Fransje (zijn) veel te snel afgeleid; vijf jaar lagere school




Dit is de voorlaatste, of misschien wel de laatste aflevering van een serie artikelen naar aanleiding van mijn 50ste verjaardag en de 10e verjaardag van mijn thuispagina. Deze verjaardagen vielen samen op 4 november 2006. Eerder verschenen in deze reeks:

Introductie; tien jaar thuispagina
‘De abonnee in Leiden antwoord niet’; telefoonperikelen op een geboortedag
Mijn favoriete treinspotplek
Muziek van 1956: Sixteen tons
Jaren in zwart-wit: herinneringen aan de oertijd van de televisie
Kort Verhaal: De Droommannen
Deze hoort er ook bij: Moeras der moerassen, een ommekeer (juni 2006)


Vijf jaar lagere school (1963-1968), het is een verwaarloosbare periode in een leven dat inmiddels een halve eeuw beslaat. Meer dan vijf A4-tjes maak ik er dan ook maar niet aan vuil; één per jaar, gemiddeld. Vijf jaar lagere school, in een tijd dat zes gebruikelijk was; leesplankje en telraam heb ik overgeslagen. Ik kwam meteen in de tweede.

Het is een verhaal met een lach en twee tranen; de gebruikelijke verhouding in het leven. Ik heb het bijeengeciteerd uit vijf, zes uitweidingen, geplukt uit evenzovele verhalen op mijn thuispagina die handelden over geheel andere onderwerpen. Een paar verbindende tekstjes brengen er een samenhang in aan die in mijn schooltijd zelf moeilijk te onderkennen valt. Het zijn eigenlijk niet meer dan wat losse anekdotes, korte episodes, waar je de rest gemakkelijk omheen kunt denken.

Mijn oude school staat er nog steeds en ik woon nog steeds op hetzelfde adres als toen. Het wandelingetje, dat ik in die vijf jaar vierduizend keer heb gemaakt, maak ik nog steeds vaak, als ik een straatje om wil; het is in die vijf jaar in mijn voeten gegrift.

Het schoolgebouw is opgericht in 1962, en heeft alle onderwijsvernieuwingen en stromingen in scholenarchitectuur overleefd, ten koste van een paar grondige renovaties. Het gebouw is in de loop van de jaren stevig gekrompen – niet door die renovaties, maar door de beschouwing met volwassen ogen.

Indertijd werden die scholen gefabriceerd uit een soort bouwpakket. In Leiden stonden wel een stuk of tien exact dezelfde standaardscholen. Alleen aan de kleur van de houten gevelpanelen kon je zien of je de goede school betrad. De mijne was donkerblauw.

Het gebouw ziet er nu beter uit dan in 1968, toen ik afzwaaide. Er zit momenteel een kinderdagverblijf in, alsmede een school voor moeilijke kindertjes.

Eens was ik er zelf een. Niet omdat ik nou zo moeilijk hanteerbaar was, maar omdat men geen raad met me wist. Mijn medeleerlingen wisten dat zeker niet. Mijn grootouders waren trots op me en gaven hoog op van de door mij op school tentoongespreide leergierigheid: ‘het speelkwartier vindt hij maar niets’. Dat was waar, maar vond vooral zijn oorzaak in het feit dat ik op de speelplaats niet zelden achtervolgd werd door een horde jouwende klasgenoten.

Op een dag in de herfst tijdens mijn eerste schooljaar maakte het schoolhoofd, met opgefokt pedagogisch enthousiasme, in alle klassen bekend dat er voortaan iedere maand een wimpel uitgereikt zou worden voor netheid. De klas, waar de kastjes van de leerlingen het netst opgeruimd zouden zijn, won de wimpel. “Kastje” was de gangbare benaming voor de opbergruimte onder het schrijfblad van je tafeltje. Aangezien de wimpel iedere maand bij een andere klas kon belanden, was het een wissel-wimpel. Thuis sprak ik over een wimpel-wissel; ik begreep sommige dingen nog niet zo goed, op de grote school.

Voor toekenning van die wimpel-wissel moest er een jury gevormd worden, die na schooltijd de lokalen rond zou gaan om zich een oordeel te vormen over de netheid van de kastjes. Elke klas diende vier juryleden te leveren, had het hoofd gezegd. De juf prikte daartoe lukraak vier namen in haar onderwijzeressen-agenda, en zie!, mijn naam was daarbij.

De functie van jurylid, mij door het noodlot toegeworpen, leek me wel aantrekkelijk; als geboren sloddervos zou ik nu een rapportcijfer mogen geven voor de netheid van anderen. Maar er bleek een misverstand in het spel te zijn: er was per klas slechts één jurylid nodig, en geen vier.

Wat de juffrouw natuurlijk had moeten doen: opnieuw het lot laten bepalen, wie van de vier uitverkorenen werkelijk jurylid zou worden. Ze had de functie ook kunnen laten rouleren, of zoiets. Maar nee, ze besloot nu ineens, algemene verkiezingen te houden. Daar één van de vier kandidaat-juryleden het populairste meisje van de klas was, gaf ik mezelf niet veel kans. Inderdaad won zij, met absolute meerderheid. Ik verwierf geen enkele stem; dat je ook op jezelf kunt stemmen, had ik zo gauw niet in de gaten.

Het is duidelijk, dat ik niet echt gezien was in die klas. Dat lag bovendien mede aan die juffrouw zelf, want ze had me op de eerste schooldag zo uitvoerig geprezen omdat ik de eerste klas had overgeslagen, dat alle leerlingen ogenblikkelijk terecht de bloedschurft aan me kregen; dat heb ik later pas goed begrepen.

Tegen het systeem ‘meeste stemmen gelden’ kon ik niets redelijks inbrengen, maar toch voelde ik me vies gepakt. Ik hoefde nu na schooltijd weliswaar niet de klassen rond om me te verdiepen in kastjes vol uitgekauwde papierproppen, kledderige zakdoeken, uitgespuwd kauwgom, afgevende inktlappen en wat voor smerigs ik er ook in zou aantreffen. Maar dat was slechts een armzalige troost, die ik bovendien nu pas bedenk.

Een mens onthoudt zijn pijnlijkste nederlagen het scherpst. Het blijkt wel weer, want ik zit dit verhaaltje over een in wezen zeer onbeduidende gebeurtenis te typen met het koude zweet op het voorhoofd.


Zo’n soort jongetje leest natuurlijk veel boeken. Pietje Bell, bijvoorbeeld. Maar ik onderging de avonturen van de jongen met de zwarte haren en de guitige oogopslag niet geheel onbekommerd. Ik mócht Pietje niet zo verschrikkelijk graag. Hij leek me te veel op het soort jongetjes dat mij op de lagere school altijd pestte. De schrijver benadrukte weliswaar dat Pietje het goed meende met zijn medemens, maar de slachtoffers van zijn behulpzaamheid zullen daar vermoedelijk andere gedachten over gehad hebben.

Veel meer had ik op met C. Joh. Kieviets Dik Trom en H. Roos’ gebroeders Klinkhamer; ook bepaald geen Brave Hendrikjes, maar met minder rotstreken en een in-goede inborst. Die polderjongens zou ik toch als vriendjes verkozen hebben boven het hyperactieve ADHD-kindje uit Rotterdam, dat in de huidige tijd ongetwijfeld getemd zou worden door drie maal daags één Ritalin.

Als lezer leefde ik me altijd helemaal in in de verhalen die ik las (dat doe ik nog steeds; het wekt doorgaans meer begrip dan het lezen van honderd geleerde beschouwingen). Ik stelde me voor dat ik vriendjes was met de hoofdpersonen, en alles zelf meemaakte. Juist daardoor kwam ik met Pietje Bell in conflict. Het treiteren van tante’s Cato leek me niet aardig, en het versieren van een complete stad met zwarte handen geen aangenaam tijdverdrijf.

Bovendien viel ik over de figuur van Jozef Geelman, Pietjes buurjongen, die altijd op een zeer negatieve pers kon rekenen. Die jongen, een nare kwezel, had de gewoonte, puur voor de lol ingewikkelde berekeningen te maken en vliegen hun vleugeltjes uit te trekken. Het laatste deed ik nooit (het leek me, zelfs al zou ik het willen, niet wel doenlijk, gezien mijn onhandigheid en gebrek aan het juiste gereedschap), maar het eerste wel. Ik doe het nog wel, tijdens saaie gesprekken en vergaderingen waar ik niet onderuit kom: uitrekenen op hoeveel zandkorrels een strandwandelaar met schoenmaat 46 trapt, als hij loopt van Hoek van Holland naar Huisduinen; ik zie er geen kwaad in, en zeker geen reden, erom verguisd te worden.

Haarfijn voelde ik het aan: Jozef Geelman, het impopulaire jongetje, was ík. Of liever: zo zagen de anderen me; ik wist zeker dat de anderen, die angstwekkende massa van 'anderen' die je het leven zo kunnen vergallen, mij als Jozef Geelman zagen.

Al spoedig werd het MOB erbij gehaald, het Medisch Opvoedkundig Bureau, mede op aandringen van het schoolhoofd. Na een paar jaar vruchteloze gesprekstherapie achtten de opvoeders van het MOB achtten het wenselijk, mij in te schrijven voor een handenarbeidclub voor jongens; dit met het oog op zowel mijn sociale ontwikkeling als mijn oog-handcoördinatie. Met beide is het thans nog steeds beroerd gesteld - en wat dan nog.

Zelden ben ik ergens met zwaardere schoenen heengegaan dan naar die handenarbeidclub. De bijeenkomsten van de club vonden plaats op woensdagmiddag in een lokaal van een oud schoolgebouw in het centrum van Leiden. Ze stonden onder leiding van een echte pedagoge, een wat tuttige rijkeluisdochter, in wier arsenaal van krachttermen ‘potstausend’ het meest grove geschut vormde. Zij wilde promoveren op gevallen als wij, en hield van alles wat op de club voorviel, zorgvuldig aantekening in een multomap.

Tegen mij hoefde zelden ‘potstausend’ gezegd te worden. Ik hoorde tot de drie brave jongens van de club, geestverwanten die toch ook geen vrienden konden worden. Daarnaast waren er drie jongens die in hun respectieve woonwijken tot de probleemjeugd gerekend werden. Het septet werd gecompleteerd door een verwend jongetje, een huilbaby, die bij beide kampen niet in de smaak viel.

Voor die drie probleemjongens was ik niet bang. Ik had me op school inmiddels al aangewend, me tegen een fysieke overmacht te wapenen met een scherpe tong en verwoestende gevatheid. Zo komen dingen.

Er heerste altijd een landerige sfeer tijdens die woensdagmiddagen. Niemand had er echt zin in. Gehandenarbeid werd er gaandeweg steeds minder. De pedagoge moest al haar opvoedtalenten aanspreken om ons te amuseren. We speelden blokjesvoetbal op de binnenplaats van die oude school, waarbij de huilbaby telkens een krijsaanval kreeg als zijn blokje werd omgekegeld; we hebben speurtochten in de Leidse Hout en Meijendel gehouden, waar we heen werden gereden in de Renault 4, het ‘hondenhok’, van de juf. Stompend en schoppend zaten we met vier, vijf man op de achterbank; de potstausends van achter het stuur waren niet van de lucht. '... dan rij ik zó weer terug naar Leiden', gilde ze met overslaande stem, maar helaas deed ze dat nooit.

‘Contact!’ Ja, contact, zo heette dat spelletje. In de woensdagmiddagclub speelden we ‘contact’, elke week opnieuw. We moesten hand in hand in een kring zitten – jongens van 9 tot 12 jaar – en met elkaar communiceren door elkaar kneepjes in de hand te geven, onzichtbaar voor wie in het midden stond. Lukte dat, dan riep je 'contact!' Zag de persoon in het midden het, dan was je áf, en moest je zelf in het midden van de kring plaatsnemen. Het zal wel bedoeld zijn geweest om onze communicatieve vaardigheden aan te scherpen.

De huilbaby was toen al niet meer onder ons; die was met ieders instemming naar Canada geëmigreerd. Op zijn laatste clubmiddag had hij een hoop gesnotterd: ‘nu zie ik jullie nooit meer terug’. Na de bijeenkomst liep ik met hem op naar de bushalte. ‘Je bent niet ernstig’, zei hij tegen me, met een mengsel van verwijt en verbazing; ‘je kijkt helemaal niet ernstig, en het is de aller-allerlaatste keer in ons leven, dat we elkaar zien!’ Ik voelde me een monster van ongevoeligheid; het grote tekortschieten was begonnen.


Op deze plek had een foto moeten staan van de woensdagmiddagclub. Die had de juffrouw genomen met haar boxje. Maar we hebben het resultaat nooit gezien. Vermoedelijk zijn die foto’s mislukt, zoals het meeste wat zij ondernam.


Woensdagmiddag, dan hadden we de maandagmiddag al gehad, met het gymnastiekuurtje op school, en ook de dinsdagmiddag, met zwemles. Zo’n schoolweek zat vol kinderverschrikkingen. En een stad waar je al bijna 45 jaar woont, vol herinneringen. Op de Zweilandlaan is nog steeds dat trapje dat naar een deur leidt die wat raar boven het maaiveld uitsteekt. Het trapje jaagt me nog altijd de stuipen op het lijf. Ik weet, wat erachter zit (en ruik die penetrante chloorwalm weer): een nog veel langere trap naar beneden, die vroeger voerde naar het instructiezwembad. En ik heb er wat instructie genoten!

Zwemmen behoorde tot de 1001 dingen die ik niet kon en durfde. Het schoolzwemmen vond dus plaats op dinsdagmiddag, en zondagavond gierden de zenuwen me al door de buikholte; kinderleed waar volwassenen geen vermoeden van hebben. Tegenwoordig komen die twee trappen uit bij een sportschool. Heerlijk, zelf volwassen te zijn, en die weg niet te hoeven gaan als je niet wilt!


Het ging niet goed op school; ik zat in de vierde klas, nu. Ik had vooral moeite met Nederlandse Taal (andere talen kregen we nog niet). We hadden van die oefeningen. Stukjes tekst, waarin alle persoonsvormen vervangen waren door infinitieven tussen haakjes, zo van ‘Frans (schrijven) in een schrift’. Raar pidgin-Nederlands, dat wel wat leek op het taaltje dat de kleine Hiawatha wekelijks uitbraakte in Donald Duck. Maar onze taak was: de onbepaalde wijs vervangen door de juiste persoonsvorm in tegenwoordige of verleden tijd, met toepassing van alle stamp-plus-t-regels.

Ik begrijp nog steeds niet goed hoe het komt: luiheid, een zwak concentratievermogen, snelle afgeleidheid, een onderwijzer die geen orde kon houden in een klas met niet minder dan 55 kinderen, maar hoe het ook zij, ik bakte er niets van, dat jaar, niets. Ik haalde de ene één na de andere. Uit tien successievelijke taalwerkjes scoorde ik 23 punten, wat neerkwam op een fraaie 2+ op mijn paasrapport. 32 jaar later zou ik dat helse vak gaan studeren aan de universiteit; ik zou mezelf ontoerekeningsvatbaar verklaard hebben als ik dat toen al geweten had.

Samen met nog een paar andere domme kinderen kreeg ik speciale bijlessen van de juf van de eerste klas; elke morgen na elven. Ik had een hekel aan haar; het was een slissend serpent, en ze noemde haar pupillen altijd ‘suffie’ (fuffie), als daartoe aanleiding was, en dat was nogal eens het geval. Desondanks wist ik onder haar leiding mijn moyenne voor Nederlands op te krikken tot een nog altijd magere 5-.

Buiten mijn medeweten vonden zorgelijke gesprekken plaats tussen mijn moeder en de onderwijzer; wat moeten we toch met dat kind? Hij is slordig, hij is lui, hij let niet op, hij (kunnen) het bèst, hij (zijn) veel te snel afgeleid, hij (maken) vlekken in zijn schrift. ‘Nee, mevrouw Mensonides, u (moeten) niet meteen schrikken van de term: ‘LOM-school‘; (denken) u er eens over na…’

Aan de LOM-school ben ik ontkomen; ik werd uit medelijden voorwaardelijk bevorderd naar de vijfde klasse, waar een onderwijzer zetelde die wèl orde had, en voorstander was van een strakke leerdiscipline en een moordend tempo. Mijn bevordering ging gepaard met de dreiging, met kerstmis ‘teruggezet’ te worden als mijn prestaties niet zouden verbeteren. Mogelijk heb ik moed geput uit dat zwaard van Damocles, want daarna heb ik geen ernstige moeilijkheden meer gehad met onze taal. Ja, bepaalde dingen kan ik nog steeds niet onthouden: wanneer het ‘hen’ is en ‘hun’, en wanneer je getallen voluit schrijft en wanneer in cijfers, maar het (zullen) me eerlijk gezegd een biet wezen. Ik ben ook nog steeds snel afgeleid. Maar het ontegenzeggelijke voordeel daarvan is dat je soms ook snel naar iets wordt tóégeleid.

In dat schooljaar kwam er abrupt een einde aan de woensdagmiddagclub. De drie wilde jongens, tot het uiterste gekweld door verveling, waren ertoe overgegaan, de juffrouw te bekogelen met de inhoud van de blokkendoos. Ik deed hieraan vanzelfsprekend niet mee, maar kon wel lachen om het gebeurde; opnieuw, nu ik dit opschrijf. Kort daarop ontving mijn moeder een gestencild schrijven, waarin vermeld stond dat de club 'wegens onvoorziene omstandigheden' was opgeheven. Of de dissertatie van de pedagoge het licht nog heeft gezien, is mij niet bekend.

Op school kwam er een onverwachte kentering in mijn noodlot. Uit met de Geelman-geluiden! Ik zat in de vijfde, zoals gezegd. De hoofdonderwijzer had in de zesde klas enkele zgn. redactiesommen gegeven, die daar door vrijwel niemand ontraadseld konden worden. Mijn eigen onderwijzer, een vreesaanjagend man – zo’n type waarvoor je pas echt waardering krijgt als terugblikkende volwassene -, had het aardig geacht, ons in de vijfde diezelfde sommen voor te leggen, vermoedelijk om ons voor te bereiden op de verschrikkelijke dingen die ons het komend schooljaar nog te wachten zouden staan.

Tijdens een vlaag van ongekende luciditeit doorzag ik alle opgaven, zonder me er in het minst voor te hoeven inspannen. Deze gebeurtenis had me in sociaal opzicht de genadeklap kunnen bezorgen. Dat lag wel in de lijn der verwachting; ik had de antwoorden beter voor mezelf kunnen houden. Maar - hoe het kwam begrijp ik nog steeds niet - er gebeurde iets heel anders: ik werd uitgeroepen tot held. ‘Iemand moest het doen’, die ellendige rotsommen oplossen, en degene die het deed, was ik.

De rest van mijn lagere schooltijd verliep allerplezierigst. Dat ik geen ster was met voetbal, dat ik tijdens de gymnastiekles nauwelijks over het paard en de brug heen kon klimmen: het werd me niet meer aangerekend. Al te veel presteren hoefde ik ook niet meer om mijn intellectuele reputatie in stand te houden: een leeuw die eens vervaarlijk gebruld heeft, wordt het doorgaans graag vergeven dat hij verder zwijgt.

De zesde klas ben ik doorgekomen zonder enig probleem. Het was een ontspannen jaar, de hoofdonderwijzer was voortdurend overspannen en wij kregen les van een reeks invalkrachten. Er werd meer gekletst dan gewerkt, en ik hoorde er nu ineens bij, als alom geaccepteerd buitenbeentje.

Als ik nu oog in oog met het gebouw sta, overheerst een raar soort nostalgie. Ik herinner me de vijf leuke jaren die ik hier niet heb doorgebracht. Het langjarig gemiddelde was beslist negatief. Maar een aardige slottijd bovenop een aantal nare jaren lijkt de wonden in je geheugen te kunnen helen. ‘Eind goed, al goed’, dat zou de slotzin kunnen zijn van een ouderwets kinderboek.

Frans Mensonides
20 januari 2007


© Frans Mensonides, Leiden, 2007.
Foto's: Frans Mensonides (2005), een onbekende schoolfotograaf (1964) en Erik Augustijn (1967)