7 De pamfletten van de derde groep (geschreven na het floristenakkoord van 24 februari 1637)

Bij conflicten in de moderne tijd ontstaat doorgaans een driedeling onder het publiek: de felle aanhangers van de ene partij, die van de andere, en de aanhangers van de derde weg: de gematigden, die zich uitputten in oproepen tot kalmte en redelijkheid. In de Gouden Eeuw was dat niet anders, zoals zou kunnen blijken uit de tulpenpamfletten, verschenen in het (vroege) voorjaar van 1637, na bekend worden van het floristenakkoord van 24 februari. De derde groep pamfletten valt uiteen in felle aanvallen op de floristen, pamfletten waarin de berooide bloemenhandelaars even fel verdedigd worden en gematigde pamfletten (waarvan ook ’t Misbruyck en rechte Ghebruyck der Bloemen (Kr. 24) uit de tweede groep, een voorbeeld was).

Dit wil vermoedelijk niet zeggen, dat de ex-floristen op veel sympathie konden rekenen in de publieke opinie. De verzameling verdedigingsgeschriften bestaat slechts uit vijf pamfletten. Verder sluiten ook de verdedigers van de tulpenhandel de ogen niet voor de uitwassen ervan.

De gematigde pamflettisten, drie in getal, veroordelen de windhandel unaniem; alleen ontbreekt in deze pamfletten de harde, hatelijke toon die de spotverzen kenmerkt, en hebben de schrijvers ervan zich enige moeite getroost, sympathie te wekken en begrip te kweken voor de tulpenspeculanten.

In de drie volgende paragrafen zal ik de pamfletten volgens de hierboven geschetste indeling bespreken, en in het voorbijgaan aandacht besteden aan het thema: ´pest´, en aan een censuurmaatregel van het Haarlemse gemeentebestuur. In de daaropvolgende paragrafen worden de pamfletten Dood-Rolle ende Groef-maal (Kr. 27) en De verstoorde en noyt gestorven Flora (Kr. 39) besproken, alsmede drie gedichten uit Tooneel van Flora (Kr. 36).

 

7.1‘Leege ceeltjes’; nieuwe spot- en scheldverzen tegen de floristen

De spotpamfletten uit de derde groep verschillen niet hemelsbreed van die uit de tweede, die in paragraaf 5.1 gekarakteriseerd zijn. Nog steeds overheerst leedvermaak; nog steeds domineert de godin Flora de discussies; er is geen enkel pamflet uit de gehele derde groep dat haar ongenoemd laat.

Het belangrijkste verschil met de pamfletten uit de tweede groep is, zoals al opgemerkt in 5.1, dat de pamflettisten nu ook gaan schrijven over de strijd om de nakoming van de koopcontracten, afgesloten tijdens die dwaze tulpenwinter. Ongetwijfeld hadden de tulpenkwekers en –handelaars die op 24 februari hun veelbesproken akkoord sloten, daarmee de bedoeling, olie op de golven te gooien met een regeling die voor iedereen min of meer bevredigend zou zijn. Maar zij slaagden niet in hun opzet: de strijd brak nu eerst goed los. Als we de pamfletten (als niet geheel onverdachte bron) mogen geloven, rolden ex-compagnons en ex-handelspartners vechtend over straat; zo niet letterlijk, dan toch zeker wel figuurlijk.

Jan Soet, die we nog kennen van Floraas Swijmel-snicken (Kr. 22), droeg twee pamfletten bij aan de derde groep. In Dood-Rolle ende Groef-maal (Kr. 27), dat in 7.4 uitgebreid aan de orde zal komen, beschrijft hij de uitvaart van Flora, waarbij haar nabestaanden zure gezichten trekken, en waarbij de ruzies niet van de lucht zijn.

Testaments openinghe (Kr. 29) is een dialoog tussen twee vrienden, Flip en Fop. Op straat zien zij een kluit vechtende floristen, die krakeel hebben om de verdeling van de “buit”. Later dringen Flip en Fop binnen in de vergadering van 24 februari. Verschillende ondertekenaars van het akkoord worden bij naam genoemd – mensen, die Soet vermoedelijk alleen kende uit de tekst van het akkoord; hij heeft deze namen compleet met een spelfout overgenomen.1 Deze lieden vechten om de erfenis van Flora. Flip spot, zoals al vermeld in paragraaf 2.6, met de afkoopsom van 10% die het resultaat is van de vergadering: ‘Ja schraptet ientje deur, dan blijfter nog en nul’.

De deelnemers aan de conferentie gaan vervolgens in alle hoeken en gaten op zoek naar de erfenis, de “schat” van Flora, maar vinden aanvankelijk niets dan ‘leege ceeltjes’, lege tulpenbriefjes. Maar in die koffer, daar zit nog wat. Wat zou het zijn; het ruikt in ieder geval onaangenaam.

Fop. […] Een moye strongt?
Wel vriende dats bij gort ien excelente vongt,
Dit is de moeyte weert, hier mach je wel op smeere,
Hier word je allegaar noch licht’lijck groote heere,
Steeckt elck wat in je beurs, en kneetet mit wat sout,
Misschien het binnen ’t jaar noch wel veraert in gout.
Neen, ’t is nou wel beschikt, wilt vrij nee huijs toe tijen,
Je selt deur deuse tijng je wijve wel verblijen.2

bij gort : bij god - ien excelente vongt - een prachtvondst - mach je wel op smeere: zul je wel vet van worden - veraert: verandert - beschikt: beslist; afgelopen - wilt … tijen: ga maar lekker naar huis - tijng: nieuws.

Anders, even hatelijk, maar serieuzer van toon, zijn de twee pamfletten van Steven Teunisz. van der Lust in deze groep. Van der Lust is met vier pamfletten de meest productieve schrijver over de tulipomania. Eerder schreef hij het vrome en sombere pamflet Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3), waarover meer in paragraaf 7.3, en Haerlems Buur-Praetjen (Kr. 19), in contrast daarmee een luchtig, pretentieloos spotliedje.

In Troost voor de ghescheurde Broederschap (Kr. 29), op de wijs van het toepasselijke Hoe legh ick hier in desen ellende, zijn de floristen diep in de rouw; het herenleventje, met de nachtelijke slemppartijen, is nu voorbij.

Het pamflet laat zich lezen als de Gouden Gids van de Gouden Eeuw: Van der Lust somt meer dan honderd beroepen op, waarvan beoefenaars deelgenomen hebben aan de bloemenhandel.

 

2. Metselaers, timmerluy, houtsagers,
Lootgieters, glas-stoppers, thuyniers,
Deurwaerders, pachters, boere-plagers,
Komens, kramers, vettewaeriers,
Uytdragers, snijers, smits, schoenlappers,
Roffejaens, waerden en wijntappers.

glas-stoppers : glaszetters? - boere-plagers : ??(niet in WNT) - vettewaeriers : handelaars in boter, spek, worst, kaarsen, etc.; kruideniers - Roffejaens : pooiers; bordeelhouders

3. Dit waren van haer beste vrienden
Doen sy sat in haer hooghste staet,
Die snachts haer met den buyck-godt dienden,
Bacchus en Serus kammeraet,
Met bancket, snippen en veldthoentjens,
Wijntje la la, ghebraen cappoentjens.3

Doen … staet : toen zij haar pracht en praal nog had - Bacchus : (god van de wijn) - Serus: (Ceres?; godin van het graan / brood, en daardoor misschien geassocieerd met eten)

Daarna begint een nieuwe lijst beroepen, die vele coupletten in beslag neemt. De pamflettisten, besproken in deze paragraaf, houden van lange opsommingen; zij willen duidelijk maken hoe massaal het verschijnsel tulipomanie geweest is (en in het Haarlem van Van der Lust en Soet was dat niet overdreven). De tulpenhandel was leeg en voos, benadrukt Van der Lust: niemand heeft er een cent aan verdiend. Hij herhaalt zijn standpunt uit Nieu-Iaers Pest-Spiegel, nl. dat de pest een straf van God is voor de tulpenrage.

Den ondergang ofte Val van de groote Thuyn-Hoer, de Boeff-Goddin Flora (Kr. 30) is een buitengewoon fel gedicht over de zonden van de floristen. In tegenstelling tot wat de titel zou kunnen doen vermoeden, vormt ook hier religie het belangrijkste thema. Van der Lust klaagt over de hebzucht van de floristen, die zich afgekeerd hebben van God, en hun gezin in armoede hebben gestort. Het pamflet bevat beschrijvingen van braspartijen. Bloemenhandel in de kerk doet Van der Lust denken aan de geldwisselaars die door Jezus uit de tempel zijn verdreven.

Behalve de hier besproken pamfletten vallen onder deze groep ook nog: De Mallewagen (Kr. 31) en Een Nieu Liedeken van Soeters nae-smaec (Kr. 32), die in paragraaf 6.3 zijn aangestipt, De haestige Op-komst ende de schielijcke Neder-gangh (Kr. 33; een herdruk van Van de floristen (Kr. 6) met een extra couplet over de instorting van de handel), en ten slotte de twee Haerlemmiter-gedichten (Kr. 41 en 42) die het allerlaatste woord krijgen in dit werkstuk.

 

7.2 ‘Want Flora is niet doot, en meent noch te floreeren / (Als ghy al zijt verrot)’; de verdedigers van de floristen

Wat wisten de verdedigers van de tulpenhandel tegen al dit verbale geweld in te brengen? Wie in maart 1637 iets overtuigends tot verdediging van de floristen wilde aanvoeren, moest wel een 17e eeuws equivalent zijn van advocaten als Spong en Moskovitch. De publieke opinie had zich sterk tegen de tulpenspeculanten gekeerd; floristen werden op straat uitgejouwd en nagezongen. Het was verder een onloochenbaar feit dat de onheilsprofeten gelijk hadden gekregen, die in de herfst en vroege winter een prijsdaling hadden voorspeld. De verdedigers van de tulpenhandel wisten er niet veel beters op, dan een grootscheeps tegenoffensief te lanceren tegen de spotdichters, genoemd in paragrafen 5.1 en 7.1.

De meest uitgebreide poging tot verdediging van de floristen is gedaan door Cornelis van der Woude; zijn Tooneel van Flora wordt behandeld in 7.5. Hieronder een korte bespreking van vier andere pamfletten.

Allereerst het pamflet met de lange en alleszeggende titel Apologia, ofte verantwoordinghe van Flora met haar Collegie ofte Lief-hebbers over het schandelijck smalen over haer sonder fondamenteele reedenen. In dit vrij korte gedicht vraagt Momus (de spot- en bedilzuchtige god die door de overige goden van de Olympus werd verdreven) aan Flora, waarom zij op het punt staat, het land te ontvluchten. Flora antwoordt dat haar naam in diskrediet is geraakt door de plotselinge stijging en daling van tulpenprijzen. Zij snapt niet, waarom de misdragingen van de floristen op háár hoofd terechtkomen, en houdt een pleidooi voor de ware bloemliefhebbers; tenslotte drijft ook niemand de spot met verzamelaars van schelpen en planten. Aanhangers van Momus moeten het goed in hun oren knopen: Flora zal nog leven als zij al lang tot stof zijn vergaan.

Het slot van Apologia:

Maer wilt ghy Momi slaef met spotten u behelpen,
Gaet trecktse by het oor, die hoornen ende schelpen,
Die ’t vel van dooden romp, van vogel ofte vis,
Van zee oft aerdt gedrocht een groot vermaecken is
,
Die steentjes en gebeent, gewasjens ende blaetjens
Op ’t treffelijckst van ’t huys in curieuse laetjens
Bewaren als een schat, die in het harte woont,
Dat yemant gonst geschiet, die ’t maer eens wort getoont.
Ontelbaer diergelijck vint ghy, sotte Momisten,
Om ydel uwen tijt met spotten te verquisten,
Vaert wel, leeft langh, wort wijs, en hout u in ghedacht,
Hy sich soo wel verheught die nae als vooren lacht
;
Want Flora is niet doot, en meent noch te floreeren
(Als ghy al zijt verrot) met princen ende heeren.4

Momi slaef : slaaf / aanhanger van Momus - Gaet … die: spot maar liever met mensen die … - Die … een groot vermaecken is: die een groot behagen scheppen in… - treffelijckst: mooiste plekje - Dat … getoont: zodat ze iemand een plezier kunnen doen, door hem het kabinet te laten zien - Ontelbaer … ghy: van zulke mensen vind je er ontelbaar veel - ydel: zinloos - hout … lacht: bedenk: wie het laatst lacht, lacht het best - meent: is van plan

Dit gedicht biedt een aardig voorbeeld van op twee gedachten hinken: zowel de floristen als hun bespotters worden veroordeeld. Daarmee is deze Apologia feitelijk een apologie (verdediging) van niemand.

Dit is tekenend voor deze fase van de pamflettenstrijd. D e rechte Bloem-prijs (Kr. 38) lijkt wel enigszins op de Apologia. In dit uit vijf korte gedichten bestaande pamflet wordt betoogd dat de bloem meer waard is dan wat ook op de wereld; kunstenaars kunnen de natuur nabootsen, maar niet overtreffen.

Daarna brengt ook deze anonieme schrijver een aanklacht naar voren tegen de schrijvers van spotliedjes. Spotters zijn zotten die niets liever doen dan gif spuiten en tweedracht zaaien. Zij klagen over koophandel, waar niets op aan te merken valt: iedereen wil tenslotte rijk worden. Er is trouwens nog hoop op herstel; Floraas Swijmel-snicken zijn nog niet aangebroken. De spotters beschimpen mensen die zij niet eens kennen en die hun niets in de weg gelegd hebben. Met die opmerking doelt de auteur ongetwijfeld op Jan Soet, met zijn lange namenlijsten in Troost voor de ghescheurde Broederschap (Kr. 28) en Dood-Rolle ende Groef-maal (Kr. 27). Soet krijgt ook een veeg uit de pan voor zijn ruwe taal.

Zijn ’t nu Floraes swijmelsnicken?
En haer laetste oogen-blikken?
Sterftse in banautheyt groot
Nu een onverwachte doodt?
Soo moet Soet de doodt-rol lesen
Daer hy toe ghebruyckt wil wesen,
Want hy acht hemself bequaem
Elck te noemen by sijn naem.
En hy moet al ’t erfdeel deelen,
’t Is te weynigh voor soo veelen
(Hij is vaer van ’t testament
Soo hy selven maeckt bekent.)
Want daer was maer, foey sijn segghen,
Al te vuyl om uyt te legghen
Van al dat men by haer vont
Maer een eenigh stuckjen etc.5

de doodt-rol lesen : het testament voorlezen? - bequaem : geschikt; in staat - vaer van ’t testament : hij heeft het testament geschreven - soo … bekent: (nl. door Testaments openinghe te ondertekenen)

Het rijmwoord ‘stront’, door Soet voluit geschreven, wordt hier niet genoemd, doch slechts gesuggereerd.

Opweckinghe van de Slapende Flora (Kr. 40), een pamflet waarvan alleen een handgeschreven kopie bewaard is gebleven, vertoont in redeneer-technisch opzicht zulke haarspeldbochten, dat ik twijfel of ik het wel moet opnemen bij de apologieën.

In dit uit 72 alexandrijnen bestaande gedicht klaagt Flora over wat haar is aangedaan door de floristen, met hun schelmenstreken om het gewin, en met hun eet- en drinkpartijen, waarbij zij zelfs nog (wijnkoop)geld toe kregen. Nu de handel is ingestort, leggen zij het aan op kwijtschelding van alle tulpenschulden; schandalig!

Tot dusverre lijkt dit niet erg op een apologie, maar dan vraagt Flora aan de Echo om antwoord op een paar vragen, en krijgt ze te horen dat de oude tulpenhandelaren vrijuit gaan; het is allemaal de schuld van de later ingestapte speculanten. Maar ook hun gedrag wordt uiteindelijk toch nog enigszins vergoelijkt; een mens mag toch wel eens een gokje wagen! Flora maant de floristen, zich netjes te gedragen, dan komt zij over een week of zes, in de lente, weer tevoorschijn.

Meerkleurige 'tulpaen'; anno 2005 al in februari te zien op het Holland Flowers Festival

 

De vijfde apologie, De verstoorde en noyt gestorven Flora (Kr. 39), komt aan de orde in paragraaf 7.6.

De verdedigingen van de Floristen vertonen grote overeenkomsten in redeneertrant. Hun schrijvers kaatsen de bal terug naar de spotdichters, zenden wat obligaat mild vermaan in de richting van de bloemenspeculanten en nemen het uiteindelijk op voor de ervaren tulpenkwekers die gehandeld hebben uit liefde voor bloemen, en nu de dupe dreigen te worden van de speculatiegolf. Zij zijn de ware dienaars van Flora, en hun handel zal voortleven, met ingang van de lente die ook op de dolle winter van 1637 zal volgen.

 

7.3 ’Och had ick nimmermeer my hier doch med’ bekommert’: gematigde pamfletten; de pest in de tulpenpamfletten; censuur in Haarlem

Tot de gematigde schrijvers over de tulpenwindhandel hoort vanzelfsprekend de anonieme Haarlemmer die ons de drie dialogen van Waermondt en Gaergoedt heeft nagelaten (zie hoofdstuk 6). Hoewel hij zich overduidelijk uitspreekt tegen de windhandel, ontbreekt de harde, polemische toon van de hierboven besproken pamfletten geheel.

Hetzelfde geldt voor de in Haarlem gedrukte Troost-Brief (Kr. 45), ondertekend met J.H.M. en door Krelage toegeschreven aan Johannes Marshoorn, van wie verder geen werken bekend zijn.6

De Troost-Brief is een lange verhandeling in proza, rijkelijk gelardeerd met bijbelcitaten en –verwijzingen, gevolgd door de lijst van verkochte tulpen op de veiling van 5 februari 1637 in Alkmaar. De brief is gericht aan degenen die treuren om de teloorgang van de tulpenwindhandel. Marshoorn brengt een niet mis te verstane boodschap, maar verpakt die in blijken van medeleven met de gedupeerden. Zijn brief kenmerkt zich door een herderlijke, sympathieke, doch vermanende toon.

Hij wil de floristen troosten, inderdaad, maar niet met het overlijden van Flora. De floristen hebben God verwaarloosd voor hun ‘boel’ (liefje), een heidense godin nog wel; het staat gelijk aan afgoderij. Ook troost hij ze niet met het verlies van geld en dat van hun plezierige leventje. En zeker schaart hij zich niet onder de valse troosters die een kromme zaak als de tulpenhandel recht praten, of beweren dat die negotie nog niet voorbij is (Marshoorn doelt in dit fragment mede op de in de vorige paragraaf behandelde verdedigingsgeschriften).

Marshoorn wil de bedroefde gedupeerden hoop voorhouden op beter. De bloem van Saron (zie 4.4) is voortreffelijker dan de tulp; de hemelse schat maakt de mens rijker dan het aardse goud; denk toch aan de legende van Midas, die alles wat hij aanraakte in goud zag veranderen, maar daardoor moest leven zonder eten en drinken! De schrijver hoopt van harte, dat die schandalige speculatiegolf zich niet meer zal herhalen. Men moet de instorting zien als een straf, en die straf moet men maar dragen. Dan zal iedereen zich eindelijk weer eens kunnen wijden aan de opperste schat van zijn ziel. Geloof in God, God geeft je dan bij verlies iets beters in de plaats; dat is de ware troost!

Marshoorn stelt in zijn troostschrift de ernstige en hardnekkige pestepidemie aan de orde, die sedert 1633 woedde in Holland, en dus ongeveer tegelijk met de tulpenwindhandel ontstaan was; reden om ons te verdiepen in het thema ‘pest’ in de tulpenpamfletten.

Haarlem werd van alle Hollandse steden het zwaarst getroffen door beide epidemieën: tulpenwindhandel en pest. De laatste bezocht de stad zelfs twee keer; in de nazomer van 1635 en in die van 1636. In beide gevallen leidde dat tot duizenden doden; in september 1636 zelfs meer dan 500 in één week tijd.

De gelijktijdigheid van beide ziekten, tulipomanie en builenpest, leidde tot speculaties dat de laatste de straf van God was voor de eerste. Zoals hierboven al opgemerkt, was de Haarlemse rederijker Steven Teunisz van der Lust een aanhanger van dit standpunt. Hij wijdde zijn Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3) eraan, en kwam erop terug in Troost voor de ghescheurde Broederschap (Kr. 29), waaruit ik hierboven al een beroepenlijstje citeerde:

12. Laet ons de dertelheydt verlaten,
En wellust, geldtsucht, hooghmoet, pracht,
Denckt hoe wij in September saten,
Doen hier ter aerden wiert ghebracht
Vijf hondert acht, in seven daghen,
Dien Godt leeft noch, denkt aen sijn plaghen.7

dertelheydt : weelderigheid

‘Wilt op de blom te Saron bouwen’, zo vervolgt Van der Lust, waarmee hij dezelfde troost bood als Marshoorn.

Van der Lust stond beslist niet alleen in zijn visie op de pest. Ook in het ongepubliceerde pamflet Waerschouwinghe (Kr. -) wordt deze gedachte verwoord.

Noordegraaf en Valk besteden in hun studie De gave Gods. De pest in Holland vanaf de late Middeleeuwen ruime aandacht aan de heersende opvattingen over het ontstaan van deze ziekte. De overgrote meerderheid van de burgers in de Republiek was van mening dat pest een goddelijke straf was voor menselijke zonden.8 Zo’n plaag werd doorgaans aangekondigd door opmerkelijke natuurverschijnselen, zoals een komeet of een zeldzame vogel die zich op enkele opeenvolgende dagen vertoonde op een kerkspits. Kort na zo’n verschijning brak dan de ziekte uit.9

Noordegraaf en Valk noemen Nieu-Iaers Pest-Spiegel als één van de vele voorbeelden van geschriften waarin de pest gezien wordt als straf. De ernstige epidemie in de jaren 30 werd door velen in verband gebracht met de tulpenwindhandel, immers veroorzaakt door zonden als begeerte naar rijkdom.10Door redeneringen als in Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3) zullen vele floristen, bij alle andere ellende die ze zich al op de hals gehaald hadden, ook nog rondgelopen hebben met een levensgroot schuldgevoel; dank zij hun hebzucht en liederlijk gedrag zouden ze schuldig zijn aan de dood van meer dan honderdduizend mensen.

Marshoorn pleit de floristen hiervan in zijn Troost-Brief vrij.

’t Is waer, lieve Floristen, wie soude dat gedacht hebben, doe men weynigh dagen te vooren tot Alckmaer noch over de negentich duysent gulden aen Flora te kost leyde, datse soo haest en snellijcken soude t’onder gegaen zijn. Maer wat sal ick segghen? ‘tis ’s werelts beloop, als een dingh op ’t hooghste is, soo is den ondergangh voor de deur; als den mensche somtijds aldergesonst is, staet hem de sieckte boven ’t hooft. Wie wildy ’t wijten? ’T Is waer de rethorijckers van Haerlem hebben haer (soo ’t schijnt) dese smarte aen-ghedaen, datse haer ydelheydt ende schande ontdeckt hebben ende de plagen en straffen, die hare dienaren (over eenighe jaren) overkomen zijn, haer verweten hebben, doender soo dertighduysent van hare liefhebbers in ses dagen van de pestilentie verslagen wierden. Maer dit dient ghy haer noch al in ’t goede af te nemen; ’t is uyt liefde ende jonste t’uwaerts gheschiet […].11

te kost leyde : betaalde - ‘tis ‘s werelts beloop: zo is de gang van zaken in de wereld; zo gaat het altijd - rethorijckers van Haerlem: (Van der Lust schreef Nieu-Iaers Pest-Spiegel in opdracht van een Haarlemse rederijkerskamer) - haer: (nl. Flora) - ydelheydt: leegheid; onzinnigheid - ontdeckt: onthuld - hare dienaren; hare liefhebbers: (de floristen uit de Moorse stad Verdiza, die in Nieu-Iaers Pest-Spiegel verantwoordelijk gehouden werden voor de pestepidemie aldaar) - over eenighe jaren: enkele jaren geleden (in 1374, volgens Van der Lust; iets meer dan enkele jaren geleden, dus!) - hare liefhebbers: Flora’s aanhangers / aanbidders - haer … nemen: niet verkeerd op te vatten - jonste: gunst; gunstige gezindheid

Profeten als Van der Lust hebben het gelijk dus niet aan hun zijde, maar mogen ook niet beticht worden van kwade bedoelingen. De pest was geen straf voor de tulpenwindhandel,12 de ineenstorting daarvan is echter wèl een straf van God:

Doch ’t schijnt oft Godt de Heere noch om veler sonden te weren ende te keren dese rasende sieckte oft dulligheydt der floristen heeft willen voor-komen met het vernietigen en wechnemen van dese Flora, waeruyt dan u doodelijcke en schadelijcke droefheyt ontstaen is.13

rasende : waanzinnige - dulligheydt: idiotie - voor-komen: stuiten; stoppen

In de ogen van ons, moderne lezers, een wat meer bevredigende uitleg; de toorn van God trof nu alleen de mensen die zich aan de zonde schuldig gemaakt hadden; zij kregen een passende straf.14 In de 17e eeuw was een tegengeluid als dat van Marshoorn, voor zover blijkt uit De gave Gods, een grote uitzondering. Volgens Noordegraaf en Valk waren aanhangers van vrijwel alle geloofsgroepen: Calvinisten, Katholieken, Luthersen, Doopsgezinden, ervan overtuigd dat de pest een plaag was van God.15 Andere geluiden werden zelden of nooit gehoord; wel wezen medici vaak op het feit, dat de pest, hoewel een straf van God, daarnaast toch ook gewoon een besmettelijke ziekte was. Ook wie geen reden meende te hebben, de toorn van God te vrezen, moest toch oppassen voor besmetting.

Onder welke geloofsrichting moeten we Marshoorn rekenen, gezien zijn opvattingen over zonde en straf? Ze doen denken aan het Socianisme, een sekte van vrijdenkers; navolgers van de neven Laelius en Faustus Socinus (1526-1562, resp. 1539-1604). Socianisten geloofden niet in de heilige drievuldigheid en de erfzonde. God neemt in de opvattingen van de Socianisten billijke, redelijke en rechtvaardige besluiten;16 een geheel volk straffen om de zonden van een kleine groep, past niet in het socianistische wereldbeeld.

Socianisten werden in de 17e eeuw echter beschouwd als ketters;17 hun geschriften werden vaak verboden. Het lijkt vrij onwaarschijnlijk, dat een socianistisch schrijver zo’n pamflet zou ondertekenen (in het geval van Marshoorn met zijn initialen).

Volgens Noordegraaf en Valk legt ook Waermondt een verband tussen de pest en de tulpenwindhandel.18 Dat mag waar zijn, maar in Waermondt ende Gaergoedt wordt niet gezegd dat het laatste de oorzaak is van het eerste. Waermondt is nogal vaag over het verband tussen beide fenomenen – en voert overigens ook astrologische omstandigheden aan als oorzaak van zowel de pest als de tulipomanie.

In Waermondt ende Gaergoedt II zegt Gaergoedt, dat de tulpenhandel een ‘rasernie’ is geweest, de floristen hebben gehandeld in een toestand van verstandsverbijstering.

WAERM. Rasernie, voorseecker: maer wil ick u wat segghen? Ick ken anders niet dencken, ofte het is de tijdts schult gheweest.
GAERG. Hoe soo dat?
WAERM. Siet, Godt de Heere heeft voorleden jaer dees stadt besocht, veel luyden zijn door de peste ghestorven, dat infectie ende quade luchten ghecauseert heeft, welck veel luyden in het hooft gheslagen is.19

besocht : met een ramp getroffen - ghecauseert: veroorzaakt

Als we ‘infectie en quade luchten’ opvatten als het onderwerp van ‘ghecauseert heeft’, dan beweert Waermondt, dat de pest veroorzaakt is door slechte, bedorven lucht; een wijdverbreid geloof in de Gouden Eeuw. De pest, of die lucht, heeft een ‘rasernie’ veroorzaakt in de mensen, die daardoor op één of andere duistere manier gedreven werden tot vreemde handelspraktijken met tulpen. Kortom: de pest komt niet voort uit de bloemenhandel; het is andersom!

Later komt Waermondt nog even terug op deze kwestie, in een duistere, moeilijk te begrijpen passage, waarin hij in één lange zin heel wat overhoop haalt. Flora is snel opgekomen, en ook weer snel ondergegaan. Waermondt noemt haar handelwijze tegennatuurlijk. Als Flora tegenwoordig geleefd zou hebben, vervolgt hij, zou men haar in een gevangenis of tuchthuis opgesloten hebben.

[Alle floristen hadden zich rijk gerekend,] maer nu, ghelijk teghen natuer Flora opghekomen is, oock so ondergaet; want indien Flora sulcken leven gheleydt hadde nu ter tijdt, als sy gheleyd heeft, men soude se in een spinhuys ofte tuchthuys gebracht hebben om haer leven te beteren; soo oock de Floristen, ghelijck tegen natuer, hebben haer koopmanschap van de bloemen ghedreven, doen het op zijn felste was, dat Godt de Heere dese stadt en andere steden aentaste met sterfte ende seer sware sieckten [waarna men in het duister de bloemen niet meer zag staan(?), en de tulpenhandel ook op een onnatuurlijke wijze ten onder ging, waarmee ook astrologische omstandigheden iets te maken hadden].20

Waermondt legt de oorsprong van de pest wel bij God – maar lag daar niet de oorsprong van álles, in de ogen van de vrome 17e eeuwer? Opnieuw lijkt hij echter niet te beweren, dat deze ziekte een straf is voor de wandaden van de floristen. Nee, toen de pest op zijn ergst woedde, werden de mensen daardoor gedreven tot waanzin, die zich uitte in tegennatuurlijke vormen van gedrag, waaronder tulpisme; dát staat er, als ik het goed lees.

Vanzelfsprekend ontkennen ook de verdedigers van de tulpenhandel (niet genoemd in De gave Gods!) een verband tussen deze praktijken en het uitbreken van de pestepidemie, zoals we in het vervolg van dit hoofdstuk zullen zien. Geconcludeerd moet worden, dat de pamflettisten anno 1637 iets genuanceerder dachten over de relatie tussen pest en tulpenwindhandel, dan Noordegraaf en Valk veronderstellen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat religieuze kwesties in de derde groep pamfletten een belangrijke rol speelden, nadat in de tweede groep het thema ‘religie’ enigszins uit het zicht was geraakt. Ook Tooneel van Flora, behandeld in de volgende paragraaf, heeft een sterk religieuze inslag; in dat pamflet zijn het echter de spotdichters die in de ogen van de auteur de toorn van God gewekt hebben, en niet de floristen.

Eerst echter nog een aantal woorden over het laatste “gematigde” pamflet: Biggel-tranen (Kr. 34) van Pieter Jansz van Campen, de boekdrukker uit Hoorn die eerder in Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) de tulpenhandel al had veroordeeld. Biggel-tranen is een berijmde samenspraak, die (vermoedelijk) speelt in een herberg. Het pamflet kent, evenals Geschockeerde Blom-Cap, een mild spottende toon en een wat chaotische, van de hak op de tak springende stijl.

Een kleine tien personen komen in Biggel-tranen aan het woord, die elk een bepaalde kant van het tulpendrama belichten. Van Campens eigen positie blijkt uit het feit, dat drie tegenstanders van de tulpenhandel de meeste tekst voor hun rekening nemen, en ook het laatste woord hebben in de samenspraak. Het zijn Iochim Ape-slimmer, een ex-florist, die de bui zag hangen, en tijdig uit de bloemenhandel is gestapt; Rijck, die ooit in bloemen gehandeld heeft uit liefde voor de natuur, en Pover, die zich realiseerde, dat hij zelfs de wijnkoop niet zou kunnen betalen, en het daarom verstandig had geacht, niet ‘in de kap’ te gaan.

Aan het begin van de dialoog (waarin enkele maanden tulpengeschiedenis ingedikt zijn tot een eenakter) floreert de tulpenhandel nog. Dan stapt er een opgeschoten jongen de herberg binnen die een spotlied zingt, vergelijkbaar met één uit de tweede groep pamfletten, over de teloorgang van die negotie. Ontsteltenis bij de aanwezige floristen! Even later rollen twee tulpenspeculanten, die ruzie hebben over een afgesloten overeenkomst, vechtend het lokaal binnen. Zij worden gevolgd door een andere jongen, die een tweede lied zingt. Beide liederen zijn niet bekend uit het corpus overgeleverde tulpenpamfletten, en zijn hoogstwaarschijnlijk geschreven door Van Campen zelf.

De jongens besluiten vervolgens een potje te gaan knikkeren, en blijken de tulpensof in hun spel geïntegreerd te hebben. Ze spelen floristje, en drijven op die manier de spot met die beroepsgroep. Ze knikkeren om een ‘floristen-gulden’ (niet meer dan een cent waard, schatten ze) en ensceneren een ruzie om een knikker, daarmee het gekrakeel van de floristen imiterend. Vervolgens schelden ze een aanwezige florist uit voor ‘blom-geck’ en ‘blom-sot’. De man wordt aanvankelijk ziedend van woede, en wil de twee te lijf, maar zegt dan, in een moment van zelfinzicht:

Wel wat oft worden wil, wat of ons noch verrijst?
Ghebruyckt men maer de straet, met vingers m’ ons nawijst.
Och had ick nimmermeer my hier doch med’ bekommert
Soo waer ick niet de geck en oock soo niet beslommert,
En swijgen is noch best, wat sullen wy noch doen?
Met herten-vleesch mach ick my nu een tijdt langh voen.21

Wel … verrijst : waar moet dat naar toe, wat zal ons nog overkomen? - Ghebruyckt … nawijst: je kunt je op straat niet vertonen of mensen wijzen je na - nimmermeer: nooit - med’ bekommert: mee ingelaten - beslommert: bekommerd; in schulden - herten-vleesch: (uitdrukking: hertenvlees eten: zich opvreten; zich kwellen met zorgen; letterlijk: zijn hart (hert) opvreten)

Van Campens geschrift, waarin als “Droste-cacaobus-effect” twee gezongen pamfletten zijn opgenomen, geeft een goede indruk van de betreurenswaardige positie van de floristen: gedesillusioneerd, in angstige afwachting van de toekomst, en ook nog het voorwerp van spot.

De pamfletten, zo zou uit Biggel-tranen opgemaakt kunnen worden, pookten het vuurtje onder de gewezen floristen steeds verder op. Mogelijk is dat de reden, dat het Haarlems gemeentebestuur op 7 maart 1637 de volgende resolutie aannam:

Es geresolveert datte liedekens ende gedichten, dye dagelix vercoft werden by de boucvercopers op de blomhandelingen, door den geswooren roedragers sullen opgehaelt ende ingetrocken werden, met verbot aen de boucverkopers ende druckers van deselve te vercopen ofte herdrucken, op arbitrale correctie.22

Es geresolveert : er is besloten - op de blomhandelingen: over de handel in bloemen (wijst terug naar liedekens ende gedichten) - geswooren roedragers: beëdigde deurwaarders - opgehaelt ende ingetrocken: in beslag genomen - op arbitrale correctie: overtreders worden gerechtelijk vervolgd

Censuurmaatregelen tegen pamfletten kwamen veel vaker voor in de Republiek. Het ging doorgaans om pamfletten waarin de machthebbers werden aangevallen, of die de eenheid in de (nog steeds in oorlog met Spanje verkerende) Republiek in gevaar brachten.23Wat de Haarlemse autoriteiten bewogen heeft tot een censuurbepaling op tulpenpamfletten, is niet bekend. In geen enkel overgeleverd tulpenpamflet wordt de overheid aangevallen – al zou daar wel enige reden voor geweest zijn, gezien haar weinig daadkrachtige optreden bij de afwikkeling van het tulpendrama.

Waarschijnlijk zag het stadsbestuur de openbare orde in gevaar komen door het onderlinge gekrakeel van de floristen en de verbale aanvallen van burgers op deze lieden. Daarbij werd dan klaarblijkelijk een hoofdrol toegedicht aan de vele pamfletten pro en contra deze speculanten; een bewijs van de invloed die dergelijke geschriften konden uitoefenen op de publieke opinie en de stemming onder het volk.

In Haarlem werden in ieder geval Waermondt ende Gaergoed III (Kr. 44) en vermoedelijk ook de Troost-brief (Kr. 45) gedrukt ná de dag waarop het verbod op tulpenpamfletten van kracht was geworden. Wellicht heeft de magistraat een oogje dichtgeknepen voor deze pamfletten, waarvan de inhoud niet bepaald opruiend was. Opmerkelijk is het feit, dat het herdrukken van pamfletten door de resolutie van 7 maart expliciet verboden wordt, maar het produceren van nieuwe exemplaren niet.

In de volgende drie paragrafen volgt bespreking van drie pamfletten, die weinig bijgedragen zullen hebben aan het kalmeren van de gemoederen. Eerst echter een slotopmerking over de thematiek van de tulpenpamfletten. De schrijvers daarvan zijn zich ongetwijfeld niet bewust geweest van het feit, dat zij de eerste “krach” in de economische wereldgeschiedenis beschreven; althans: zo kijken veel moderne onderzoekers aan tegen de gebeurtenissen van 1637. Vele krachs, “bubbles” en hypes zouden nog volgen, al was de tulp, voor zover mij bekend, pas in 2003 opnieuw het object van een speculatiegolf (zie 2.7).

Ook naar aanleiding van de aandelenspeculatie rond 1720 verschenen verschillende pamfletten. Uit een in februari 2005 in Vooys te publiceren artikel Schrijversbeurs van Nina Geerdink e.a., blijkt dat die pamflettengolf qua inhoud en thematiek sterke overeenkomsten vertoonde met die over de tulpenwindhandel: de pleidooien voor eerlijk koopmansschap, het hekelen van de geldzucht der speculanten, de spotdichten, degenen die op hun beurt de spotters weer gaan bespotten, de huiselijke twisten in speculantenkringen.

Wellicht zijn de bezwaren tegen speculatie even universeel als dat verschijnsel zelf; een onderwerp, dat interessant zou zijn voor nadere studie.

 


© 2004 Frans Mensonides, Leiden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1 Krelage (1942b: 41)

2Testaments openinghe (Kr. 28); Krelage (1942b:183)

3Troost voor de ghescheurde Broederschap (Kr. 29); Krelage (1942b:184)

4Apologia (Kr. 37); Krelage (1942b:268)

5De rechte Bloem-prijs (Kr. 38); Krelage (1942b:270-271)

6 Krelage (1942b: 63). In de on line te raadplegen catalogus van de KB (inclusief Picarta) komt alleen zijn 18e eeuwse naam- en stadgenoot voor; de drukker uit Haarlem die tekende voor de herdruk van de tulpenpamfletten (zie hoofdstuk 3)

7Troost voor de ghescheurde Broederschap (Kr. 29); Krelage (1942b: 186)

8 Noordegraaf en Valk (1996: 110 e.v.)

9 Noordegraaf en Valk (1996: 109)

10 Noordegraaf en Valk (1996: 176-178)

11Troost-Brief (Kr. 45); Krelage (1942b: 293)

12 Marshoorn spreekt zich niet uit over de vraag, waardoor de pest dan wel veroorzaakt werd

13Troost-Brief (Kr. 45); Krelage (1942b: 291)

14 Moderne geschiedkundigen hebben zich ook verdiept in de relatie tussen pest en tulipomanie, en zien het laatste dan vanzelfsprekend als een gevolg van het eerste. Hun zeer uiteenlopende verklaringen zal ik hier buiten beschouwing laten. Opgemerkt moet worden, dat zich in de Gouden Eeuw elke 10 à 15 jaar een pestepidemie voordeed, en dat dat slechts één keer tot (tulpen)windhandel geleid zou hebben. Mij lijkt het het meest waarschijnlijk, dat tussen beide verschijnselen niet meer verband bestaat dan een toevallige gelijktijdigheid.

15 Noordegraaf en Valk (1996: 113 e.v.)

16 Grosheide en Itterzon (1961: dl 6, p. 200)

17 ibidem

18 Noordegraaf en Valk (1996: 177)

19 Posthumus (1926:56-57)

20 Posthumus (1926:61)

21Biggel-tranen (Kr. 34); Krelage (1942b:209)

22 Posthumus (1927: 51)

23 Harline (1987: 125-133)