4.7 Een bonte bloemenkap

Als laatste pamflet uit dit hoofdstuk komt Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) (bonte bloemenkap) van de Hoornse boekdrukker Pieter Jansz. van Campen aan de orde. In de bespreking van dit pamflet zal ik de nadruk leggen op de verhouding met een ander Hoorns pamflet, de reeds in 4.5 behandelde Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1), waarop het hoogstwaarschijnlijk een reactie vormt. Deze bespreking laat ik, na een zeer korte inleiding over de auteur, voorafgaan door een paragraaf over het zotskap-thema uit de tulpenpamfletten.

‘Van hem is niets naders bekend’, zegt Krelage over Pieter Jansz. van Campen.1 Wel merkt hij op, dat zijn tweede pamflet over de tulpenwindhandel, Biggel-tranen (Kr. 34), is ‘ghedruckt bij den Autheur’2 wat in ieder geval een duidelijke aanwijzing is voor Van Campens beroep. In de on line te raadplegen catalogus van de Koninklijke Bibliotheek komt Pieter Jansz. van Campen enkele malen voor als drukker van geschriften en boeken uit de jaren 20 en 30 van de 17e eeuw (soms onder de naam Petrus Campensis). Hij was gevestigd in Hoorn, op de ‘Cuyl.’ Verdere literaire geschriften van zijn hand, naast de twee genoemde tulpenpamfletten, zijn niet bekend.

Waarschijnlijk is ook Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) gedrukt in Van Campens eigen drukkerij. Zoals we zullen zien, kan de vermelding van Culemborg als plaats van uitgave niet serieus genomen worden.

 

4.7.1 ‘Gij tulpa-gecken’: de zotskap in de pamfletten

Uit de titel valt al op te maken, dat de zotskap het thema is van Geschockeerde Blom-Cap. Van Campen is één van de vele pamflettisten die de floristen een zotskap opzetten.

Zoals gezegd in 2.2 noemden de tulpenkwekers en –handelaars hun nering sedert de vroege 17e eeuw ´de kap’. Voor pamflettisten was dit een inkoppertje; zoals de naam ‘floristen’ geassocieerd werd met de bloemen- en hoerengodin Flora, zo kregen de kappisten in veel pamfletten een zotskap aangemeten.

De etymologie van de uitdrukking ‘in de kap zijn’ voor deelname aan tulpenhandel is onduidelijk. Het WNT meldt onder ‘kap’ niets wat in verband gebracht kan worden met bloementeelt, -handel of met speculatie, in welk artikel dan ook. ‘In de kap gaan’ kon betekenen: in een klooster gaan (kap II, I, E), gaan trouwen (II, II, 6) of promoveren aan een universiteit (II, II, 6). ‘In de kap geleid worden’ was een uitdrukking met de betekenis: bedrogen worden (II, II, 7). Het blijft de vraag, of de kappisten aan één van deze betekenissen gedacht hebben, of toch aan de betekenis zotheid (II, I, F 2); in het laatste geval zouden ‘kap’ en ‘kappist’ geuzennamen zijn. ‘Kappist’ komt overigens niet voor in het WNT, noch als zelfstandig lemma, noch als afleiding van ‘kap’.

In veel tulpenpamfletten duikt de zotskap op, zij het veel minder vaak dan Flora, de godin van de floristen. De Limburgse carnavalsdeskundige Th. Fransen wijdt in zijn studie Carnaval ontmaskerd? een hoofdstukje aan de zots- of narrenkap die al bij de oude Egyptenaren het kenmerk was van de nar.3 Deze figuur, meestal een mismaakt, gestoord persoon - of iemand die zich als zodanig gedraagt - heeft sedertdien een louterende invloed op de mensen om hem heen. Hij houdt zijn medemens een spiegel voor; de hofnar mocht bijvoorbeeld, omdat hij toch maar een idioot was, vrijuit kritiek leveren op koningen en keizers; iets wat anderen aan het hof zich vanzelfsprekend niet konden permitteren. De nar zei, wat anderen hooguit durfden te dènken.

Over de bel, die doorgaans aan de narenkap bevestigd is, schrijft Fransen dat hij niet zozeer diende om de mens te waarschuwen voor de nadering van de nar, maar veeleer om ‘zijn (alom-)tegenwoordigheid ook de nodige acoustische nadruk te geven’.4Een ander attribuut was de marot of zotskolf die de nar in de hand hield; een knots in de vorm van een narrenhoofd. Ook die marot wordt in de tulpenpamfletten enkele malen genoemd.

In die pamfletten vind je niets terug van de positieve werking die Fransen toeschrijft aan de nar. De schrijvers willen niets anders beweren dan dat de kappisten gek zijn; niet leuk-gek, zoals de nar, maar irritant-gek; aangestoken door de waanzin van anderen; een negatief voorbeeld voor iedereen.

 Een nieuw liedeken van de Kappisten (Kr. 4), een lied in 8 coupletten op de wijs van Wat mach Goosen doch gebreken, is naast Geschockeerde Blom-Cap het enige pamflet dat de zotskap als hoofdthema kent; in de overige pamfletten wordt de kap hoogstens even aangestipt.

De lieddichter van Een nieuw liedeken van de Kappisten ziet de tulpenhandel als een complot van rijke mannen die de armen van hun geld afhelpen; een gedachte die hier en daar ook doorklinkt in Clare ontdeckingh der dwaesheydt en Geschockeerde Blom-Cap.

Men siet dese blom [de tulp] verheffen,
Van veel lieden wijs gheacht:
Groote kraghen, lange beffen
Hebben ’t nu soo op haer kracht
Dat Jan Hagel daer om lacht;
Hij wil de kap aantrecken
En spelen bar,
Oock de nar

Als de groote gecken.5

verheffen : geprezen worden - Van : door - Groote … beffen : (kleding van de rijken en aanzienlijken) - Jan Hagel : de gewone man - En .. nar : en, hoewel ze berooid zijn, ook de nar spelen

De armen storten zich in de windhandel, terwijl hun vrouw en kinderen gebrek lijden. Maar het eind zal de lasten dragen, zo wordt in het laatste couplet voorspeld:

Oorelof gij tulpa-gecken,
Geck van gecken uytghebroet,
Wilt u met die kap bedecken,
Als men leverancy doet,
Speelt met hoopen banckeroet,
De kap zal ’t al verschoonen,
Slach op slach,
Dagh aen dagh,
Dit volght u ten loone.6

Oorelof: vaarwel - Geck … uytghebroet : gekken, die door andere gekken zijn aangestoken - Speelt … banckeroet : ga maar failliet bij bosjes - De kap … verschoonen : de kap zal er glans aan verlenen; de kap zal u tot eer strekken - Dit … loone : dit is uw verdiende loon

 

Holland; al meer dan 400 jaar tulpengek
(reclameposter januari 2005)

 

4.7.2 ‘Want hy een groot Tulpist en inde Cap geweest is’; Geschockeerde Blom-Cap

Geschockeerde Blom-Cap telt naast het voorblad 7 genummerde pagina’s, en is uitgevoerd in kwartoformaat. Op het voorblad is een afbeelding te zien van een gapende of schreeuwende man, die iets op zijn hoofd heeft wat volgens mij geen zotskap is; er zijn grote hoorns, krullen en diverse tierelantijnen te zien, maar niet de bij zotskappen onmisbare belletjes.

Afgezien van deze kleine afbeelding onthult het titelblad veel over de bedoeling van de auteur en geeft hij een eerste indruk van zijn compacte stijl die sterk leunt op spitsvondige woordspelingen. De volledige tekst van het titelblad:

 Geschockeerde Blom-Cap, T'samen ghenaeyt van veelderhande lappen, ende wel warm gevoert met Schotse Bocken-vellen, gemaeckt op 't versoeck van verscheyden, niet Tulpisten, maer oprechte Bloemisten, ofte Liefhebbers van alle Bloemen en Bloemkens.

 D' Auteur hoopt dattet sal soo sluyten om de ooren,
Dat mender met een priem nau in sal connen boren.

Ghedruckt met ordre vande rechtsinnige, doch buyten consent vande onwetende Bloemisten van Hollant, op Cuylenburgh, daer men 't roode Hoorn in ’t witte velt voor Wapen voert. ANNO 1637.

Laten we het eens in onderdelen bekijken. De bloemenkap, de zotskap die de floristen opgezet krijgen, is gemaakt van Schotse bokkenvellen. ‘Schots’ betekende naast ‘afkomstig uit Schotland’, ook ‘scheef’. De bok wekt verder een spectrum van ongunstige associaties: geilheid, domheid, de zondebok (de uitdrukking ‘een bok schieten’ waaraan je in eerste instantie denkt, is overigens veel jonger).7 De floristen krijgen dus een hoofddeksel van schotse en scheve bokkenvellen, en zijn daarmee getekend als domme, dwaze wellustelingen.

Vervolgens noemt de auteur zijn – vermoedelijk verzonnen – opdrachtgevers: oprechte liefhebbers van bloemen, en niet de ontaarde ‘tulpisten’ die zich met de windhandel hebben ingelaten. Hij maakt dus hetzelfde voorbehoud als de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt: hij wil niet iedereen over een kam scheren. Vervolgens brengt hij naar voren dat een zotskap goed strak om je hoofd moet sluiten.

In het impressum herhaalt de schrijver dat hij gehandeld heeft in opdracht van de oprechte bloemenliefhebbers. Maar waarom beweert hij dat het pamflet gedrukt is in Culemborg? Alles wijst op Hoorn: het genoemde wapen van die stad; de aardrijkskundige namen die in het pamflet genoemd staan (Hoorn, het buurdorp Blokker, de buursteden Alkmaar en Enkhuizen, de Schermer). Ook een reder verwacht je eerder in een V.O.C.-stad als Hoorn aan te treffen dan in de Betuwe.

De oplossing van het raadsel: Culemborg was (evenals het daarbij in de buurt gelegen Vianen) een vrijstaat. Schulden, elders in de republiek gemaakt, werden er niet erkend. Wie elders bankroet was geraakt, nam vaak de wijk naar een van deze twee steden, die om dat feit berucht waren in de Republiek. Met de vermelding van Culemborg als plaats van herkomst maakt de auteur zijn publiek duidelijk dat hij geen cent vertrouwen heeft in de grote winsten waarop de tulpisten zich beroemen.

In een kort voorwoord draagt Van Campen het pamflet op aan een “college” van oprechte floristen. Hij denkt dat veel floristen zich eraan zullen ergeren, maar geeft de verzekering dat hij er niemand mee heeft willen krenken.

Het pamflet bestaat verder uit het gedicht Bloem-Cap, bestaande uit 144 alexandrijnen, gevolgd door een titelloos lied op de wijs van De Engelsche Fortuyn, met op de laatste pagina een kort gedicht als uitleiding. Geen van de gedichten en liederen is voorzien van randnoten.

Het lange gedicht Bloem-Cap opent met een gerucht dat door de straten van de stad raast. Iedereen heeft er wel een mening over. Deze passage verwijst vermoedelijk naar het pamflet Clare ontdeckingh der dwaesheydt; het gerucht is namelijk:

[…] der schooner Bloemen-clac(ht)
Aen Flora, om dat sy niet meer en zijn geacht,
Om datmen Tulpa nu als een Goddin doet vieren
(r. 7-9)

Dat is exact de strekking van Clare ontdeckingh der dwaesheydt. In het vervolg van deze passage parafraseert Van Campen kort de kern van Clare ontdeckingh der dwaesheydt: de tulp werpt geen enkel nut af, behalve dan door zijn kleurige randjes van zijde (r. 11-13); er wordt in de colleges op een onaanvaardbare manier mee gesjacherd (r. 17-18), en dat alles draait om het geldelijk gewin (r. 30). Tussen haakjes: Clare ontdeckingh der dwaesheydt verscheen in dezelfde stad als Geschockeerde Blom-Cap; het beleefde twee drukken vóór de jaarwisseling. Het moet in ruime kring verspreid zijn geweest en misschien is er inderdaad driftig over gediscussieerd in de straten van Hoorn, dat die winter geheel in de greep verkeerde van de tulpenkoorts.

´Maer ‘t is (soo ‘k heb verstaen) van een verwaent Mennist / Genoechsaem reed gheseyt´ (r. 14-15), met andere woorden: de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt is een rijke doopsgezinde. Hij heeft de zotskap vervaardigd (r. 19); nl. het pamflet Clare ontdeckingh der dwaesheydt, waarin de floristen een dergelijk kledingsstuk krijgen aangemeten.

Van Campen vindt dat deze anonieme doopsgezinde zelf ook een zotskap verdient, en nog wel met een loden bel (waar in het vervolg van Bloem-Cap ook gouden en zilveren bellen uitgereikt worden); ‘ Want hy een groot Tulpist en inde Cap geweest is’ (r. 21), ofwel: de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt was zelf bij de tulpenhandel betrokken, of wordt daar door Van Campen in ieder geval van beschuldigd. Je kunt wel raden wat voor type die man is (r. 22), zegt Van Campen veelbetekenend, en het publiek zal het begrijpen: iemand die een groot verlies geleden heeft en uit rancune op de tulpenhandel is gaan afgeven.

Desondanks vindt Van Campen dat de doopsgezinde schrijver de spijker op de kop slaat. Ware bloemisten (zoals Van Campens opdrachtgevers) verdienen een gouden bel, en geen zotskap. In de rest van Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) zal hij vergelijkbare bezwaren tegen de tulpenhandel naar voren brengen als de geflopte florist die Clare ontdeckingh der dwaesheydt geschreven zou hebben.

Van Campen vervolgt met de opmerking dat die (doopsgezinde) bloemengekken zich uit geldzucht desnoods zouden bekeren tot het protestantisme; ze zouden in staat zijn, zelf de zotskap op te zetten, met een zilveren bel eraan.

In het middelste gedeelte van Bloem-Cap gaat de auteur over tot bespotting van de gedragingen van de floristen, waarvan we een lange parade langs zien trekken, elk geschetst in hooguit 5 versregels. Van Campen beperkt zich niet alleen tot het belachelijk maken van de floristen als groepering, maar haalt ook enkele individuen naar voren. Er is een revue van ‘in de kap’ zijnde ambachtslieden: wevers, bontwerkers en schoenlappers, waarvan het niet duidelijk is, of er werkelijk bestaande personen mee bedoeld zijn. Wat specifieker wordt de auteur als hij spreekt over een Enkhuizer apotheker die afkomstig is uit Hoorn, een edelman uit Blokker en een reder wiens verkering uitraakte, omdat hij meer om de tulp gaf dan om zijn meisje. Mogelijk zijn hiermee bestaande personen bedoeld; roemruchte floristen waarvan hij de namen niet hoefde te noemen omdat zijn stads- en streekgenoten die wel kenden.

De genoemde edelman, ten tonele gevoerd in r. 97-102, heeft aanleiding gegeven tot een misverstand. Bloemendieven worden speciaal gewaarschuwd voor deze man: je kunt ’s nachts zo stilletjes zijn tuin niet binnensluipen of hij komt het huis uit gestormd om je bij je kladden te grijpen; in zijn bed hangt het belletje bij zijn oor. In elke moderne verhandeling over de tulpenwindhandel lees je, dat de tulpist uit Blokker een alarmsysteem in zijn tuin had laten installeren. Hoe het precies werkt, vertelt niemand erbij, maar men denkt aan een systeem met over de tulpenbedden gespannen draden, die via een katrol verbonden waren met een bel in de slaapkamer van de edelman. Deborah Moggach introduceert in haar roman Tulpenkoorts een florist die letterlijk verteerd wordt door de angst voor (geenszins denkbeeldige) tulpendiefstal, en ook zo´n voorwereldlijk alarmsysteem in zijn tuin heeft aangebracht.8

Krelage is voor zover ik kan nagaan de eerste die dat alarm noemt;9 velen hebben het hem nagepraat, maar zij vergissen zich. Er staat in de tekst geen woord over een alarmsysteem. Wel is aannemelijk dat veel floristen anno 1637 uit angst voor diefstal ’s nachts met anderhalf oog open sliepen, om te kunnen reageren op het geringste onraad in de tulpentuin. Het belletje van de edelman zou een belletje moeten doen rinkelen bij de exegeten; het maakt deel uit van de zotskap-metafoor in Bloem-Cap. Van Campen wil tot uitdrukking brengen dat de edelman uit Blokker zelfs ´s nachts zijn zotskap ophield; wie er iets anders in leest, zal er zelf één moeten opzetten!

De stijl van Bloem-Cap is, na de wijdlopige Clare ontdeckingh der dwaesheydt, verfrissend bondig, vol spot die soms scherp is, maar nergens ontaardt in beledigingen.

Aan het eind van het gedicht komt de moraal, die – zoals in vrijwel alle pamfletten uit de eerste groep - godsdienstig van aard is. De floristen moeten God vrezen (r. 107-110); de tulpengekken zouden eens moeten denken aan de vergankelijkheid van zowel het bloemen- als het mensenleven (r. 125-130), en konden hun geld beter aan de armen geven, in plaats van de grote, rijke heer uit te hangen in de colleges (r. 131-134). Deze tulpenhandel, kortom, is God een gruwel (r. 135-136).

In de rest van Bloem-Cap, en ook in de rest van het pamflet, put Van Campen zich, veel sterker dan de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt, uit in excuses, verklaringen en voorbehouden. Hij wil niemands eer te na komen. Liever had hij de pen helemaal niet op papier gezet; het is, dat een oprecht florist hem daartoe aanzette…

Het lied op de wijs van de Engelsche Fortuyn dat volgt op Bloem-Cap, begint met een nieuw argument tegen de tulipomania: het is een schande voor Nederland, dat in de wereld toch naam gemaakt heeft met meer serieuze vormen van koopmanschap. Een voor de hand liggend argument, maar het wordt toch in geen enkel ander tulpenpamflet genoemd.

Verder biedt dit lied niet veel nieuws. De belangrijkste zaken uit Bloem-Cap worden herhaald, inclusief het voorbehoud waarmee het pamflet begon: hij heeft het geschreven op aandringen van een ander (r. 29-30). Wie zelf niet in de kap is, hoeft het zich niet aan te trekken (r. 27-28).

In het slotgedicht gaat de schrijver wel erg diep door de knieën. In die zes regels zegt hij, dat een dichter het nooit iedereen naar de zin kan maken (r. 1-2); wie de kap niet past, moet hem maar niet opzetten (r. 3-4), en als hij zelf een tulpenbol zou bezitten, zou hij zelf eerlijk gezegd misschien ook wel in de kap raken (r. 5-6); hij is geen haar beter dan een ander.

Waar de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) zich alle moeite getroostte, serieus, geleerd en gezaghebbend over te komen, doet Van Campen juist zijn best om zich zo klein en bescheiden mogelijk op te stellen. Is het zelfverkleining uit effectbejag, om juist het tegenovergestelde te bereiken? Of was hij oprecht bang, zijn stadgenoten – en daarmee zijn klanten – tegen zich in het harnas te jagen? We zullen het niet weten, maar zijn zelfpresentatie past goed bij zijn functie van nar: hij heeft zelf de zotskap opgezet om zijn zotte medeburgers des te beter een spiegel te kunnen voorhouden.

 


© 2004 Frans Mensonides, Leiden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1 Krelage (1942b:29)

2 Krelage (1942b:48)

3 Fransen (1981:200-207)

4 Fransen (1981:203)

5 Een nieuw liedeken van de Kappisten (Kr. 4) c. 2; Krelage (1942b:103)

6 Een nieuw liedeken van de Kappisten (Kr. 4) c. 8; Krelage (1942b:105)

7 Stoett; nr 280.

8 Moggach (2003:157)

9 Krelage (1942b:30)