bij de vleet, in een poging om uit de rode cijfers te geraken. Hij stierf in 1656; straatarm.
De kwekers hadden geen reden voor blijvende somberheid. Na het rampjaar 1637 herstelde de tulpenhandel zich snel. In het buitenland nam de belangstelling voor de tulp alleen maar toe, nadat het verhaal over de tulipomanie alom bekend was geraakt.
Precies een eeuw na de tulpenwindhandel werd Holland opnieuw bezocht door een epidemie van bloemengekte. Deze keer betrof het hyacinten, die in de 18e eeuw de tulp als modebloem verdrongen hadden. In de periode 1720-1736 stegen de prijzen van hyacintenbollen voortdurend, zij het niet tot de hoogte die de tulpenprijzen in de Gouden Eeuw bereikt hadden. Opnieuw werd ’37 het jaar van de koersval, die echter minder ernstig was en tot minder ontwrichting leidde dan in het geval van de tulp.29
In de eeuwen daarna groeide de bloembol uit tot één van de belangrijkste exportproducten van ons land. Gedurende de 200 jaar na de hyacintenkrach werden er nog vaak fabelachtige bedragen betaald voor nieuwe variëteiten, maar – zoals Krelage30 vol trots opmerkte – altijd door deskundigen; nimmer werd de bollenstreek meer geteisterd door een bloemenwindhandel.
Dat was in de 20ste eeuw. De 21ste begon voor de bloembollenbranche met een ingewikkeld beleggings- en speculatieschandaal rond de kweek van nieuwe tulpenrassen, waarbij opnieuw mensen zonder enige kennis van zaken konden instappen. Deze in de media vrijwel onopgemerkt gebleven golf van tulpenwaanzin eindigde in november 2003 in een even grote desillusie als die van 1637. De naam van één van de betrokken bedrijven, NovaCap, en die van hun beleggingsfonds, Floralis, zal iedereen met kennis van de historie der tulpen fijntjes hebben doen glimlachen.31
Hortus Bulborum, Limmen (april 2005)
© 2004 Frans Mensonides, Leiden
1 Gegevens voor deze paragraaf ontleend aan Dash (2004:20-80), Krelage (1942a:15-25) en Looijesteijn (2002:42-45); tenzij anders vermeld.
2 WNT, lemma ‘tulp’
3 Gegevens voor deze paragraaf ontleend aan Dash (2004: 81-112), Krelage (1942a: 27-39) en Looijesteijn (2002:45-53); tenzij anders vermeld.
4 Er zitten wat haken en ogen aan de omrekening van de valuta uit de Gouden Eeuw naar die in de huidige tijd. Als redelijk betrouwbare vuistregel kan men aannemen dat één gulden in 1637, het jaar van de tulpenkrach, ongeveer dezelfde koopkracht vertegenwoordigde als thans 50 euro. Dat komt neer op een inflatiefactor van 110, wat ongeveer overeenkomt met de factor 104 die Looijesteijn aannam in zijn artikel uit 2002 (Looijesteijn 2002:51).
5 zie Krelage (1943:31-32) over het ongepubliceerde, in handschrift overgeleverde pamflet Waerschouwinge uit 1637, waarin een opmerking voorkomt over tulpenwindhandel rond 1600.
6 Koppenol en Verhoeven (2001)
7 Voor de etymologie van de uitdrukking ‘in de kap’, zie 4.7.1.
8 Illustratie overgenomen uit Visscher (1949:5)
9 Geciteerd in Koppenol en Verhoeven (2001)
10 Geciteerd in Krelage (1942a: 27-29)
11 Looijesteijn (2002:53)
12 Gegevens voor deze en volgende paragraaf ontleend aan Dash (2004:123-162), Krelage (1942a: 41-76) en Looijesteijn (2002:55-64), Posthumus (1926:8-19) en Posthumus (1927:4-7); tenzij anders vermeld.
13 De verschillende schrijvers (Dash, Krelage, Looijesteijn, Posthumus) verschillen met elkaar van mening over de precieze chronologie van de gebeurtenissen in de periode 1633-1636. Ik heb uit deze verschillende meningen een grootste gemene deler gedestilleerd.
14 Waermondt ende Gaergoedt III; Posthumus (1926:80)
15 Bij de tulpenveiling in Alkmaar van 5 februari 1637 werd gemiddeld circa 4 gulden per aas betaald. Goud doet tegenwoordig (november 2004) ca. € 0,22, omgerekend per aas.
16 Waermondt ende Gaergoedt I (Kr. 16); Posthumus (1926:12-18, 22-23); Waermondt ende Gaergoedt II (Kr. 26); Posthumus (1926:67-69)
17 Looijesteijn (2002:55) ziet de colleges als teken van professionalisering van de tulpenhandel. Met dat doel waren ze misschien oorspronkelijk opgezet, maar de excessen waartoe de handel in de colleges leidde, wijzen niet echt op een professionele houding van de deelnemers.
18 1 pond stond gelijk aan 9728 Haarlemse azen, of 10.240 Amsterdamse azen. Dit gewicht komt ongeveer overeen met het huidige pond.
19 Garber (1989:557)
20 Mogelijk hebben zij sommige tulpenpamfletten wat al te letterlijk genomen. Soms wordt over het hoofd gezien dat pamflettisten de omvang van de tulipomanie (bewust) overdreven kunnen hebben; bijvoorbeeld om de burgers te doordringen van de ernst van het verschijnsel. Zie ook het artikel van Anne Goldgar (2002: 7-12) die enkele hardnekkige misvattingen over de tulipomanie corrigeert.
21 Deelname van vrouwen aan de tulpenwindhandel was vermoedelijk zeldzaam. In de akten, verzameld door Posthumus (1927: 47-49; Nr. 40), komt maar één geval voor van een vrouw die heeft deelgenomen aan een tulpentransactie. Ook in de pamfletten wordt zelden een floriste aangetroffen. Zie 6.3 voor de rol van vrouwen in de tulpenpamfletten.
22 Volgens de brief van het gemeentebestuur van 15 april 1637 telde Haarlem vele honderden floristen, terwijl het bevolkingstal na de pestepidemie gedecimeerd was tot rond de 30.000.
23 Gegevens voor deze en volgende paragraaf ontleend aan Dash (2004:163-215), Krelage (1942a:77-104), Looijesteijn (2002:64-73) en Posthumus (1927:7-11); tenzij anders vermeld.
24 Of het waar is of niet: in ieder geval is in Haarlem de tulpenhandel ingestort tussen 1 en 4 februari 1637. Zoveel blijkt uit item 40 uit de verzameling van Posthumus (1927: 47-49). Op zondag de 1e werd tijdens een etentje in de betere kringen volgens een getuigenverklaring nog volop gehandeld in pondsgoed, maar op de 4e hoort de getuige in de trekschuit van Haarlem naar Amsterdam één van de partijen een toespeling maken op de koersval.
25 Waermondt ende Gaergoedt I (Kr. 16);Posthumus (1926:35-36)
26 Testaments openinghe (Kr. 28); Krelage (1942b:182)
27 Posthumus (1927:52)
28 Posthumus (1927:57-58)
29 Krelage (1942a: 142-191)
30 Krelage (1942b:7 en 66)
31 Agri-Holland (2004); volg ook de links op de desbetreffende internetpagina. Ook tulpenbriefjes blijken anno 2004 nog steeds te bestaan.