‘Had ick willen wercken, ick hadde gheen koopman gheworden.’1
In dit hoofdstuk worden de drie dialogen van Waermondt en Gaergoedt besproken, die in de loop van de winter en het voorjaar van 1637 verschenen zijn bij de Haarlemse drukker Adriaen Roman. Deze samenspraken zijn wel toegeschreven aan de drukker zelf; naar de mening van Krelage2 echter ten onrechte. Het misverstand is ontstaan door het nawoord van Waermond ende Gaergoedt III, dat door Roman ondertekend is. Het was vermoedelijk zijn enige bijdrage aan het drieluik; de derde dialoog was al ingeleid door de anonieme schrijver.
De auteur van de drie samenspraken heeft zich niet alleen uitgeput in wijze lessen voor de floristen, maar ook in zeer uitgebreide fact finding over hun handel. Om die laatste reden zijn deze samenspraken uiterst populair bij geschiedschrijvers in binnen- en buitenland. Historici hebben er feiten uit geput over zaken als de verkooprituelen in de colleges, de tulpenadministratie van de kwekers, de inhoud van de tulpenbriefjes en de etiquetteregels bij het bezoeken van de tulpentuinen. Dergelijke details over de tulipomanie zijn meestal niet te vinden in historische bronnen; de nuchtere notariële akten, verzameld door o.a. Posthumus,3 geven verder ook weinig prijs van de emoties van de floristen, die in de tulpenpamfletten wat duidelijker naar voren komen.
De historici slikken alle feiten uit Waermondt ende Gaergoedt voor zoete koek. Blijkbaar hebben zij vertrouwen in de auteur die zich verschuilt achter de speaking name Waermondt, en heeft zijn zelfpresentatie als waarheidszoeker gewerkt.4
Over die zelfpresentatie meer in paragraaf 6.2. Eerst een bespreking van de inhoud van deze drie dialogen. In beide paragrafen zal ik de nadruk leggen op de zaken die de geschiedvorsers doorgaans overslaan: Waermondts mening over de sanering van de tulpenhandel, zijn wijze lessen en de verhouding tussen de drie hoofdpersonen. Drie, inderdaad; hoewel niet vermeld op het titelblad, mengt ook Gaergoedts eega Christijntje zich regelmatig in het gesprek.
Paginaverwijzingen in het onderstaande hebben betrekking op de heruitgave van Posthumus uit 1926; ook de citaten zijn daaruit overgenomen.5
Waermondt ende Gaergoedt I, waarvan de volledige titel luidt: Samen-spraeck tusschen Waermondt ende Gaergoedt, nopende de opkomste ende ondergangh van Flora, verscheen kort na de instorting van de tulpenwindhandel. Het pamflet bestaat uit een samenspraak (p. 20-40) en een narede van de schrijver (p. 40-43). Halverwege de samenspraak vernemen Waermondt en Gaergoedt de slechte tijding van de koersval.
Gaergoedt - iemand die goed (=bezit, geld) gaert (=begeert); “Geldwolf” - is sinds kort tulpenkweker en -handelaar. Hij heeft zijn weefgetouw verkocht en een hypotheek genomen op zijn huis om startkapitaal te verkrijgen, en reist stad en land af om bollen te kopen en verkopen. Nu is hij in bonis; tienduizenden guldens heeft hij verdiend (helaas voornamelijk op papier). Hij leeft in de luxe die enkele betalingen in natura hem verschaft hebben, verplaatst zich in een duur rijtuig en droomt van een landgoed. Zijn vrouw Christijntje is niet verstandiger dan hij. Zij hoopt een rijke dame te worden, met een stoet personeel, en heeft afgelopen zondag een tulpencollege voor vrouwen bijeengeroepen, waarbij het even vrolijk toeging als in de alleen door mannen bezochte floristencolleges in de herbergen:
CHRIST. […] Sondach doen ghy uyt waert, hadde ick seven of acht vroutjes, ende maeckten een collegie; sy waren soo vrolijck, sy mochten onse wijn soo, sy begonnen op haer kousvoetelinghen al te danssen, ende doen verkocht ick wel by de vier duysent guldens […].6
doen : toen - uyt: (nl. op zakenreis) - mochten … soo: vonden … zo lekker
Gaergoedts ‘speciael’, zijn beste vriend Waermondt, uitgenodigd voor een goed glas wijn, plaatst kritische, moralistische en godsdienstige kanttekeningen bij de tulpenhandel. Over Waermondt vernemen we niet veel meer dan dat hij een vrouw en kinderen heeft, en soms nogal gepresseerd is; hij moet snel terug naar zijn drukke werkzaamheden. Hij zou een collega-wever kunnen zijn; koopman is hij vermoedelijk niet, gezien zijn bedenkingen tegen die beroepsgroep.
Waermondt ziet niets in de tulpenhandel, en tracht vanaf het begin het enthousiasme van Gaergoedt te temperen:
WAERM. […] ick vreese dat ghy dat moye goetjen, dat u ouders met sooveel suchten ende duchten, waecken ende braecken ghewonnen hebben, door dese koopmanschap sult verliesen […].7
suchten ende duchten : angst en beven - waecken ende braecken: nachtbraken
Gaergoedt is dan nog vol zelfvertrouwen. Tegen de achtergrond van de koersval - die de lezer bekend is, maar waarvan Gaergoedt op dat moment nog onkundig is - is de branie over zijn rijkdom zowel lachwekkend als hartverscheurend.
GAERG. […] ghy sult wel anders spreecken toekomende somer, als ick sal in de reur van gelt sijn; dan meene ick en brouwerije te hebben, ofte soo ick mijn vrouws sin wilde doen, sullen een hofstede koopen, ofte een van de beste huysen van de stadt, en leven als renteniers […] oft dat ick een bailliouschap oft schoutschap koop, ofte eenigh ander groot officie […].8
reur : bezit - meene: verwacht - hofstede: buitenplaats (landhuis of kasteel met bijbehorend landgoed) - bailliouschap: (baljuw: hoogste rechterlijke ambtenaar in een stad of streek, die optreedt namens de rijksoverheid) - schoutschap: (schout: hoofd van de politie en de rechterlijke macht in een stad) - officie: ambt
Waermondt gelooft niet dat de floristen snel rijk zullen worden. Hij brengt het eerste van een lange reeks leerzame verhalen naar voren.
Een boer die ambities heeft om koopman te worden, zo vertelt Waermondt, ruilt telkens zijn waar voor iets dat minder waard is: een koe voor een kalf; een kalf voor een varken, een varken voor een schaap. Daarop krijgt hij steeds geld toe, dat hij ogenblikkelijk verbrast.
Hij begint dus met handel in vee, maar zakt steeds verder af, en loopt ten slotte als een marskramer langs de boerderijen te leuren met ‘haspelen’ (klossen) en ‘spillen’ (beide onderdelen van een spinnewiel). Alle boeren bij wie hij aanklopt, blijken nu net enorme behoefte te hebben aan ‘wervelen’ (klemmen waarmee de haspel vastgezet wordt op de spil), die hij niet heeft.
De ex-boer ruilt die avond in een herberg zijn koopwaar voor wervelen, geeft zich over aan een drinkgelag met zijn ruilhandelspartner, en loopt de dag daarop met zijn nieuwe waar langs de hoeven. Hij blijkt echter dezelfde route gekozen te hebben als de man met wie hij de wervelen geruild heeft, en blijft ermee zitten. De clou:
WAERM. Desen boer, moedeloos ende sonder couragie, naerdat hy langhe gheloopen hadde, gingh sitten rusten aen een kant van een sloot; daer quamen de kickers, ende riepen vast: warrick, warrick, warrick-kick-kick; wat duyvel seyde de boer, sult ghy my heeten wercken? had ick willen wercken, ick hadde gheen koopman gheworden, ende nam de wervelen, ende goyde se de kickvorschen naer ’t hooft.9
couragie : vertrouwen in een goede afloop - vast: onophoudelijk - heeten: bevelen te
‘Werk, werk, werk!’, verstaat de boer uit het gekwaak van de kikkers, en dat is exact de boodschap die Waermondt Gaergoedt wil brengen, dé boodschap die ook naar voren komt uit vele pamfletten van na de koersval. Meer over deze sprekende kikkers in de volgende paragraaf.
Waermondt hekelt de floristen, die volgens hem handelen in een roes (p. 28-30). Gaergoedt geeft dat ook toe: ‘dees coopmanschap moet met een roes in ’t hooft gheschieden, ende hoe stouter men aengaet, hoe beter’.10
Kort daarop (p. 33) brengt Christijntje, terugkerend van een bezoekje aan de markt, de mare dat de tulpenhandel is ingestort. Het bericht veroorzaakt grote ontsteltenis bij Gaergoedt, die de dag ervoor is teruggekeerd van een handelsreis langs vrijwel alle grote steden van Holland, en daardoor de laatste roddels uit Haarlem gemist heeft.
Heel snel dringt de waarheid tot de floristen door: het is gedaan met de tulpenhandel! Bij zijn volgende bezoek, later die dag, geeft Waermondt een paar nieuwe exempelen ten beste, onder andere de volgende, over floristen die luchtkastelen gebouwd hebben:
GAERG. […] menigh sullen reeckeninge ghemaeckt hebben, ghelijck de vrou, welcke een eemer met melckx op ’t hooft hadde, ende maeckte dees reeckeninghe: als ick dees melck verkocht hebbe, voor dat ghelt sal ik twaelf eyeren koopen, ende die dan laeten uiybroeden, dan heb ick twaelf hoenderen; die sal ick dan verkoopen, ende koopen een schaep, welck ick sal laeten bespringhen; dan sal ick lammerkens krijghen, ende als die wat groot zijn, sal ick die verkoopen, ende koopen dan een jongh veulentjen daervoor, ende dat sal segghen hin hin hin, ney, ney, ney. Ende dit vroutjen dacht in haer sin, dat sy dit veulentje al sach springhen en grinnen, welck sy soo naebootste, dat de eemer met melck van haer hooft viel. Daer lach al de reeckeninghe.11
reeckeninge : berekening; rekensom - dacht in haer sin: verbeeldde zich - grinnen: hinniken
De drie dialogen bevatten in totaal een kleine twintig van dergelijke exempelen, variërend van lang uitgesponnen verhalen, zoals dat over de koopman-boer, tot een soort “moppen” van hooguit enkele regels. Sommige spelen in exotische, sprookjesachtige oorden en / of in lang vervlogen tijden (bijvoorbeeld aan het hof van Karel de Grote); de meeste echter in het Holland van de Gouden Eeuw.
In Waermondts exempelen begint zich snel een patroon af te tekenen. Vrijwel bij elke bewering die gedaan wordt over de tulpenhandel ontstaat bij Gaergoedt een Pavlov-reactie die hem doet uitbarsten in een nieuw verhaal-met-een-moraal. Het gaat zo door tot diep in Waermond ende Gaergoedt III.
Aan het slot van Waermondt ende Gaergoedt I (p. 39-40) brengt Waermondt de mening naar voren dat de prijs van de tulpen kunstmatig is opgedreven. Hij hoopt dat de handelaren spoedig hun normale werk hervatten, en ook hun kerkelijke plichten weer gaan nakomen.
In de anonieme narede (p. 40-43) benadrukt de schrijver dat hij alleen de hebzucht en de excessen wil laken, en niet de bloemenliefhebberij en -handel op zich; een voorbehoud dat door meer pamflettisten gemaakt wordt. Hij noemt absurde geldbedragen die voor één bol betaald zijn, en last nog twee exempelen in rond het thema: hardlopers zijn doodlopers – exempelen in de stijl van Waermondt, met wie de auteur zich blijkbaar identificeert.
De Tweede Samen-spraeck tusschen Waermondt ende Gaergoedt, zijnde het vervolgh van den op ende ondergangh van Flora (verder te noemen: Waermondt ende Gaergoedt II) speelt enkele weken later; in ieder geval na het floristenakkoord van 24 februari dat erin is opgenomen. Angst overheerst: zullen Gaergoedt en Christijntje – die hun oude beroep van wever inmiddels weer hebben opgenomen - alle tulpentransacties werkelijk moeten nakomen? Waermondt pleit (o.a. p. 61-62) voor annulering van alle contracten. De tulpenhandel was onzinnig: zij vond plaats tussen mensen die geld noch koopwaar bezaten, was alleen te doen om de wijn, en kon tot niets anders leiden dan ‘disordre’; argumenten die we inmiddels goed kennen uit de andere pamfletten.
Waermondt ende Gaergoedt II wordt zeer kort ingeleid door de schrijver (p. 45). Daarna volgen twee lijstjes met gewichtsmaten: ‘Haerlems, Ceuls, Antwerps ende medicinael gewicht’, resp. ‘Amsterdams, Frans, Troys ofte gout gewicht’ (p. 45). (NB: blijkbaar kende niet iedereen deze op het aas gebaseerde gewichten, en moesten ze bij het publiek geïntroduceerd worden).
Daarna de samenspraak (p. 45-69). Deze start met uitvoerige spijtoptaties van Gaergoedt; hij is nu weer wever – maar is niet te beroerd, Waermondt zijn nu zo goed als waardeloze tulpenadministratie te tonen. De laatste benadrukt opnieuw, dat een mens beter kan werken dan speculeren, en doet dat door middel van een lange, homerische vergelijking van een wever met een hertog. Een wever is hertog in zijn hertogdom; als hij zich met bloemenhandel inlaat, verlaagt hij zich (p. 50-53). Gaergoedt moet hier erg om lachen, evenals om alle andere verhalen die Waermondt vertelt.
Aan het eind van Waermondt ende Gaergoedt II zet Gaergoedt uiteen, hoe tulpen in de college’s bij opbod verkocht worden (of: werden) ‘in ’t Ootjen’. Aan dit feitenmateriaal – dat historici lang voor een raadsel heeft gesteld; Sautijn Kluit12 gaf ruiterlijk toe, niet veel van dit fragment te begrijpen – koppelt Waermondt een preek; geen leuk verhaaltje deze keer, maar een keiharde vermaning.
WAERM. Wil ick u eens wat in’t Ootje setten?
GAERG. Dat bid ick u, doet dat eens.
WAERM. Ick sette in, de bloem die tot Saron staet en groeyt; komt, koopt die sonder ghelt, op uselven acht nemende, dat u herte niet te eenigher tijd beswaert en werde met gulsicheydt, dronckenschap ende sorchvuldicheden deses levens ende u desen dach haestelijck overvalle; maer dat ghy eerlijck wandelt, als in den daghe, niet in brasserijen, nochte slaepkameren ende dertelheden, nochte kijven ende nijdicheydt, maer den Heere Jesum Christum aendoende.13
bid : verzoek; vraag - op uselven acht nemende, dat: zodat u ervoor kunt waken, dat… - sorchvuldicheden: kwellingen; rampspoed - desen dach: (vermoedelijk) de Dag des Oordeels - haestelijck: spoedig - eerlijck wandelt: een eerzaam leven leidt - als in den daghe: en niets doet dat het daglicht niet kan verdragen (??; zie WNT, dag 3,d) - slaepkameren: ontucht (?; niet in WNT in deze betekenis) - dertelheden: weelderigheid - nijdicheydt: afgunst - den Heere … aendoende: maar u Jesus Christus toelaat in uw hart (aendoen: accepteren)
Ook Waermondt stelt de bloem van Saron tegenover de tulp (zie 4.4). In schrille tegenstelling tot de tulp krijg je die voortreffelijke bloem van Saron voor niets. Is er nog ergens een oprechte Christen te vinden, die erop wil bieden? Niemand? Eenmaal, andermaal, derdemaal? Is er dan niemand, die liever met God wandelt dan dat hij verdoemd wordt tot het hellevuur? Verkocht!
Waermondt heeft zijn zegje gezegd en neemt op een waardige manier afscheid, het echtpaar Gaergoedt en de lezer verpletterd achterlatend.
In het late voorjaar van 1637 verscheen in Haarlem, in weerwil van het in die stad afgekondigde verbod op tulpenpamfletten (zie 7.3), de derde dialoog, met als volledige titel: Register van de Prijsen der Bloemen, zijnde de derde Samen-spraeck tusschen Gaergoed ende Waermond, Inhoudende het vervolgh van den op ende ondergangh van Flora.
Waermondt ende Gaergoedt III begint met een korte voorrede (p. 71): de schrijver wil de waanzin van de tulpenmanie blootleggen, en beroept zich daarbij op wat hij gehoord heeft van geloofwaardige getuigen. De tweespraak (p. 72-94) wordt gevolgd door een narede van de drukker, Adriaen Roman (p. 95). Het stuk besluit met de lijst van prijzen, betaald bij de veiling van 5 februari 1637 in Alkmaar.
De dialoog speelt vermoedelijk in mei 1637; de tekst van de resolutie van de Staten van Holland, d.d. 27 april 1637, staat er in afgedrukt. Waermondt vraagt Gaergoedt het hemd van het lijf over de tulpengeschiedenis, die hij wil vastleggen voor het nageslacht. Intussen heerst er nog steeds grote verwarring over de tulpentransacties.
Aan het begin van de derde dialoog (p. 73-75) lezen we enkele tragikomische verhalen over tulpenhandelaars die luchtkastelen gebouwd hadden over hun rijkdom in de toekomst. Zulke verhalen zijn ook uit andere pamfletten bekend; ze moeten zich als een lopend vuurtje verspreid hebben door steden als Haarlem.
Waermondt verhaalt, hoe een echtpaar fikse bonje kreeg over de kleur van de paarden die ze voor hun rijtuig zouden spannen:
[een florist die de laatste tijd goed verdiend had] begon teghens zijn vroutje te segghen hoe sy haer staet souden setten; dat sy uyt haer neeringhe souden scheyden en dan by de beste van de stadt verkeeren: maer dat hy wilde een cales houden, om dan altemet samen, als’t moy weer was, uyt te rijden, met een paer swarte hengsten daervooren. Neen, seyde de vrouw, daer heb ick geen sin in, het moeten van die schoone bruyne appelgraeuwe zijn […]; neen, seyde de man, daer heb ick gheen sin in, want sy verharen te licht; jaewel, ick heb in gheen ander sin, antwoorde de vrou. Somma, hebben hierover soo grooten krakeel ghehadt, dat sy wel drie ofte vier daghen ginghen pruylen, ende wilden malkanderen niet aenspreecken […].14
hoe .. setten : hoe zij hun leven zouden inrichten - uyt … scheyden: hun beroep eraan zouden geven - by … verkeeren: omgaan … met - cales: rijtuig - altemet: van tijd tot tijd - Somma: kortom: - malkanderen niet aenspreecken: geen woord tegen elkaar zeggen
Uiteindelijk gaf de vrouw toe, maar de lezer begrijpt wel, dat dat rijtuig er natuurlijk nooit is gekomen.
Deze dialoog kabbelt wat gezapig voort naar het slot; hij bevat, naast de nodige exempelen, nieuwe feiten over de tulpenhandel, die Waermondt aan de weet is gekomen door in kringen van ex-floristen zijn oren te luisteren te leggen. Waermondt pleit opnieuw voor annulering van de tulpencontracten; de zaak kan beter maar zo snel mogelijk vergeten worden.
In de narede (p. 95) benadrukt de drukker Roman, dat de reeks van drie samenspraken bedoeld is als vermaning van zijn tijdgenoten en als waarschuwing voor het nageslacht.
De geroutineerde pamfletlezer, die in de late winter van 1637 bij de boekverkoper een dialoog aantrof tussen Waermondt en Gaergoedt over de ondergang van Flora, wist meteen waarop het boekje zou uitdraaien. Het ging natuurlijk over de tulpenwindhandel, hèt issue in die tijd; er zou een hebzuchtige, doch berooide bloemist in voorkomen (de naam Gaergoedt, “Geldwolf”, voorspelde dat met 99,9% zekerheid) en Waermondt zou zich ontpoppen als iemand uit wiens mond niets anders dan de waarheid vloeit.
De speaking name Waermondt onthult voldoende over de bedoeling van de auteur: hij wil zijn visie presenteren als de waarheid.
Waermondt blijkt drie vormen van waarheid in petto te hebben. In de eerste plaats de feiten over de tulpenwindhandel; uiteenzettingen daarover nemen in de drie dialogen bijna de helft van het tekstvolume in beslag. In de tweede plaats de moralistische implicaties van die handel, verwoord in de exempelen, waaraan de auteur ongeveer even veel tekst spendeert. In de derde en laatste plaats zijn meningen over de noodzakelijke afwikkeling van de koopcontracten; een kwestie die hij in de tweede en derde dialoog hier en daar aan de orde stelt.
Deze drie vormen van waarheidsverkondiging ondersteunen elkaar. Zijn werk als onderzoeksjournalist voert hij zo degelijk en gewetensvol uit, dat de lezer niet zal twijfelen aan de uitkomsten ervan, zeker niet als die overeenkomen met wat hem zelf bekend is uit de verhalen die circuleren in de stad.
Daardoor zal de lezer ook zijn ethische en godsdienstige opvattingen wel slikken. De auteur vergemakkelijkt de acceptatie daarvan door ze te gieten in de vorm van geestige, aardige, treffende verhaaltjes. Ook deze anonieme pamfletschrijver verenigt, evenals die van Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1), het nuttige met het aangename. Het laatste bestaat in Waermondt ende Gaergoedt uit een bonte stoet van humoristische anekdoten, uitweidingen en moppen – die op ons, moderne lezers, soms wel wat “gezocht” en triviaal kunnen overkomen.
Neem bijvoorbeeld één van de laatste exempelen uit Waermondt ende Gaergoedt III (p. 81-82). Gaergoedt brengt de tulpenbriefjes ter sprake. Waermondt komt dan meteen op de proppen met het verhaal over een man die het vlees, dat hij zojuist heeft gekocht, opgegeten ziet worden door een hond. De man, een grappig koeterwaals sprekende Fransman, heeft alleen het briefje nog, waarop de slager een recept voor hem heeft uitgeschreven. Met dat briefje kan hij natuurlijk zijn maag niet vullen.
De boodschap ligt er voor ons gevoel te dik bovenop; ook zonder Waermondts commentaar zal het Gaergoedt en de lezer inmiddels wel overduidelijk geweest zijn dat zijn briefjes niet erg veel meer waard waren. In de Gouden Eeuw waren zulke verhaaltjes echter een effectief middel voor de pamflettist om zijn boodschap op een acceptabele manier aan het publiek te presenteren.
Zoals gezegd kennen de drie dialogen in totaal een kleine 20 van dergelijke humoristisch-moralistische uitweidingen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Waermondt er daarvan weinig zelf verzonnen. De moderne lezer krijgt de indruk dat Waermondt gevist heeft in een rijkelijk gevulde vijver met volkslegenden, verwijzingen naar klassiekers uit de literatuur en 17e eeuwse urban legends.
Het verhaal van de hatelijk kwakende kikker en de boer, zal de belezen lezer hebben doen denken aan Ovidius’ Metamorfoses (boek VI; r. 313-381). Boeren uit de vruchtbare landstreek Lycia beletten de godin Latona, in mensengedaante op de vlucht voor de toorn van Juno, te drinken uit een meer. De godin voert aan dat het water van iedereen is, net als alles in de natuur, maar de boeren zijn onvermurwbaar. De godin ontsteekt dan in woede en verandert de Lycische boeren in kikkers; de straf voor hun hoogmoed (een eigenschap die de koopman-boer uit Waermondt ende Gaergoedt I ook niet vreemd is). In het vervolg kwaken ze in dat meer nijdig naar elkaar en naar voorbijgangers.15
Het valt buiten het bestek van dit werkstuk, de herkomst te achterhalen van het complete twintigtal exempelen dat Waermondt aan Gaergoedt, Christijntje en de lezer voorhoudt; laat ik me beperken tot de beruchte dooddoener dat nader onderzoek gewenst is.
De exempelen stempelen Waermondt tot een wijs en belezen man, waar zijn speurtocht naar de feiten over de tulpenwindhandel hem al gestempeld had tot een gedreven waarheidszoeker. Zijn derde waarheid, zijn visie op de afwikkeling van de tulpenwindhandel, zal nu en passant ook wel geaccepteerd worden door het publiek.
Ook zijn meningen over deze kwestie adstrueert hij soms met een exempel. Bijvoorbeeld in de tweede dialoog. Een Hollander in Parijs passeert een pasteibakker, blijft staan om de heerlijke geur van de pasteien op te snuiven, en eet daar een droog stuk brood bij. De pasteibakker daagt de zuinige Hollander voor het gerecht; hij vindt, dat hij hem voor de geur van de pasteien had moeten betalen. De rechter velt een Salomonsoordeel: de Hollander moet de bakker ‘van het ghehoor’ betalen door voor diens oor met enige munten te rammelen (p. 57).
De tulpenhandel was naar de mening van Waermondt een waanidee; een loze belofte, zoals de lucht van het pasteitje louter een belofte was van de smaak ervan, en het gerammel met munten hooguit een belofte van baar geld. Waermondt vindt dat de tulpenhandel geannuleerd moet worden. Bij fatsoenlijke handel verkoop je reële zaken, in plaats van gebakken lucht, en krijg je daarvoor direct betaald, volgens het principe: boter bij de vis.
Waermondt debiteert in dit fragment verder nog een paar actuele moppen, van het soort dat je in februari 1637 ongetwijfeld vaak had kunnen horen in de straten van Haarlem. Over de 10-procentsregeling zegt hij - in een variant op de uitspraak van Jan Soet die ik als titel koos voor hoofdstuk 2 - dat het ééntje voor de advocaten en rechtsdienaren zal zijn, en het nulletje voor de tulpenverkopers (p. 62). Ook stelt hij voor, de betaling van de tulpencontracten uit te stellen tot oktober, en dan gevallen boombladeren te gebruiken als betaalmiddel, in plaats van rozenobels en dukatons (p. 57).
Deze grappen zijn er bij het publiek ongetwijfeld ingegaan als koek - al zullen de meeste tulpisten ze vast niet zo geestig gevonden hebben als Gaergoedt, die menig maal in luid geschater uitbarst om de malle invallen van zijn vriend.
Waermondt verpakt zijn waarheid dus voornamelijk in humoristische exempelen. Er zijn enkele omstandigheden aan te wijzen, die zijn geloofwaardigheid vergroten. In de eerste plaats domineert hij de dialoog heel sterk; mede door de lang uitgesponnen exempelen neemt hij ongeveer ca. 70% van de tekst voor zijn rekening. Gaergoedt en Christijntje komen soms nauwelijks meer aan het woord. Zij worden volkomen overvleugeld, wat ook blijkt uit het feit dat zij zelden blijk geven van een mening die indruist tegen die van hun huisvriend.
Oh, aan het begin van Waermondt ende Gaergoedt I, dan heeft Gaergoedt nog praats voor tien; hij zal een rijk man worden, een ambt krijgen als schout of baljuw, en wijst al Waermondts bedenkingen resoluut van de hand. Na de tijding van de koersdaling knakt er iets in hem. Zijn clausen bestaan voortaan vooral uit een deemoedige bevestiging van wat Waermondt naar voren heeft gebracht. Hij krimpt zienderogen. Zie mij eens een arme, domme, lachwekkende schlemiel wezen, zo zou je zijn houding kunnen samenvatten. Christijntje krimpt in hetzelfde tempo; meer over haar in de volgende paragraaf.
Ook de in- en uitleidingen ondersteunen Waermondts verhaal; ze zijn in dezelfde trant geschreven en stellen Waermondts standpunten nog eens kort aan de orde.
Ondanks alles blijft Waermondt de ‘speciael’, de goede, wijze vriend van het floristenechtpaar. Zelden – naar mijn gevoel alleen als hij de bloem van Saron in het Ootjen zet – is zijn boodschap echt venijnig; meestal blijft het bij mild vermaan van een wijzer iemand. En waar de twee andere deelnemers aan de dialoog, gedwongen door de omstandigheden, een ontwikkeling doormaken, blijft Waermondt altijd zichzelf. Een waarheidszoeker en waarheidsvinder die zich presenteert als een vriendelijke, wijze oom; wie zou ook maar één woord van hem in twijfel durven te trekken?
Wat valt er dan te zeggen over Christijntje, die in de dialogen van Waermondt en Gaergoedt de minste tekst krijgt toegewezen? Ze heeft geen speaking name, ze draagt een in die tijd gangbare meisjesnaam. Christijntje gedraagt zich vóór de val als de perfecte bondgenote van haar man – en doet zelf lustig mee aan de tulpenhandel – en heeft daarna even veel spijt van hun stommiteiten als hij.
Midden in Waermondt ende Gaergoedt II (p. 63 e.v.) biedt zij opeens enig tegenweer. Zij bespot haar man, die zelfs wilde slapen bij zijn tulpenbed om dat voor plundering te vrijwaren (vergelijk dat met de edelman uit Blokker met het vermeende belletje aan zijn oor; 4.7). Verder protesteert ze tegen Waermondt, wanneer hij de vrouwelijke zwakte aan de orde stelt, en met een exempel komt waarin het vrouwelijk geslacht er ongunstig afkomt. Het is slechts een eenmalige, en dan nog vrij milde, eruptie; over bijzaken. Ons rest dan nog anderhalve dialoog vol braafheid en gedweeheid.
De houding van Christijntje is begrijpelijk vanuit de 17e eeuwse visie op het huwelijk, onder meer uitgedragen in Houwelick (1625) van Jacob Cats, dat bij vrijwel iedere burger uit de Republiek op de boekenplank stond. De man was het hoofd en de kostwinner van het gezin; de vrouw diende zich te gedragen als zijn trouwe volgeling, steun en toeverlaat. Als je man ´in de kap´ was, dan was je daar zelf ook in, al zal lang niet iedere vrouw zo ver gegaan zijn als Christijntje. Bij afwezigheid van haar man bracht zij op eigen initiatief een college van floristes bijeen, en verhandelde daar voor duizenden guldens aan tulpen. Christijntje was daarmee, in de ogen van het publiek, wel erg ver doorgeschoten in haar hebzucht.
Hieronder nog een trouwe volgelinge van een floristische echtgenoot. In Klachte van Joost van Cortrijcke (Kr. 23), dat deel uitmaakt van het in hoofdstuk 5 besproken drieluik van pamfletten, is Joost verleid door Flora, en zijn vrouw Tanne tegelijk met hem. Joost spreekt:
5.
Ick liet my al mee verrucken
Ick sprongh mede van ’t ghetouw
Tanne, seydt ick tot mijn vrouw:
Smijt ‘t ghetouw aen duysent stucken
Nu men sonder wercken kan
Seer haest worden een rijck man
verrucken: meeslepen; op het slechte pad brengen - Smijt : sla - haest : snel
6.
Tanne was so graegh als icke,
Sy gooyde het wiel daer heen,
En wy ginghen ’t samen treen
Om erghens een bloem te sticken
En te mercken wat de tijdt
Ons sou bringen voor profijt.16
graegh : begerig - wiel : spinnewiel(?) - daer heen: weg - treen (=treden): in elkaar trappen - sticken : proberen te vinden; opduiken
Waar natuurlijk weinig van terecht komt; beiden betalen tol aan hun sprekende achternaam, en krijgen diep berouw van het feit, dat ze hun werktuigen zo voorbarig hebben stukgeslagen.
Hieronder een vrouw die tegen haar echtegenoot in durft te gaan, maar dat met klappen moet bekopen. De scène is afkomstig uit Een nieuw liedeken van de Kappisten (Kr. 4).
Piet verwerrent in zijn schulden,
Die is nu een groot compaen,
Hij koopt wel voor duysent gulden
Van dees blomkens tullipaen.
’t Wijf moet sonder hembde gaen,
Bleeck van honghers plagen:
Kijft sij dan,
Op de man,
Sij krijght dapper slaghen.
verwerrent … schulden : tot zijn nek in de schulden - compaan : compagnon - dapper slaghen : een geducht pak slaag
Wat (seydt hij) ghij malle Dante,
Condt ghij niet tevreden zijn?
Het is winst aen alle kanten.
Ja (seydt sij met groote pijn)
Ick sou wel tevreden zijn,
Dit moet ghij wel weten,
Kon ick ’t lijf,
Met mijn vijf,
Daer maer vol van eten.17
Dante, die zich verstout, kanttekeningen te plaatsen bij ´s mans vreemde handelspraktijken, verdient ook in de ogen van de 17e eeuwer beslist geen pak ransel. Piet gaat daarmee te ver. Hij verzaakt door de tulpenhandel zijn plicht als kostwinner en stort zijn vrouw en kinderen in armoede. Het is daarom wel begrijpelijk, dat zijn vrouw Dante voor haar rechten opkomt, al werd aan vrouwen doorgaans een duldende houding aanbevolen tegenover de grillen van hun man. Door haar een aframmeling te geven, laat de florist zich kennen als een verachtelijke botterik, een ‘vrouwensmijter’. De pamflettist presenteert hem als zodanig om diens handelwijze ongunstig af te schilderen, en daarmee de floristen in een kwaad daglicht te stellen.
Hetzelfde geldt voor de kleermaker uit Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) die uit ergernis over een verlies bij de tulpenhandel zijn vrouw een blauw oog slaat (r. 84-86).
De tulpenkrach, en het slag mannen dat aan de tulpenhandel had deelgenomen, vraagt natuurlijk om het archetype van de Jan Hen, de Jan Klaassen, die door zijn kwaaie vrouw op zijn dak wordt gezeten. Ook hierin voorziet de collectie tulpenpamfletten.
Soeters, de mannelijke protagonist in Een Nieu Liedeken van Soeters nae-smaec is getrouwd met een ‘oudt wijf seer quaet’ die hem flink aan het werk heeft gezet. Soeters besluit zijn fortuin te beproeven bij de floristen, die hun geld wat gemakkelijker verdienen dan hij. Als zijn vrouw er achterkomt, dat hij de spaarduitjes verkwist heeft aan pondsgoed, krijgt zijn tulpenavontuur een wel zeer wrange afdronk. Zij stroopt hem de broek van zijn gat, en geeft hem een ongenadig pak voor zijn blote billen. De dichter vraagt zich af of zijn makkers, de floristen, hem niet kunnen redden van deze furie, en besluit met de weinig opzienbare conclusie dat de tulpenhandel ertoe leidt dat de één lacht en de ander huilt.
In de kop van dit pamflet staat een kleine afbeelding, verzwegen door Krelage, die het lied beoordeelt als ‘zeer grof en plat’.18 Op het prentje is de antiheld te zien, die geknield ligt over een bankje. We zien hem en face, met een gelaatsuitdrukking die vooral angst verraadt. Zijn vrouw, met een heksachtig voorkomen en een sadistische uitdrukking op het gezicht, heft een roede, bestaande uit een takkenbos.19
‘k Sal u lustigh loonen,
Voor dit koopen al:
Switsers, geele croonen,
Dat mijn maeckt schier mal.
‘k Sal u daer voor krouwen
Op u bloote gat,
Al soudt mijn berouwen,
Dats voor dit, en dat.20
lustigh : flink - Switsers, geele croonen : (tulpenrassen; pondsgoed) - krouwen : timmeren (ironisch; eig.: aaien; WNT: krauwen B, b)
Kon Krelage het pamflet niet waarderen; Soeters tijdgenoten zullen wel hebben kunnen lachen om dit frappante contrast met het ideaal van de volgzame vrouw.
Tenslotte deze vrouw; een verleidster; een Flora in mensengedaante. Zij komt voor in De Mallewagen alias het valete der Bloemisten (Kr. 31); een gedicht onder een bekende spotprent met een zeilwagen vol floristen die in de onderwereldrivier Lethe stort. Uit het volgende fragment valt op te maken dat vrouwen soms wel degelijk een rol gespeeld hebben in de inmiddels opgeheven tulpencollege’s:
Want nae dat ick verstae soo wasset op de Doelen
Een hiel uytstrenge nacht van suypen en kryoelen,
En wat deer mier op liep, dat weet dat meysje best
Die nou het popje deynd, en die uyt al de rest
Se soeckt oock wat se soeckt, gien vaar en weet te vinde!
Dan ’t swijghen is haer ’t best, ’t lijckt datser mier beminde,
Doch dit is winst voor haer, wanneer zy ’t kindt besiet,
Soo denckt se dese bloem die heb ick noch om niet.21
nae dat ick verstae : zoals ik het heb begrepen - uytstrenge: barre en boze (?; WNT: uit 16) + streng III, 4 of 5) - En … liep: en waar dat op uit liep (?) - het popje deynd: haar baby wiegt - datser mier beminde: dat ze het met meer dan één man gedaan heeft - om niet: gratis.
Een tulpenkind, verwerkt tijdens een orgie, met een onbekende florist als vader. Andere pamfletten maken geen gewag van dergelijke praktijken in de college’s; ze zullen zeker niet algemeen geweest zijn. Het is duidelijk, dat de spotdichters geen middel onbeproefd lieten om de floristen in een kwaad daglicht te stellen.
Dat lijkt ook de taak te zijn van alle vrouwen van vlees en bloed die we in de pamfletten aantreffen (naast allegorische vrouwen als Flora en de bloem van Saron, wier betekenis ik in hoofdstuk 2 al behandeld heb). Volgzame vrouwen, zoals Christijntje en Tanne, worden tegelijk met hun echtgenoten bespot; opstandige vrouwen, zoals mevrouw Soeters en het assertieve meisje dat in Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) haar verloofde de bons gaf, dienen tot bespotting van hun man. De tulpenhandel was een mannenzaak; vrouwen die genoemd worden in de (spot)pamfletten, accentueren de boodschap dat de floristen niet deugen.
© 2004 Frans Mensonides, Leiden
1Waermondt ende Gaergoedt I; Posthumus (1926:27)
2 Krelage (1942b:13)
3 Posthumus (1927) en (1934)
4 Waermondt kan zelden betrapt worden op uitlatingen die strijdig zijn met feiten uit historische bronnen. Dat vergroot de geloofwaardigheid van de details over de windhandel die hij aan het licht heeft gebracht.
5 Posthumus (1926)
6Waermondt ende Gaergoedt I; Posthumus (1926:35)
7Waermondt ende Gaergoedt I; Posthumus (1926:24)
8Waermondt ende Gaergoedt I; Posthumus (1926:25)
9Waermondt ende Gaergoedt I; Posthumus (1926:27)
10Waermondt ende Gaergoedt I; Posthumus (1926:28)
11Waermondt ende Gaergoedt I; Posthumus (1926:37-38)
12 Sautyn Kluit (1866: 39)
13Waermondt ende Gaergoedt II; Posthumus (1926:69)
14Waermondt ende Gaergoedt III; Posthumus (1926:73)
15 Naso (Boek VI, werkvertaling)
16Klachte van Joost van Cortrijcke (Kr. 23); Krelage (1942b: 165)
17 Een nieuw liedeken van de Kappisten (Kr. 4); c. 3 en 4; Krelage (1942b: 103-104)
18 Krelage (1942b: 46)
19 Het enige nog bestaande exemplaar van Een Nieu Liedeken van Soeters nae-smaec bevindt zich bij de Archiefdienst voor Kennemerland in Haarlem; het pamflet is te kwetsbaar om te kopiëren.
20Een Nieu Liedeken van Soeters nae-smaec (Kr. 32); Krelage (1942b: 194)
21 De Mallewagen (Kr. 31); Krelage (1942b:191)