Some people say a man is made outta mud,
A poor man's made outta muscle and blood,
Muscle and blood and skin and bones,
A mind that's a-weak and a back that's strong.
You load sixteen tons, what do you get?
Another day older and deeper in debt.
Saint Peter don't you call me 'cause I can't go,
I owe my soul to the company store.
Volledige tekst: staat hier
Stukje luisteren ? klik op de zwart-witradio
Na de telefonie in mijn geboortejaar en de treinspotplek uit mijn geboortejaar, nu de hits uit mijn geboortejaar, in een eenmalige fifties-aflevering uit mijn reeks Soundbites of the.
Hits had je eigenlijk nog niet eens in Nederland. Wel in Amerika, waar het thans nog altijd toonaangevende muziektijdschrift Billboard al voor de oorlog begonnen was met het publiceren van hitlijstjes. Ze gaven een hitparade gebaseerd op verkoopcijfers, een op airplay en een op het aantal malen dat een plaat gedraaid werd in de jukebox (zouden ze dat geturfd hebben, of zat er een teller op? Ik weet het niet).
Nederland kende sinds begin 1956 een primitieve top tien, gebaseerd op de verkoop in enkele platenzaken, die onregelmatig, zo eens per maand, gepubliceerd werd door het weekblad Elsevier. In mijn geboortemaand was de nummer-één op dat lijstje Heimweh van Freddy Quinn. Quinn, waar hadden ze zin in, Duitse schlagers, zo vlak na de oorlog?
Echt bekoren kan het me allemaal niet, wat op de radio hoorbaar was toen ik in de wieg lag. Voor zover ik van dat muziektijdperk iets begrijp, had je twee hoofdstromen: Hollandse jaren-vijftig-lulligheid en Amerikaanse rock ‘n’ roll.
De eerste bestond uit een schier ongelimiteerde hoeveelheid zingende zusjes, kwelende deernen, smartlapzangers en oubollige lolbroeken. Aan In de bus van Bussum naar Naarden heb ik al eens een ook redelijk melig stukje gewijd, gezeten in diezelfde bus. Je had De Smokkelaar van Johnny Hoes, een afgrijselijke smartlap. Ook dit is een pracht-biteje uit de era van de geboortegolf, van de Annabella’s:
Twintig kleine vingers
Oh wat zijn ze klein
En twintig teentjes
Dat moet een tweeling zijn,
geen erg gewaagde conclusie. Ik bracht maar de helft van die aantallen in de wieg maar mijn ouders namen er toch genoegen mee. De trappelzakboogie was ook zo’n orenkwellende baby boom-hit uit dat jaar. Dan had je Toby Riks met zijn onafscheidelijke toeteriks, een ‘muziek’instrument bestaande uit enkele toonladders oude autoclaxons, aangevuld met sirenes, kruitexplosies en dat soort werk. Daarop voerde hij het toepasselijke Heer in ‘t verkeer uit, en het hyper-melige Malle vent, ja (Malagueña). Geen reden om in de verleden tijd te spreken over Toby Riks: hij treedt als hoogbejaarde nog steeds op, sleept nog steeds die toeteriks overal mee naartoe, en heeft zelfs een website, tegenwoordig.
En toen kwam in 1955 dat nieuwe uit de USA. Al het goede kwam uit de USA, in die tijd: de Marshallhulp, de waterstofbom en de muziek. Rock ‘n’ roll was het chapiter, en lang niet iedereen kon het waarderen. In mijn geboortejaar brak Elvis door, bruusk schokkend met zijn heupen, en het jaar daarvoor hadden Bill Haley and his Comets de wereld op zijn kop gezet met onder andere Rock Around the Clock.
In mijn geboortemaand hield dezelfde Haley ons volk in diepe verdeeldheid. Een film met zijn muziek draaide in alle bioscopen, maar die rolprent werd in sommige gemeenten verboden omdat jongeren die de film gezien hadden, erg raar, vervelend en luidruchtig gingen doen. Mijn geschiedenisleraar op de middelbare school vertelde er ons over, nu eens uit eigen ervaring. De verwachting was dat jongeren raar, vervelend en luidruchtig gingen doen, en dat deden ze dan ook maar. De film gaf daar nauwelijks aanleiding toe: een flinterdun verhaaltje om de intermezzi tussen de muzikale intermezzi op te vullen; heb je één muziekfilm gezien, dan heb je ze allemaal gezien. Iets van een plot was er feitelijk ook niet; de film ging simpelweg over de opkomst van de hoofdrolspelers, Bill Haley en zijn kometen – die zouden doen wat kometen altijd doen: snel weer van het toneel verdwijnen.
Storm in een glas water, maar het leverde onlangs voldoende stof op voor een aflevering van Andere tijden.
Boven alle partijen en stromingen stond natuurlijk filmdiva Doris Day, die in de zomer van 1956 een wereldhit had met Que sera sera (Whaterver Will Be Will Be), wat een toepasselijk biteje geweest zou zijn bij een geboorte, ware het niet dat ik een andere song gekozen heb, ook een fatalistisch lied.
Het is Sixteen Tons van Tennessee Ernie Ford (1919–1991). Ford was radio- en TV-host en tevens country-, pop- en gospelzanger. Sixteen tons was zijn meest bekende en bestverkopende single. Je hoort hem als je zijn postume website oproept, of in een recente TV-reclame, waar hij als achtergrond gebruikt wordt bij het aanprijzen van een auto – en dan nog niet eens een Ford.
Deze song was acht jaar eerder geschreven door Merle Travis, een collega en vriend van Ford. Diens vader werkte in de kolenmijnen van Kentucky. Als hij thuiskwam, klaagde hij zijn nood. Hij kon zich niet permitteren, te sterven: 'I owe my soul to the company store'.
Alle mijnwerkers zaten in die tijd in hetzelfde schuitje. Zij waren horig aan een systeem dat een tussenvorm vormde tussen slavernij en werknemersschap. De compels kregen nauwelijks loon, maar werden gratis gehuisvest door de mijnmaatschappij en kregen bonnen die alleen geldig waren in de bedrijfswinkels van de mijn. Zo was de mijnwerker met huid en haar overgeleverd aan de company store, en hield hij nooit geld over om te sparen voor een beter leven. Dit onmenselijke systeem is in de USA pas afgeschaft toen de 20ste eeuw al aardig op streek was.
Sixteen Tons is een ongecompliceerd klaaglied. Ford zingt het met wat vlakke, donkere stem. Het wordt uitgevoerd met een minimale instrumentale begeleiding waarin vooral dat klarinetriedeltje opvalt na de refreinregel: ‘I owe my soul to the company store’.
Sixteen Tons verscheen in oktober 1955 op de Amerikaanse platenmarkt. Het sloeg geweldig aan, bij zowel de platenkopers, de DJ’s en bij de honderdduizenden Amerikanen per dag die er een dime voor in de jukebox gooiden. Het nummer vormde een goede middenweg tussen het rock ‘n’ roll-geweld en de mierzoete ballades die de Amerikaanse radiostations gedomineerd hadden voor de komst van Haley en de zijnen. Sixteen tons voerde rond de jaarwisseling 1955-1956 alle hitlijsten van Billboard een week of 7 à 8 aan. In maart 1956 kwam het nummer binnen in het lijstje van Elsevier.
Tennesse Ernie Ford zelf had zijn ziel niet verpand aan de company store maar eerder aan de liquor store. Hij raakte de drankfles niet de baas in de loop van zijn leven; ook de hulp van de door hem zo vaak bezongen Lord mocht niet baten. Ford ging heen aan een leverkwaal; verhalen over beroemde artiesten van weleer eindigen zelden vrolijk.
© Frans Mensonides, Leiden, 2006
Deel 66/67: Rhinestone Cowboy / Glenn Campbell (1975) en Bronco Bill's Lament / Don McLean (1972), door Wim Scherpenisse
Deel 65: Albatross / Fleetwood Mac (1868), door: Frans ten Kleij
Deel 63/64: Shine on You Crazy Diamond en Arnold Layne / Pink Floyd (1975; 1967)
Deel 62: Wat een geluk / Rudi Carrell (1960)
Deel 61: Do the Strand / Roxy Music (1973)
Deel 60: Thick as a Brick pts. 1 & 2 / Jethro Tull (1972)
Deel 59: Everything counts / Depeche Mode (1983)
Deel 58: Air / Ekseption (1969)
Deel 57: All the Young Dudes / Mott The Hoople (1973) tevens: Top-2000-special
Deel 56: Een fijne dag / Drs. P (1973)
Deel 55: Matthew and Son / Cat Stevens (1967)
Deel 54: The Worker / Fischer-Z (1979)
Deel 53: Atlantis / Donovan (1968/1969)
Deel 52: Proud Mary / Creedence Clearwater revival (1969)
Deel 51: The Eve of the War / Jeff Wayne (1978)
Deel 50: Daddy Cool / Boney M (1976)
Deel 49: Spirit in the sky / Norman Greenbaum (1970)
Deel 48: Monkey on Your Back / Outsiders (1967)
Soundbites nrs 1 t/m 47 in het archief van REFLEXXIONZZ! << naar thuispagina Frans Mensonides