Als de stem komt van Godt
Desen nacht, O bloemen sot,
Sal dijn arme ziel werden wechgheruckt
En ghy als een blom zijt afghepluckt;
Wie sal hebben dan uw' tulpbollen al,
Die ghy in 't aertsche dal
Voor u hebt vergaert? sal de alderwaerste tulp
U dan wel eens komen te hulp?
Van de floristen (Kr. 5), c.9 1
dijn : jouw - werden: worden - alderwaerste: meest waardevolle
Uit de periode vóór de ineenstorting van de tulpenwindhandel zijn 14 pamfletten bekend. In paragrafen 5 t/m 7 van dit hoofdstuk volgen heruitgaven van Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1), Klaegh-Liedt (Kr. 10), resp. Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14). Tulpa-lof (Kr. 12) en Prophetye (Kr. 13) zijn opgenomen als motto’s bij dit werkstuk.
De auteurs van deze 14 pamfletten laten zich unaniem negatief uit over het gedrag van de floristen. Hen wordt in de eerste plaats verweten, dat zij door de tulpenhandel de godsdienst verwaarlozen, zo niet: ingaan tegen de wil van God.
In de eerste vier paragrafen van dit hoofdstuk zal ik ingaan op de voornaamste thema’s en motieven uit de tulpenpamfletten. Eerst echter een overzicht van de belangrijkste pamfletten uit de eerste groep.
Het meest toonaangevende, meest uitgebreide en mogelijk ook allereerst verschenen pamflet is Clare Ontdeckingh der dwaesheydt (de dwaasheid aan het licht gebracht), een berijmde dialoog tussen de bloemengodin Flora en enkele hofbloemen die zich beklagen over hun verdringing uit de tuinen door de tulp. Dit anonieme geschrift, gedrukt in Hoorn, beleefde nog vóór de jaarwisseling een tweede druk.Vooral in de randnoten bij de dialoog worden op felle toon bezwaren naar voren gebracht tegen de windhandel.
Mandament (Kr. 2), in 1636 verschenen in Gouda, het enige prozawerk in deze groep, kent ongeveer dezelfde strekking: de tulp, die afkomstig is uit den vreemde, heeft de inheemse bloemen uit de hoven verdreven, en wordt nu, op last van enkele tuin- en landbouwgoden, op haar beurt verjaagd.
De Hoornse boekdrukker Pieter Jansz. van Campen stelt zich in het gedicht Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) op één lijn met Clare Ontdeckingh der dwaesheydt, al krijgt de anonieme schrijver daarvan, als mijn interpretatie juist is, ook nog een stevige veeg uit de pan; hij zou zelf een gesjeesde ‘tulpist’ zijn, die uit wraakzucht op de windhandel is gaan afgeven (zie 4.7.2).
Als wat vreemde eenden in de bijt gelden de pamfletten Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3) van de Haarlemse rederijker en toneelschrijver Steven Teunisz. van der Lust2 en De Blomme te Saron (Kr. 8) van de verder onbekende schrijver H. Hofman. In beide pamfletten vernemen we vrijwel niets over de tulpenwindhandel, die voor de schrijvers slechts de aanleiding was om de pen op te nemen voor een godsdienstig-moralistische beschouwing. In het eerstgenoemde geschrift betoogt Van der Lust dat de pestepidemie die Haarlem in 1635 en 1636 getroffen heeft, een rechtvaardige goddelijke straf was voor de tulpenspeculatie. Hij haalt het voorbeeld aan van de Moorse stad Verdiza, waar in 1374 ook een epidemie van bloemengekte heerste, gevolgd door één van pest, die in een week tijd 30.000 floristen ten grave sleepte. Op dit sombere, zwartgallige pamflet zullen na de krach enkele afkeurende reacties volgen. Ik zal op beide pamfletten in het vervolg van dit werkstuk nog terugkomen; zie 7.3, resp. 4.4.
In de overige pamfletten uit deze groep worden bezwaren naar voren gebracht tegen het doen en laten der floristen die in grote lijnen overeenkomen met die uit Clare Ontdeckingh der dwaesheydt. Enkele pamflettisten nemen het op voor de tulp of voor de oprechte bloemenliefhebbers, met geen ander doel dan de floristen te beschimpen, die het niet om bloemen, maar slechts om geldelijk gewin te doen is.
Wat zijn dan de voornaamste bezwaren tegen de tulpenwindhandel? Ze zijn onder te verdelen in ethische (het gedrag van de bloemenspeculanten is moreel verwerpelijk) en rationele (populair gezegd: ze zijn dom bezig).
Tot de meest genoemde onethische gedragingen en eigenschappen van floristen behoren hun winstbejag en speculatiezucht, hun slemppartijen in de college’s, maar vooral het feit dat zij om de tulpenhandel de godsdienst verwaarlozen. Ook wordt de floristen aangerekend dat zij hun oorspronkelijke beroep laten versloffen en hun gezin de dupe is van hun verwerpelijke gedrag.
Hun domheid blijkt uit het feit dat zij niet zien aankomen wat vele pamflettisten en andere verstandige burgers wèl zien naderen: het onvermijdelijke einde van de prijsstijgingen en een onbeschrijfelijke chaos bij de afrekening van al die doorverkochte tulpenbriefjes in de nazomer.
Veel pamflettisten gebruiken een combinatie van beide typen argumenten tegen de floristen en tegen burgers die ambitie hebben, ook ‘in de kap’ te gaan. Dit past natuurlijk perfect bij de waarschuwende toon van de pamfletten uit deze groep. Niets werkt effectiever als waarschuwing dan een beroep op normen en waarden, gecombineerd met één op welbegrepen eigenbelang.
Daarbij moet wel aangetekend worden, dat de moraalridders in deze reeks pamfletten de overhand hebben op de pragmatici. De meerderheid van de schimpscheuten tegen de floristen is van ethische aard. Praktische waarschuwingen worden vaak ondergeschikt gemaakt aan godsdienstige. De tulpenwindhandel zal instorten, niet alleen door de wet van vraag en aanbod, maar ook, en vooral doordat de speculatie en de daarmee gepaard gaande uitwassen het misnoegen van God gewekt hebben. Het feit, dat wevers en anderen de brui geven aan hun beroep, leidt natuurlijk tot ontwrichting van de economie (zo beklaagt P.J. van Campen zich over een schoenlapper die zijn afspraken niet nakomt, en een apotheker die zijn zaak heeft gesloten).4 Veel ernstiger is echter de lediggang van deze ex-ambachtslieden, die des duivels oorkussen is.
Een minderheid van de pamflettisten wijst op een andere vorm van maatschappelijke ontwrichting: de teloorgang van rangen en standen. Waar moet het heen, als alle arbeiders zich straks als heren gedragen?
In het oer-pamflet over de tulpenwindhandel, Clare Ontdeckingh der dwaesheydt, (zie 4.5) komt vrijwel het gehele spectrum van bezwaren tegen de floristen aan de orde. Wie dit pamflet gelezen heeft, zal in de rest van de collectie niet veel nieuwe argumenten meer vinden tegen de tulipomanie. Deze geluiden blijven de floristen tot diep in het voorjaar achtervolgen. Zij vormen ook de rode draad van de latere pamfletten, verschenen na de krach van begin februari 1637, al maken de waarschuwingen dan plaats voor hoon en leedvermaak.
Mogelijk heeft Clare ontdeckingh der dwaesheydt zijn naam eer aan gedaan, en vele burgers de ogen geopend voor de ware aard van de tulpenhandel. Waarschijnlijker is echter, dat de publieke opinie zich in de herfst van 1636 al sterk tegen de windhandel gekeerd had, en Clare ontdeckingh der dwaesheydt niets anders was dan een exponent van deze anti-stemming. De vroeg-17e eeuwse kappisten waren misschien nog beschouwd als rijke zonderlingen, die hun medeburgers iedere aprilmaand tenminste enig gratis bloemengenot schonken.5 Met de opkomst van de colleges, en vooral die van de handel in pondsgoed, kwamen de nare trekjes van de tulpenhandel meer in de openbaarheid. De handel vond plaats in de twee meest voor de hand liggende openbare ruimten: kroeg en kerk. Zoals opgemaakt zou kunnen worden uit vele pamfletten, droeg de eerste plek bij aan het louche imago van de floristen, en de laatste aan hun verkettering.
Goddeloosheid is het meest doorslaggevende punt van kritiek op de floristen. Het geldt niet alleen voor predikanten, ouderlingen en andere ontaarde gelovigen die in Gods huis sjacheren met tulpen, maar voor een ieder die zich met de tulpenwindhandel onledig houdt. Andere misstanden - waarvan vrijwel geen enkele pamflettist de schraapzucht van de floristen en de uitspattingen in de college’s verzuimt te noemen - komen alle voort uit het feit dat de floristen zich hebben afgekeerd van God.
Clare ontdeckingh der dwaesheydt snijdt het thema: ‘religie’ vrijwel meteen aan;6 de floristen besteden veel meer tijd aan hun zotte handel dan aan de godsdienst; God zal het land hiervoor straffen. P.J. van Campen komt in Geschockeerde Blom-Cap, na een uitvoerige bespotting van ‘in de kap’ zijnde stads- en streekgenoten, tot een vergelijkbare conclusie. Floristen moesten eens ophouden, bang te zijn voor elkaars bedriegerspraktijken, maar kunnen beter de Heere vrezen.7
In de ogen van de pamflettisten en vermoedelijk van vele andere burgers, druiste het gedrag van de tulpenspeculanten in tegen het (arbeids)ethos dat gold in de Republiek. De doorsnee-Nederlander zag zichzelf graag als een hardwerkend, vroom, sober mens - al zal dat beeld niet altijd met de werkelijkheid geklopt hebben; Krelage en Dash “roemen” de goklust en drankzucht van onze 17e eeuwse voorvaderen.8 Tegen winst maken bestond in onze koopmansnatie natuurlijk geen bezwaar, maar die winst moest dan wel verkregen worden met eerlijk, hard werk, en niet door woeker, oplichting of windhandel. Geld moest bovendien nuttig besteed worden, en niet verbrast, vergokt of gebruikt om je minder bedeelde medeburgers de ogen uit te steken met overdadige luxe. Met een sober, arbeidzaam leven diende men God beter dan met verkwisting en onmatigheid.
Het valt gemakkelijk in te zien dat de floristen, met hun bizarre en extravagante gedrag, een steen wierpen in de vijver van vroomheid en arbeidzaamheid; eigenschappen waarop de Nederlander zich graag beroemde. Dichters zowel als predikanten hielden het toenemend aantal nouveau riches in de Republiek voor, dat het rad van fortuin altijd zou blijven draaien, en op rijkdom gemakkelijk armoede kon volgen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat in de pamfletten de nadruk ligt op de vergankelijkheid van materiële rijkdom; zie ook het citaat aan het begin van dit hoofdstuk.
Hieronder een tweetal voorbeelden van uitwerkingen van het thema religie.
Het in Hoorn gedrukte anonieme pamflet Twee nieuwe Liedekens van de Floristen met een Liedeken teghen de verachters der Floristen (Kr. 5 t/m 7) bevat op één vel drie liederen met een overwegend religieuze strekking. In het eerste lied, Van de floristen (Kr. 5), bestaande uit 10 coupletten op de wijs van Roosemont waer ghy vliet, worden alle bezwaren tegen de tulpenwindhandel uiteindelijk teruggevoerd op het verwaarlozen van de godsdienst. Het eerste couplet luidt:
’t Landt is vol sotten dol,
Die daer geven voor een bol,
Voor een tullipa, voor een slechte blom,
Twee drie duysent gulden t’eender som:
Dat’s een coopmanschap, dat’s een sinnelijckheyt,
Die menich mensch verleydt
Van de rechte wegh die men hier bewand’len moet,
Om crijgen ‘thooghst’ en waertste goet.9
slechte : eenvoudige - sinnelijckheyt : begeerte - waertste : meest waardevolle
Met andere woorden: door hebzucht raakt de mens van het rechte pad dat God voor ons heeft uitgestippeld. De floristen, zo vervolgt de dichter, achten hun tulpenadministratie van meer belang dan de Heilige Schrift. Ook in de floristencolleges vergeet men de godsdienst:
4. Christus moet over al
Legghen in een beeste stal
By dit beestich volc, dat daer in wellust
Stelt sijn hooghste goedt en leeft gherust;
Sy zijn in haer hert vyant van het cruys
En leven in Godts huys
Als de Tempeliers, en zijn staegh van smorgens vroegh
Tot ’s avonts laet al in de kroegh.10
in … goedt : wellust als zijn hoogste goed beschouwt - Tempeliers : geestelijke ridderorde, berucht om zijn braspartijen - staaegh : voortdurend
Opnieuw worden de daden van de floristen afgekeurd vanuit godsdienstig standpunt.
Nadat in het middengedeelte van dit lied de heidense, in een kwade reuk staande bloemengodin Flora ten tonele is gevoerd (zie de volgende paragraaf), citeert de schrijver in het achtste couplet de bekende uitspraak van Jezus in Matteüs 16:26:
Maer wat baet den mensch al den werelts goedt
Als hy hier schade doet
Aen sijn arme ziel? Wat heeft hy waermeed hy dan
Deselve weer verlossen kan?11
Deselve : die (ziel)
Waarna het memento mori volgt dat het motto is van dit hoofdstuk.
De anonieme schrijver van Twee-Spraeck van de Floristen (Kr. 11), op de wijs van Nu leef ick in ’t verdriet, In swaer doleur, maakt dankbaar gebruik van de mogelijkheden die de dialoog hem biedt om zijn standpunt naar voren te brengen. De dialoog is zeer geschikt om beide kanten van een zaak te belichten, en toch de voorkeur van de schrijver duidelijk te doen uitkomen.12
De eerste 10 coupletten in dit lied vormen een vraaggesprek tussen een bloemenspeculant in spe en mensen die al ‘in de kap’ zijn. De eerste stelt in de oneven coupletten telkens een vraag die in het couplet daarop beantwoord wordt.
Vrag. 1. Floristen overleght,
Is uwen handel wel?
Ey! Lieve, mij dat seght,
Of ’t is na Gods bevel?
Ick woudt wel weten, siet,
Daerom soo segghet mijn,
Ist goet, ist goet, ist goet,
Soo treck ick mee dees lijn .
Soo … lijn : dan wil ik wel met u meedoen
Antw. 2. ’t Is fraey (verstaet den sin)
Jae oprecht ende goedt,
Niet quaets en leyter in,
Als men sich daer voor hoedt
Van ontrouw, eygen baet;
Al gaet men in de kroegh,
Het is, het is, het is
Om winningh spaed en vroegh.13
verstaet den sin : begrijp goed wat ik bedoel - , en leyter in : zit erin - het is … vroegh : het draait altijd en eeuwig om de winst (spaed: laat)
De aankomende florist wil weten of de tulpenhandel vanuit christelijk standpunt wel in de haak is; zo ja, dan wil hij er ook wel aan deelnemen. Het antwoord is veelzeggend: floristen gaan niet in tegen de wil van God; ze zijn “alleen maar” uit op het geld (Mammon is blijkbaar hun God).
Hiermee is de toon gezet. De vragen die de florist in spe stelt, zijn suggestief en retorisch; met de manier waarop de floristen ze beantwoorden, diskwalificeren zij zichzelf. Mag je God verzaken voor een tulp? Als de handel maar eerlijk verloopt, zien de floristen er geen bezwaar in. Waarom beroemen Floristen zich luidkeels op een bloem, in plaats van te knielen voor God? Er komt een ontwijkend antwoord: zij eren de tulp in stilte, zodat niemand last heeft van hun eredienst.
Maar de vragensteller drijft de bloemenhandelaren meer en meer in het nauw, en zegt (9e couplet):
Sal uw de tulpa dan
Wel bijstaen in den noodt;
Als komt, als komt, als komt
De droeve felle doodt?14
felle : wrede
Nu heeft de florist (nu in enkelvoud) er genoeg van; hij zegt dat de vragen hem bang hebben gemaakt, en loopt weg, waarmee hij zijn ongelijk bekent. De auteur verhoogt in het laatste couplet zijn geloofwaardigheid door de lezer te verzekeren van zijn goede bedoelingen; hij heeft het lied niet geschreven uit afgunst of nijd.
De floristen hadden zich dus afgekeerd van het geloof. In plaats van God omarmden ze Flora, een heidense godin die geen onverdeeld gunstige reputatie bezat. In ongeveer een derde van de tulpenpamfletten speelt Flora de hoofdrol: zij wordt genoemd in de titel, en / of wordt sprekend ingevoerd. In de meeste andere pamfletten wordt zij toch wel minstens één keer aangestipt.
Wie Flora opzoekt in een moderne mythologische encyclopedie, zal vinden dat zij bij de Romeinen de godin was van de bloei, de bloemen en het voorjaar. Dat is de reden dat er bloemenveilingen en bloemenshows naar haar genoemd zijn, en veel gemeenten in Noord- en Zuid-Holland een Floralaan op hun plattegrond hebben staan; in het 21ste eeuwse Nederland kan haar reputatie niet stuk!
De pamflettisten uit 1636/1637 vestigen echter graag de aandacht op een duistere kant van deze wat schizofrene godin. Het begint al in de allereerste annotatie van het allereerste pamflet: Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1):
Flora eerst een hoere sijnde werdt namaels by den Romeynen de Goddinne des ghewas ghenoemt, en[de] met groote pomperije en uytnemende dartelheydt jaerlijcx van henlieden gheviert.16
namaels : later - pomperije: pracht en praal; feestgedruis - uytnemende dartelheydt: bijzondere weelderigheid - van henlieden: door hen
Flora was haar bestaan dus begonnen als sterfelijke vrouw, en nog wel als hoer. De festiviteiten, waarop in deze passage geduid wordt, zijn de Floralia, die sedert de 3e eeuw v.C. in Rome elk voorjaar gedurende 6 dagen gevierd werden. In de Floralia vindt men beide kanten van Flora terug; het waren lente- en bloemenfeesten die gepaard ging met seksuele uitspattingen en braspartijen op grote schaal.17 Dit deed de lezer van 1637 natuurlijk denken aan de (vermeende) orgieën in de floristencolleges.
In meerdere pamfletten wordt Flora in één adem genoemd met de wijngod Bacchus, ook al geen godheid van onbesproken gedrag; hij wordt geassocieerd met drinkgelagen en orgieën.
De auteur van Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) beroept zich bij de bespreking van Flora op een klassieke bron, De civitate dei van Augustinus. Waermondt verstrekt in zijn eerste dialoog met Gaergoedt, zonder bronvermelding, meer informatie over Flora:
Dese Flora was ten tijde der Romeynen een ghemeene vrouwe, ende overmits haer schoonheydt ende aenghename spraeck, haer fier ghesicht ende bevallich wesen, kreegh veel minnaers, soodat sy van een yeder ghelieft werde, waerdoor eenighe oversten, jae veele van den senaet van Romen haer quamen besoecken, waerdoor sy trots ende hoveerdigh werde, overmits de groote conquesten die sy dede, door de gheschencken die sy kreegh. […] Nu, sy versamelde groot goet ende wierde machtich, sy stelde prijs voor denghenen, die haer lichaem wilde ghebruycken, ende dat niet van een kleene somma, maer van duysenden; niettemin waren veele op haer soo verlieft, dat sy alle haer goederen haer toebrachten […]; oock leest men dat sy by testamente de stadt van Romen erfgenaem maeckte van haer groote middelen, [welck] sooveel bedroegh, dat de stadt alle de legheren, welcke sy hadde […], konde betalen.18
ghemeene : gewone; eenvoudige; sterfelijke - overmits: dank zij - oversten: hoogwaardigheidsbekleders; machthebbers - conquesten: veroveringen (hier figuurlijk) - stelde prijs: kwam een prijs overeen; vroeg een prijs - alle … toebrachten: al hun bezit aan Flora gaven.
Flora, met haar gewoonte, rijke en aanzienlijke mannen te verleiden en te ruïneren, symboliseerde de tulpenspeculanten. Ook die hielden zich in de ogen van de pamflettisten vooral bezig met uitbuiting en verleiding, en dreigden door hun begeerte naar geld en goederen in financiële moeilijkheden te geraken. Natuurlijk kon Flora door de naamsovereenkomst ook gemakkelijk met deze lieden geassocieerd worden, die zich tijdens de windhandel of kort voor het uitbreken daarvan ‘floristen’ waren gaan noemen.19 In de periode rond de tulpenkrach zou ‘florist’ een scheldwoord worden. Door Flora zo ongunstig mogelijk over het voetlicht te brengen, diskwalificeerden de pamflettisten haar dienaren, de floristen.
Wie de tulpenpamfletten leest in de volgorde van de catalogus-Krelage, ziet het aanzien en de reputatie van Flora even snel kelderen als de tulpenprijzen na januari 1637. In de vroegste pamfletten viel het allemaal nogal mee. In de randnoten bij de berijmde dialoog in Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) wordt zij dan weliswaar meteen voor hoer uitgemaakt, maar in het gedicht speelt zij geen volkomen negatieve rol. Aanvankelijk beklagen de hofbloemen zich vergeefs bij haar over hun verdringing door de tulp. Ten slotte zwicht Flora; zij snapt niet helemaal waar de bloemen zich zo dik over maken, maar belooft, voortaan de wandaden van haar volgelingen, de floristen, te bestraffen. In het begin van het gedicht is zij ten hele gedwaald; aan het einde ten halve gekeerd.
In Mandament (Kr. 2) speelt zij zelfs een positieve rol. Samen met andere bloemen- en tuingoden trekt zij partij voor de hofbloemen, en is ze medeondertekenaar van een resolutie tegen de tulp, die door een gezamenlijke inspanning van ongedierte, mollen en de winterkou uit het land verdreven zal worden.
Na de jaarwisseling vernemen we weinig vriendelijks meer over haar. In Van de floristen (Kr. 6), op de wijs van hoe legh ik hier in dees ellende, dat deel uitmaakt van het pamflettendrieluik dat al in de vorige paragraaf aan de orde kwam, wordt zij lijnrecht tegenover God geplaatst:
1. De sotten zijn weer uytghelaten
‘t’Alckmaer ende te Haerlem,
Sij loopen over ’s Heeren straten
En roepen met een groote stem
Teghen den rechtsinninghen [sic] Christen,
Groot is de Flora der Floristen.20
uytghelaten : uitzinnig; tomeloos
[…]
3. Groot werdt het Gulden Kalf ghereeckent
Bij Israel in de woestijn,
Om dattet was met bont gheteeckent,
Maer Flora sal haest grooter zijn,
Om datse soo veel bonte blommen
In de blomhoven doet voort kommen.21
Gulden Kalf : (Exodus 32) - haest : spoedig
In het vervolg van het lied wordt Flora op dezelfde wijze vergeleken met de heidense (af)goden Baäl en Bel, en met de Romeinse zilversmeden, die hun misnoegen uitten over de prediking van Paulus, die afgodsbeelden verbood (Handelingen 19:23 e.v.).
Aan het slot wordt vooruitgegrepen naar het eind van de windhandel:
11. Groot is Flora, en hoogh verheven
In het bouwvallich Christendom,
Soo langh als haer kooplieden gheven
Vier duysent guldens voor een blom;
Die in waerheydts oordeel rechtveerdigh
Niet is een halve stuyver weerdich.22
bouwvallich : vervallen; zwakke - in …rechtveerdigh : eerlijk op zijn verdiensten beoordeeld
[…]
13. Daerom (o mensch) wilt niet betrouwen
Op Floraes rijck, want hend’ is ’t end’;
Al die daer op haer hope bouwen,
Bouwen op kranck fondament
En sullen voor al haer rijckdommen voor : in plaats van
Hebben een deel nietighe blommen.23
hend’ is ’t end’ : het einde nadert (van heinde: nabij) - kranck fondament : een zwakke basis - een deel : een stelletje
Flora, en daarmee haar volgelingen, zijn goddeloos en dienen de tulp als afgod; zo luidt de boodschap van dit lied.
In Teghen de verachters der floristen (Kr. 7), het laatste lied van het drieluik, wordt, zoals de titel al aangeeft, wat tegengas gegeven. Flora maakt van armen rijken; de tulpenhandel is een eerlijke - zij het een enigszins wonderlijke en onbegrijpelijke – aangelegenheid; floristen kunnen nog wel goede christenen zijn. Tegen het eind van dit lied wordt Flora toch nog even op haar plaats gezet. Bij God valt zij in het niet:
11. ‘Ten is gheen Flora die met bloemen
Nu heeft bespreyt haer groene schoot,
Maer ’t is een God, wiens macht wilt roemen,
Wiens voet-banck is der aarde-kloot,
En den hemel sijn stoel verheven,
Die hij ons uyt ghenaed’ wil gheven.24
‘Ten … Flora : het is niet Flora - wilt : u moet - der aarde-kloot : de wereldbol - stoel verheven : verheven woonplaats
Op de rol van Flora in de latere pamfletten zal ik nog kort terugkomen in 5.1 en 7.1.
Flora (?) op het Holland Flowers Festival
(v/h: De Westfriese Flora) in Zwaagdijk;
februari 2005
“Het leven van de Mensch is even als de Blommen,
“Die leeren ons hoe snel wy menschen gaan en kommen.
Tulpa-lof (Kr. 12); r. 11-12
Weinig pamflettisten hebben een goed woord over voor de tulp. Opnieuw is het de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) die de aanval opent; al op één van de eerste pagina’s van het geschrift:
Men can niet weten waerom dat de Tulp so onmatich bemint wort, dewijlse in meest alle eyghenschappen minder is dan ander bloemen, ten ware om de mal sinnelijckheydt van eenighe veranderlijcke coleuren, daer nochtans alle ander dinghen om haer bestandicheydt gepresen worden, waer uyt dat blijckt dattet een pure sotheydt is, van Godt toeghelaten om de dwaesheydt der menschen te openbaren.26
Onmatigh : mateloos - dewijl: terwijl; ondanks dat - ten ware: behalve dan - mal sinnelijckheydt: waanzin
De anonieme auteur van Mandament (Kr. 2) doet er nog een schepje bovenop; tulpen zijn
[…] Heyden ende Turksche bollen […], die noch ruecke noch smaecke en hebben ende daer en boven […] nergens toe en doghen, noch der menschen ofte gedierten ghesontheydt aen en brenghen ofte diensten doen, nemaer haer maer voor een corten tijdt […] met hare coleuren verthonen […]. 27
nergens toe en doghen : nergens goed voor zijn - noch … doen: die mensen en dieren geen gezondheid schenken en ook voor niemand nut hebben - nemaer: maar.
Ook uit andere pamfletten blijkt dat het geloof in de geneeskracht van tulpen tanende was, dat een halve eeuw eerder, in de tijd van Carolus Clusius’ komst naar Nederland, nog algemeen verbreid was. Je hebt niets aan die bloemen; ze hebben geen waarde als medicijn, ze hebben geen geur, ze zijn onberekenbaar en onvoorspelbaar, hun onbeduidende mooie kleurpatroontjes veranderen van jaar tot jaar, en je kunt er bovendien slechts een maand per jaar van genieten; dat is de teneur. De pamflettisten zouden geshockeerd zijn als zij wisten van de moderne gewoonte, de tulpen na een à twee weken bloei te ‘koppen’; in de Gouden Eeuw liet men de bol tenminste nog geheel uitbloeien.
De tulp wordt in het bijzonder verweten, wat je aan elke bloem zou kunnen verwijten: zij verwelkt snel. Investeren in tulpen is dus investeren in tijdelijke schoonheid. Doe je dat uit liefde voor de bloemen (en daarmee voor Gods wonderwerken) dan is dat volkomen acceptabel; doe je het louter om het geldelijk gewin, dan is dat hoogst verwerpelijk.
In het onderstaande fragment uit Twee-Spraeck van de Floristen (Kr. 11) stelt de kritische florist in spe maar weer eens een retorische vraag aan hen die ‘in de kap’ zijn, en geeft zelf meteen het antwoord:
Vrag. 7. Maer wat is dijnen rom?
´t Is een ijd´le vreught,
´t Is een nietige blom,
Die doch soo weynigh deught:
Gij stuypt en nijght daervoor
Of ´t waer een groot regent.
U Godt, u Godt, u Godt
Ghij nauwelijckx en kent.28
wat … rom : waar beroem je je eigenlijk op? - ijd’le : lege; onbetekenende - stuijpt en nijght : kruipt … door het stof - (stuipen: bukken; nijgen: buigen) - Of ’t waer : alsof het … was
Veel beschouwingen in de pamfletten over de tulp eindigen in een memento mori, een oproep aan de florist, of de lezer, zijn eigen tijdelijkheid te gedenken. Dat is ook de portee van het mini-pamfletje Tulpa-Lof (Kr. 12).
De tulp vervult in de pamfletten dezelfde rol als Flora: zij brengt de floristen in diskrediet, die zich aan zo’n volstrekt waardeloze, verachtelijke bloem hebben uitgeleverd, en helpt daarmee de pamfletschrijvers, hun boodschap aan het publiek te verkondigen.
Slechts in één van de pamfletten uit de eerste groep krijgt de tulp de gelegenheid voor een verdedigingsrede – die ook uitmondt in een aanval op de floristen. Dit pamflet, Klaegh-Liedt (Kr. 10), wordt behandeld in 4.6.
Zoals Flora en God in vele pamfletten tegenover elkaar geplaatst worden, zo vindt ook de tulp een bijbelse tegenhanger, en wel in de bloem van Saron die genoemd staat in Hooglied 2:1-2. De passage luidt, in de Statenvertaling, als volgt:
1 Ik ben een Roos van Saron, een Lelie der dalen.
2. Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is Mijn vriendin onder de dochteren. 29
Saron is de naam van een vlakte langs de kust van Israël, ten zuiden van de Karmel. Het eerste vers wordt uitgesproken door een jonge vrouw; het tweede bevat de reactie van haar geliefde. In andere, modernere bijbelvertalingen is de bloem uit Hooglied 2:1 geen roos, maar een krokus of narcis. Een tulp is het zeker niet geweest; die was in bijbelse tijden en landstreken niet bekend. Toch werd de tulp kort na haar komst naar Nederland wel met de bloem van Saron geïdentificeerd; de bloem wees, dank zij haar rechte steel, regelrecht naar de hemel.30 Anno 1636 werd zij zo hoog niet meer geacht; de floristen hadden haar naam in de ogen van velen door het slijk gehaald.
Het bijbelboek Hooglied bestaat uit liefdes- en / of bruiloftspoëzie (daarover verschillen de interpretaties). De naam van God komt in dit korte bijbelboek niet voor, en in de loop van millennia is het onderwerp geworden van uiteenlopende theorieën over de betekenis ervan.31
Het boek is vaak onderworpen aan typologische duidingen; d.w.z. verklaringen waarbij passages uit het Oude Testament gezien worden als een (symbolische) vooraankondiging van gebeurtenissen die verhaald worden in het Nieuwe Testament. De meest gangbare typologische verklaring is die, waarin het Hooglied de liefde van Christus symboliseert voor zijn ‘bruid’, de kerk. Ook mystieke interpretaties zijn gegeven; het Hooglied zou staan voor het verlangen van de menselijke ziel naar eenwording met God. Weer anderen vatten het boek meer letterlijk op, nl. als verheerlijking van de huwelijksband tussen man en vrouw; een gave van God.
In Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) wordt de bloem van Saron geïdentificeerd met Christus:
Een bloem tot Saron, soo werdt Christus ghenoemt en dit is de rechte Tulp die men in den hof des herten behoort te planten en waer te nemen, waer van alle andere bloemen een leeringh en aenwijsinge sijn.32
aenwijsinge : vingerwijzing
De bloem van Saron (´door de schrijver ook een ´roose in´t dal´ genoemd, of een ´roos van Iericho´) vormt het thema van de liederen De Blomme te Saron (Kr. 8) en Een nieuw Liedeken van de fijne Floristen, die niet en gaen in de Kroegh ende derhalven van de grove willen onderscheyden zijn (Kr. 9). De liederen zijn geschreven op de melodie van O! nacht, jeloersche nacht en tellen 22, resp. 12 coupletten. De nauwe overeenkomst in thematiek duidt erop dat beide geschreven zijn door (de verder onbekende) H. Hofman, wiens naam alleen op het eerstgenoemde pamflet voorkomt.
In de korte voorrede van De Blomme te Saron introduceert de schrijver die bloem, en plaatst die meteen tegenover de gouden roos die 14e eeuwse pausen, waaronder Urbanus V, eens per jaar plachten te schenken aan een aanzienlijk man; dit volgens Hofman in de hoop, er nog veel meer goud voor terug te krijgen. Dat laatste doet natuurlijk sterk denken aan de daden van de floristen, die ook rijk hopen te worden door een bloem. Desondanks benadrukt Hofman in het eerste couplet dat hij niet zal zingen over ´Flora de Goddin en haere kost´licke mal´ (de uitdrukking ´kostlick mal´ (dure dwaasheid) komt ook voor in het andere lied).
De rest van het lied, met tientallen bijbelverwijzingen in de marge, bevat een lange typologische vergelijking van de bloem van Saron met Jezus Christus. Na de kruisiging van Jezus bloeide onder het kruis een roos. Die wordt vergeleken met de roos die Jezus eens was toen hij in Bethlehem in de stal lag. Herodes trachtte te die roos te ‘plukken’, nl. toen hij opdracht gaf, alle babyjongetjes in de omgeving van Bethlehem te doden, om zodoende Jezus uit de weg te ruimen (Matteüs 2:16).
Christus was op aarde om Gods wil te doen:
|
17. |
karossen : (luxueuze) rijtuigen (in gebruik bij rijke mensen; WNT: karos I, b) - die garen zijn wat groots: die wel graag tot de aanzienlijken behoren; die zich wel aangetrokken voelen tot pracht en praal
Hofman keert daarmee toch terug naar de floristen, die hij niet meer zou noemen. Deze lieden staan ook centraal in het vervolg: Een nieuw Liedeken van de fijne Floristen (Kr. 9). De ernstige, vrome, toon uit het eerste gedicht krijgt nu wat bitter-spottende bijklanken. De schrijver weet niet of hij erom lachen moet of huilen, maar zelfs in de kerk wordt nu gehandeld in tulpen, en predikanten doen daar doodleuk aan mee. Die tulp is natuurlijk geen bloem van Saron, maar heeft alles te maken met de gouden roos van paus Urbanus.
5.
Wat dunckt u, Paus Urbaan, van sulcke kappelanen?
Die van de blomme-marckt spreken in ‘t bede-huys?
En als men van de blom tot Saron gaet vermanen,
Daer uyt nemen de vlucht, ghelijck de droes van ’t cruys.34
Daer ... cruys: Uit de kerk vluchten zoals de duivel voor het kruis
[…]
7.
Al hebt ghy om ’t gewin des werelts groote heeren
Met een ghewijde roos beschonken al-te-mets;
Ick denck wel dat ghy dees’ koopluy niet sult vereeren
Met een gewijde tulp in het huys des ghebedts.35
Al .. al-te-mets : Al heeft u de hoge heren van de wereld wel eens een gewijde roos geschonken (even als Urbanus om er iets voor terug te krijgen)
Zulke handelaars moeten uit de kerk verwijderd worden; de bijbelvaste lezer zal hier denken aan de verdrijving van de geldwisselaars uit de tempel, o.a. beschreven in Matteüs 21:12.
De conclusie van het lied luidt:
12.
Lacht Democritus lacht, lacht om dees’ sotte-bollen,
Die vergheten Gods rijck en sijn gherechtigheydt
En wroeten in de aard’ghelijck de blinde mollen
Nae het kostelijck mal dat daer begraven leyt.36
Democritus: (Griekse blijspeldichter)
In een aantal andere tulpenpamfletten wordt de bloem van Saron even aangestipt. Altijd staat deze voortreffelijke bloem tegenover de tulp waarop, zoals blijkt uit de vorige paragraaf, een hoop valt aan te merken. De floristen krijgen in deze pamfletten de bloem van Saron, en daarmee God, voorgehouden als alternatief voor de tulp, Flora en Bacchus, die zij zo graag dienen.
In de tot dusverre behandelde thema´s, motieven en argumenten uit de pamfletten over de tulipomania valt een cirkelgang te onderkennen. De floristen hebben God verlaten, en vertrouwen gesteld in de heidense hoerengodin Flora. Die speelt twee-handen-op-één-buik met de vergankelijke en nietswaardige tulp, die op haar beurt een bijbelse tegenhanger krijgt in de bloem van Saron. Die laatste bloem staat symbool voor Christus, de zoon van God, en daarmee is de cirkel rond. In de meeste pamfletten uit de eerste groep, hoe satirisch en luchtig de toon soms ook is, staat de godsdienstige vermaning centraal.
Drie andere motieven uit de pamfletten: de zotskap, het thuisfront van de florist en de pest, komen aan de orde in 4.7.1, 6.3 resp. 7.3.
© 2004 Frans Mensonides, Leiden
1 Krelage (1942b:108)
2 Over zijn leven is niets bekend. Voor een overzicht van zijn werken, zie DBNL (Steven Teunisz. van der Lust)
3 Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3); Krelage (1942a:94)
4Geschockeerde Blom-Cap(Kr. 14), r. 76-78 en 95-96
5 Opvallend is de “golf” van negatieve geluiden over tulpenhandel kort na 1610; wellicht een verwijzing naar een vroege, door historici nog niet in kaart gebrachte, tulpenwindhandel; zie 2.2.
6 Randnoot d, p. 4 en randnoot h, p.5
7Geschockeerde Blom-Cap(Kr. 14), r. 107-110
8 Krelage (1942b: o.a. 41); Dash (2004: 154 e.v.)
9 Van de floristen (Kr. 5); Krelage (1942b: 106)
10 Van de floristen (Kr. 5); Krelage (1942b: 107)
11 Van de floristen (Kr. 5); Krelage (1942b: 108)
12 Harline (1987:53-56)
13 Twee-Spraeck van de Floristen (Kr. 11); Krelage (1942b: 128)
14 Twee-Spraeck van de Floristen (Kr. 11); Krelage (1942b: 129)
15 Den ondergang ofte Val van de groote Thuyn-Hoer (Kr. 30); Krelage (1942b: 187)
16 Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) ; randnoot a; p. 4
18 Waermondt ende Gaergoedt I (Kr. 16); Posthumus (1926:24)
19 Krelage (1942b:20-21)
20 Van de floristen (Kr. 6); Krelage (1942b:109)
21 Ibidem
22 Van de floristen (Kr. 6); Krelage (1942b:111)
23 Ibidem
24Teghen de verachters der floristen (Kr. 7); Krelage (1942b:114)
25 Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14); r.12
26 Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1); randnoot k; p. 5-6
27 Mandament (Kr. 2); Krelage (1942b: 89-90)
28 Twee-Spraeck van de Floristen (Kr. 11); Krelage (1942b:129)
29 Statenvertaling on-line (Hooglied 2)
30 Looijestein (2002: 46)
31Heidt (1968: dl.1 1104-1107); KBS (909-910)
32 Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1); r. 277-278: randnoot x; p. 12
33 De Blomme te Saron (Kr. 8); Krelage (1942b: 118)
34 Een nieuw Liedeken van de fijne Floristen (Kr. 9); Krelage (1942b:121)
35 Ibidem
36 Een nieuw Liedeken van de fijne Floristen (Kr. 9); Krelage (1942b:122)