99. SCHRIKKELEN (29/02/2012)
98. GELD IS ALLES EN GELD IS NIKS;
GELDMUSEUM UTRECHT (23/02/2012)
97. 'EEN MISSELIJK TEKEN'; GIJSBRECHT-REL
1967 (17/02/2012)
96. 'STRENGE VORST''; VERDER KANKEREN OP
DE SPOORWEGEN (12/02/2012)
95. KRINGEN IN HET IJS EN CHAOS OP HET
SPOOR; WINTER '12 (07/02/2012)
94. OUDER WORDEN, OFWEL: 'HET ZIJN
ALLEMAAL
MENSEN VAN DE DAG' (01/02/2012)
Een jaar duurt 365 dagen, 5 uur, 48 minuten en daarbovenop
nog ruim 45 seconden. Dat feit heb ik altijd gezien als een heel sterke
aanwijzing dat dit universum niet het product is van een Schepper. Als
dat zo was, had een jaar wel exact 365 dagen geduurd. Dan hadden we
geen schrikkeldagen nodig gehad. Of, nog waarschijnlijker: dan had een
jaar exact 360 dagen geduurd, en hadden we het mooi kunnen verdelen in
12 maanden van 30 dagen.
Jaren en dagen zijn astronomische, kosmische gegevens. Een kalender is een menselijk maaksel. Schrikkeldagen en schrikkeljaren zijn onvolkomen pogingen om de menselijke maat af te stemmen op de kosmos.
Zonder schrikkeldagen zou een kalenderjaar altijd 365 dagen tellen en zou het 5 uur en 48 minuten te kort duren. Dat loopt na 4 jaar op tot bijna een dag, na 100 jaar tot bijna 25 dagen, en het eind van het liedje is dat het koren gezaaid wordt op de dag dat volgens de kalender het oogstfeest gevierd moet worden. Maar: met eens per 4 jaar een schrikkeldag loopt de menselijke kalender weer min of meer gelijk met de astronomische.
Dat systeem, de Juliaanse kalender, werd in het Romeinse Rijk ingevoerd onder Julius Caesar, die de maand juli naar zichzelf noemde. Die kalender zou precies geklopt hebben als een jaar precies 365 dagen en 6 uur geduurd zou hebben. Maar dat is in werkelijkheid ruim 11 minuten korter, zoals hierboven vermeld. Die 11 minuten tikken op den duur ook weer aardig aan. In de 16e eeuw liep de kalender al 10 dagen achter op de seizoenen.
Vandaar dat onder paus Gregorius XIII het schrikkelsysteem werd aangepast. In het vervolg zouden de eeuwjaren géén schrikkeljaren meer zijn. Behalve dan de eeuwjaren die deelbaar zijn door 400; die nou juist weer wel. 1700, 1800, 1900, 2100, 2200 en 2300 zijn dus geen schrikkeljaren, 1600, 2000, en 2400 wel.
Nu moest dat inmiddels ontstane gat nog gedicht worden. In 1582 werden 10 dagen overgeslagen; na 4 oktober werd het in één klap 15 oktober. Luide protesten weerklonken van mensen die niet snapten dat een kalender maar een afspraak is. Zij voelden zich beroofd van 10 levensdagen; immers de Heer had ieders sterfdatum al voorbeschikt, en nu kwam die ineens 10 dagen dichterbij. Maar die vreemde 15e oktober ging niet gepaard met een tien keer zo hoge sterfte als normaal, zoals die mensen blijkbaar verwacht hadden.
Niet alle landen gingen tegelijk over op deze Gregoriaanse kalender. Dat is nog steeds erg lastig voor geschiedkundigen, die zich bij elke datum in een document moeten afvragen of dit volgens de Juliaanse of Gregoriaanse kalender was.
Een paar jaar terug bij de Zimmertoren in Lier realiseerde ik me, dat je eigenlijk maar 14 verschillende jaarkalenders hebt. Een jaar kan beginnen op alle 7 dagen van de week, en kan al dan niet een schrikkeljaar zijn, 2 maal 7.
2012 is een schrikkeljaar dat op zondag begint, net als mijn geboortejaar, 1956. Ik zal dit jaar dan ook op zondag jarig zijn, daar ik ook op zondag geboren ben. Dat klopt allemaal perfect, want in de kalender zit een periodiciteit van 28 jaar, althans binnen de periode 1901-2099. 1984 was dus ook een schrikkeljaar dat begon op zondag, en in 2040 zal het opnieuw het geval zijn.
Dat ik zelf in die jaren 28 geworden ben, en bij leven en welzijn 56 en 84 zal worden, klopt ook mooi met de tafel van 28. Mijn beide ouders werden ook in zo’n jaar geboren, 1928, en mijn moeder trouwens nét niet op die schrikkeldag. Maar dat is toeval, en niets om me op te laten voorstaan.
Het woord ‘schrikkel-‘ is afgeleid van ‘schrikkelen’ en dat weer van ‘schrikken’, dat vroeger niet alleen schrikken betekende, maar ook: overslaan, verspríngen. Verspringen, dat doe je inderdaad, als je schrikt.
Naast schrikkeldagen en -jaren had je vroeger schrikkelmaanden en heb je tegenwoordig schrikkelseconden. Voordat onze vertrouwde kalender werd geïntroduceerd op last van Caesar, rekenden de meeste volkeren met een maankalender van 12 maanden per jaar. Tussen twee nieuwe manen verstrijken gemiddeld 29 dagen, 12 uur en 44 minuten; ook alweer zo’n rottig rekenend getal. Een jaar van 12 manen duurt dan zo om en nabij 354 dagen, dus een dag of 11 te kort. Dat losten ze op met letterlijk een dertiende maand. Voeg zo nu en dan (exacter: 7 keer in een periode van 19 jaar) een complete schrikkelmaand in, en de balans klopt weer.
En de
schrikkelseconde dan? De moede, oude aarde gaat draaien in een steeds
trager tempo. Daarom moet er zo nu en dan een seconde worden
tussengevoegd. Voor het laatst was dat het geval op 31 december 2008.
Het gebeurt altijd op het spookuur, en vaak met oudejaar. Eén seconde
lang is het 23:59:60, voordat het 00:00:00 wordt. Een minuut van 61
seconden, wie zal het verschil merken?
FHM
29 februari 2012
In de buurt van de Munt zijn de straten
geplaveid met geld.
Ik kan me er geen voorstelling van
maken, van een
faillissement van een compleet land. Komt er dan alleen nog maar lucht
uit de
flappentappen? ‘Als Griekenland nou failliet gaat, hè’, hoorde ik
laatst ergens
iemand zeggen, ‘moeten dan alle Grieken ergens anders heen, of krijgt
Griekenland alleen maar een andere naam?’
Dat zal wel niet gebeuren. Maar wat
er dan wel gebeurt, weet
ik ook niet. Iedereen heeft het over geld; het lijkt soms wel of er
niets
belangrijkers is op de wereld dan dat rot-geld. Maar wie weet er nou
echt het
fijne van?
De hoogste tijd voor een bezoekje aan
het Geldmuseum
in
Utrecht. Het is gevestigd aan de Muntkade in het westen van de stad, in
het
fraaie pand van de Koninklijke Nederlandse Munt. Dat gebouw lijkt in
niets op
een fabriek, laat staan een geldfabriek, maar toch worden hier al 101
jaar al
onze munten geslagen, eerst de gulden en later de euro.
Ik ben er een jaar of 25 geleden ook
al eens geweest. Toen
heette het museum nog anders, en kon je er een ouwe gulden in een
automaat
gooien, waarna een machine een spiksplinternieuwe gulden voor je sloeg,
die je
vervolgens in je zak mocht steken; een goede deal.
Tegenwoordig is het museum
interactief, legt de vriendelijke
dame bij de kassa me uit. Ik ontvang een pasje met daarop een krediet
van 20
eurocent. Daarmee kan ik op mijn tocht door de lange gangen van de Munt
aan 15
spelen en quizjes deelnemen, die mijn monetaire kennis verrijken.
Daarbij valt geld
te winnen, maar ook te verliezen. In het eerste geval kan ik mijn winst
verslempen
in het museumcafé. In het laatste geval hoef ik bij de uitgang niets
bij te passen;
het gaat hier om het spel, en niet om de knikkers.
De uren daarop wordt ik onderworpen
aan een kennisquiz over
financiële producten, onderga ik een test om mijn mate van vrekkigheid
vast te
stellen, kan ik raden naar de salarissen van verschillende
beroepsbeoefenaars, me
inleven in een Venetiaanse koopman uit de 14e eeuw, mijn
geld veilig op de spaarbank zetten, of –
veel leuker – het vergokken in een one
armed bandit, een gokautomaat met verleidelijk knipperende
lampen.
Een aardig en leerzaam museum, dat me
veel langer bezig
houdt dan alleen een collectie munten en spaarpotten zou doen. Die zijn
er
natuurlijk ook, met als onbetwist hoogtepunt het geluksdubbeltje van
Dagobert
Duck (wat zullen ze dáár voor betaald hebben…)
Jammer genoeg is er geen spel over
het Griekenland van 2012.
Maar wel een over het Argentijnse bankroet van
rond de eeuwwisseling; de monsterinflatie.
Ik speel een Argentijn die elke dag in een lange rij staat voor de
bank, om
dollars te kopen voor zijn gespaarde peso’s, en daarna in een even
lange rij
bij de supermarkt, om nog snel een voorraad eten te kunnen bemachtigen,
voordat
zijn centen helemaal niets meer waard zijn. Daar hij betrekkelijk rijk
is, of
was, kan hij een arme donder inhuren om in zijn plaats in de rij te
gaan staan.
Maar om dezelfde reden wordt hij vrijwel onmiddellijk beroofd van zijn
pasverworven
dollars. Die hij zo hard nodig had om medicijnen te kopen voor zijn
suikerziekte.
De boodschap is duidelijk. Geen geld,
geen beschaving meer.
Geld is alles. Maar het is tevens niets, zo wordt me op een ander deel
van de
tentoonstelling voorgehouden. Ooit was een gouden munt zijn gewicht in
goud
waard. En een zoutstaaf zijn gewicht in zout. Toen kreeg je munten van
een
minder edel metaal, maar wel met het gelaat van koning of keizer erop,
om
vertrouwen te wekken. Daarna
kwamen de
bankbiljetten, die in wezen niets meer waard zijn dan het papier waarop
ze
gedrukt zijn. Maar we hebben met zijn allen afgesproken, dat het geld
is.
Tegenwoordig is geld vooral een
virtueel, digitaal iets, een
reeks enen en nullen in een informatiesysteem, net als die paar duppies
op dat
museumpasje dat ik vanmiddag bij me heb.
Die recessie, waar iedereen deze week
zo vol van is, die stelt
natuurlijk niets voor; we worden alleen maar iets minder snel rijk dan
voorheen. Weet je wat echt een crisis zou zijn?, loop ik te bedenken.
Als mondiaal
alle databestanden van alle banken vernietigd zouden worden door
terroristische
hackers. Niemand weet dan meer hoeveel geld hij bezit, behalve mijn
moeder, die
nog papieren afschriften ontvangt. Daarmee moet ze dan achteraan
aansluiten
voor de bank run. Iedereen in één
klap even rijk, of even arm. Is dat dan het ideaal van de
Occupy-beweging? Het
zou wel eens bitter kunnen tegenvallen in de praktijk.
Mag ik even afrekenen? Aan het eind
van de laatste
museumgang bedraagt het saldo op mijn pasje 29 cent. 9 cent winst. Te
weinig
voor een kop koffie, maar genoeg om de resultaten van mijn vrekkentest
uit te
kunnen printen. Ik ben wat ik al wist dat ik was. Niet zozeer een
Scrooge, die
elk dubbeltje omdraait. Maar wel een oppotter, die graag geld opzij
legt voor
écht moeilijke tijden. Maar als die aanbreken, is er misschien helemaal
geen
geld meer. Iets om over na te denken…
FHM
23 februari 2012
Er geweest: donderdag 17 februari 2012
Vorige maand schreef ik over een toneelrel. Op woensdag 11 januari 1967 werd een matineevoorstelling van Vondels Gijsbrecht van Aemstel in Rotterdam gestaakt wegens het kabaal dat het overwegend jonge publiek maakte.
Er kwam een discussie los over het nut van verplicht bij te wonen schoolvoorstellingen. Gijsbrecht sprak de jeugd totaal niet meer aan. Het was bovendien een tijd vol provo’s en provocaties, waarin alle heilige huisjes omver moesten. Het incident in de Rotterdamse Stadsschouwburg luidde het einde in van een traditie van meer dan drie eeuwen: de opvoering van de Gijsbrecht op nieuwjaarsdag in Amsterdam.
Gijsbrecht was niet hip en geen alternatieve vogel, en dat was de reden van zijn verbanning uit de theaters. Althans, dat is het beeld dat naar voren kwam uit wat ik gelezen had toen ik dat stukje schreef. Maar uit de dagbladen die ik er later op heb nageslagen, blijkt toch iets anders.
Recensenten waren in de kranten van 2 januari 1967 nog vol lof geweest over de jaarlijkse voorstelling door de Nederlandse Comedie. Geen duf geheel; regisseur Henk Rigters, die de vlag had overgenomen van Han Bentz van den Berg, had de Gijsbrecht juist een beetje afgestoft. De galm waarmee Vondels alexandrijnen vroeger waren uitgebraakt, had plaatsgemaakt voor een menselijker, bescheidener spreektrant. Louter goeds heb ik gelezen over het sobere, ingetogen spel van André van den Heuvel, die in ’67 voor het eerst Gijsbrecht neerzette (en in dat jaar samen met Leen Jongewaard de top-10 zou halen met Op een mooie pinksterdag), en Ellen Vogel (Badeloch). De laatste werd op die fatale woensdag vervangen door Elisabeth Hoytink.
Na de opvoering op 1 januari klonken er wel protesten tegen Gijsbrecht, maar die kwamen uit de mond van Thomasvaer en Pieternel, en hoorden er dus bij. De Gijsbrecht werd traditioneel gevolgd door een klucht, De bruiloft van Kloris en Roosje, en die weer door een cabareteske nieuwjaarswens van de twee genoemden, die altijd geestig inhaakten op de actualiteit. Ze kwamen zelfs uit de metro gestapt, die in 1967 in Rotterdam in aanbouw was en in Amsterdam op de tekentafel verkeerde.
Daarna ging De Nederlandse Comedie het land in. Op die bewuste woensdag stonden in Rotterdam een middag- en avondvoorstelling gepland met in beide gevallen honderden scholieren in de zaal, nauwelijks in de hand gehouden door slechts een handjevol docenten. Nu was het altijd al moeilijk, die kinderen vijf bedrijven lang stil te houden, maar een bede om stilte vanaf het toneel wilde nog wel eens helpen.
In Rotterdam werd niet alleen keihard door Badelochs nachtmerrie heengepraat, maar was ook gefluit en gejoel te horen, en het knallen van ballonnen. Het werd er niet beter op toen de gesneuvelde Arend wat onhandig werd afgevoerd op een brancard, en daarvan afdonderde. Bij de voorstelling van Het Toneel Speelt dit jaar, lieten ze Arend uit voorzorg maar tot het eind van het lange vijfde bedrijf op de grond liggen.
Op dat klungelige incident brak zoveel jolijt uit dat Van den Heuvel naar het voetlicht trad, en sprak, jammer genoeg niet in alexandrijnen: ‘Het publiek bezit te weinig intelligentie om deze Gijsbrecht op passende wijze te ontvangen’ (letterlijk opgetekend door een Telegraaf-journalist, die wellicht een bandrecordertje had meelopen).
Daarna werd de voorstelling beëindigd. Diverse leraren kwamen vervolgens in de kleedkamer excuses aanbieden aan de spelers. Maar een zekere Dupuis, docent Nederlands aan een lyceum, schreef naderhand in een open brief dat het toneelgezelschap de sof aan zichzelf te wijten had. Het stuk zou goeddeels onverstaanbaar zijn geweest, het spel beroerd, en de versregels zouden zijn afgeraffeld. De regisseur riposteerde dat dat, als het al waar was, de leerlingen nog geen vrijbrief gaf, de voorstelling te verstoren, en dat Dupuis kennelijk een levensgroot ordeprobleem had.
Over dat soort dingen gingen de discussies kort na het incident. Niemand had het nog over de Zeitgeist waar het stuk niet meer in zou passen, of zag een verband met provo’s en hippies. Ik krijg de indruk dat het rumoer tijdens de voorstelling daar niets mee te maken had, en die verbanden pas wat later gelegd zijn.
Die avond ging de Gijsbrecht gewoon door, hoewel enkele acteurs met knikkende knieën op de planken stonden. In een inderhaast toegevoegde inleiding vertelde een van de toneelspelers wat er die middag was voorgevallen, en verzocht hij nadrukkelijk om stilte tijdens de voorstelling.
Die verliep zonder incidenten. Er werd alleen volop gelachen bij de regel ‘O Jezus sta ons bij, dit is een misselijk teken’, die ook in 2012 als dijenkletser werd ervaren door het publiek. Begrijpelijk, maar niet terecht: ‘misselijk’ sloeg in Vondels tijd niet alleen op het hebben van braakneigingen, maar betekende ook: ongewis, ongunstig, onheilspellend.
Misselijk, zo mag je ook het gedrag van die leerlingen wel noemen, die middag, en dat van Dupuis; dat is de mening van
FHM
17 februari 2012
Deny the passenger, who want to get on
Deny the passenger, who want to get on
Deny the passenger, who want to get on
Want to get on
He want to get on
Want to get on
He want to get on
(...)
There's anger in the silence
There's wheels upon the jail
A black train built of bones
On a copper rail
(...)
The
spirit's free, but you always find
Passengers stand and wait in line
Someone in front and someone else
behind
But passengers always wait in line
Het vorige stukje schreeuwde om een vervolg. Want NS besloot vorige week, tot het weekend te blijven rijden met een uitgedunde dienstregeling. En dat ondanks het feit dat er na het vorige weekend geen vlokje sneeuw meer was bijgevallen, en de temperaturen langzaam stegen richting dooi.
Dinsdag de zevende wilde ik naar de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, om gegevens te vergaren voor een volgende aflevering van FHM’s. Ik nam de bus naar Den Haag CS, en liep met dichte ogen en oren door de stationshal, om me nergens aan te hoeven ergeren. Waar kun je een koude wintermiddag beter doorbrengen dan in een warme leeszaal? Geen schaatspret voor mij, ik kan niet schaatsen, dus HOEF ik het gelukkig ook niet!
Woensdag de achtste ontkwam ik er niet aan, gebruik te maken van het uitgeklede dienstenpakket van de spoorwegen. Thuiswerken was geen optie, want er stonden twee vergaderingen in mijn agenda.
Mijn gebruikelijke IC van 7:43 in de richting Haarlem behoorde tot de helft van de treinen die was opgeheven. Volgens de reisplanner moest ik nu de stoptrein naar Haarlem nemen van 7:46. Maar die liet me maar een overstap van 3 minuten in de Spaarnestad; alleen haalbaar als hij precies op tijd zou aankomen. En die illusie had ik niet; vaak mis je deze aansluiting al bij ideale weersomstandigheden.
In de bus naar het station zocht ik een alternatief op. Als ik nu eens op de IC van 7:37 naar Amsterdam zou stappen, via Schiphol, en overstappen op Sloterdijk? Die trein reed zowaar (in tegenstelling tot die van 7:22 en 7:52 via Schiphol naar Lelystad). Ook de aansluitende IC Nijmegen – Den Helder zou rijden, en dat dan weer in tegenstelling tot de IC Maastricht – Alkmaar een kwartier later en eerder. Ik was spekkoper!
Op station Leiden bleek dat NS gelogen had toen ze beweerden dat de nog overblijvende treinen langer gemaakt zouden worden. Al dat ongebruikte materieel stond gereed om bij een eventuele Elfstedentocht rijders en kijkers naar Friesland te brengen. Dat kan dan dus wél; NS loopt voor incidentele klanten harder dan voor vaste.
Mijn trein was met 6 bakken IRM half zo lang als normaal, en vanzelfsprekend propvol. Staan dus, tot Schiphol. En: vrijwel het hele jaar zie je geen conducteur, maar natuurlijk krijgt er in zo’n situatie net een luilebol een onweerstaanbare aandrang om vervoersbewijzen te gaan controleren en zich door die menigte heen te wringen. Ik liet het bij zwijgend antwoorden op zijn irritant-vrolijke ‘goedemorgen’ en bij het zoveel mogelijk versperren van zijn doorgang, maar had hem achteraf best per ongeluk expres een schop tegen zijn enkels kunnen verkopen.
Op Sloterdijk was nog een intelligent omroepbericht te horen. Het kwam erop neer, dat een deel van de treinen naar Amsterdam CS niet reed, en dat men dan maar gebruik moest maken van het deel dat wel reed. En dat alles ‘wegens aanhoudende strenge vorst’ (min vier graden bij mij vanmorgen in de achtertuin).
Enfin, ik was maar vijf minuten later dan normaal in Castricum, tegen vermoedelijk een half uur als ik naar de NS-reisplanner geluisterd had, dus ontevreden kon je mij die woensdagmorgen niet noemen. Echt reden tot kankeren hadden twee collega’s die de vorige dag naar een presentatie in Amsterdam waren geweest, en op de terugweg al gestrand waren op Sloterdijk. ‘Defecte trein. Iedereen eruit, natuurlijk, en de hele meute in de volgende trein, die al overvol was. Het leken wel Japanse toestanden. Mensen op de treeplank. Die moesten er eerst af. Maar dat wilden ze niet. Ja, het is: “Ieder voor zich” in zo’n situatie. Hoe wij er nog ingekomen zijn; ik weet het niet meer. En wat roept die klootzak van een machinist om: “Dank zij U hebben we tien minuten extra vertraging!”’
‘Strenge vorst’, maar niet op de Dorpsstraat van Castricum, waar een thermometer min nul aangaf. Mijn terugreis die avond, opnieuw via Sloterdijk, verliep zonder noemenswaardige problemen; er was nu zowaar een trein ingezet van normale lengte. Met hooguit een kwartier vertraging bereikte ik Leiden.
‘Mijd de spits’, las of hoorde ik nog ergens. Ja, dat zou ik zeker doen, als ik een werkgever had die accepteerde dat ik om half elf op mijn werk verscheen en ter compensatie om half drie de thuisreis aanvaardde.
Mijn woonwerkritten op vrijdag verliepen niet veel anders dan die op woensdag. De nooddienstregeling werd voor onbeperkte duur verlengd, deze keer wegens de onzekere weersituatie. Nou, als ze willen wachten op een weerbericht met 100% zekerheid…
Vergelijkingen met Zwitserland heten mank te gaan. Daar is elke winter streng, en worden er honderden miljoenen belastinggeld extra tegenaan gegooid om de zaak rijdend te houden. In Nederland steken ze die centen liever in een onklantvriendelijk chipkaartsysteem, en zit je elke winter wekenlang met overlast.
Het schrappen van de helft van NS’ treinen heeft niet tot gevolg dat de rest onbelemmerd kan doorrijden. Dinsdagmorgen strandde er rond 10:00 uur een bij Woerden door een stroomstoring - die ook de verwarming aantastte. De trein had diverse Kamerleden aan boord die zich op die herentijd al naar hun werk spoedden, en de spits dus konden mijden. Kamerleden, de politici die dik boter op hun hoofd hebben. Ik was vast niet de enige spoorkankeraar die dit bericht met luidkeels lachend leedvermaak begroette.
FHM
12 februari 2012
In Japan plegen ze wel harakiri voor minder. Of bieden in ieder geval grienend hun excuses aan aan de natie. Maar in Nederland wijzen de betrokkenen: NS, ProRail en de verantwoordelijke politici, liever met tien vingers naar elkaar; dat is gemakkelijker. En naar Koning Thialf: tegen zulk extreem winterweer (nl. een sneeuwbuitje op vrijdag 3 februari en een nachtje strenge vorst daarop) kunnen de spoorwegen natuurlijk niet op. Overmacht, OV-ermacht. Men had ook dit jaar weliswaar weer beloofd, winterklaar te zijn. En dat lukte in december en januari ook prima, met het kwik schommelend rond plus 10. Maar dan moet het natuurlijk niet ineens in februari toch nog heel verraderlijk écht winter worden!
Die vrijdag had ik op de heenweg naar mijn werk in Castricum al een kwartier vertraging, hoewel er toen nog geen vlokje sneeuw gevallen was. ‘Heb je je tandenborstel en pyjama wel meegenomen?’, vroeg me een optimistische collega.
Ik maakte me zorgen over mijn moeder, die die morgen gewoon in de taxi was gestapt naar haar ‘club’ in Roelofarendsveen. De bijeenkomst daar werd afgeblazen na de lunch. Na een filerit van bijna twee uur werd mijn moeder thuis afgeleverd door de taxichauffeur, die haar met rollator en al over de sneeuwhopen heen hielp.
Dat hoorde ik via de telefoon. Toen moest ik zelf nog thuis zien te komen. Ik ging maar een uur eerder weg van kantoor. Als op station Castricum eerst een trein naar Amsterdam was komen voorrijden, was ik vast ingestapt en in de fuik beland. Dan had ik opnieuw moeten dineren bij die vetput te Zaandam
Maar ik had over geluk niet te klagen; ik stond pas een minuut of tien op het perron toen er een trein naar Haarlem aan kwam rijden, die een dik half uur te laat was. Na mijn aankomst in Haarlem verscheen al vrij snel de IC naar Roosendaal ten tonele – ruim drie kwartier te laat, maar als je kunt instappen, maal je daar niet om. Al met al was ik nog snel thuis, om daar de beelden te zien van de totale ontreddering op Amsterdam en Utrecht Centraal. Ik had meer geluk dan wijsheid. Wijsheid is op zo’n dag natuurlijk: thuisblijven.
Maar over spoorellende wilde ik eigenlijk helemaal niet eens schrijven. Laat ik schrijven over de pracht van de winter, die zoals elk seizoen zijn eigen charme heeft. De zaterdag na die koude nacht had ik geen enkele aanvechting, me per trein buiten de stad te begeven, en reed ik met de bus naar de Leidse Hout om een paar mooie winterfoto’s te maken. Het was schitterend wandelweer, met een temperatuur van min 4, bij windstilte. De zon scheen volop, had al heel wat meer kracht dan op de dag van de winterzonnewende, en was ook bereid, de wintertaferelen te beschijnen tot laat in de middag.
Fotograferen blijft een rare bezigheid, die moeilijk te plannen valt. Het meeste wat je je voorneemt, mislukt. Dat mooie fietspaadje langs die knotwilgen, daar was de sneeuw al weggereden tot een donkergrijze prut. Die natuurijsbaan, daar kwam ik niet dicht genoeg bij. En de massa over het ijs krabbelende schaatsliefhebbers gaf alleen maar een onrustig en druk beeld, in plaats van de winteridylle die ik in gedachten had. Zwarte honden die ik voor het contrast wilde vastleggen tegen een witte achtergrond, die wilden niet stil blijven zitten.
Daarentegen stuit je altijd op iets onverwachts als je je camera bij je hebt. Wel een keer of vijf tijdens deze wandeling in het niemandsland tussen Leiden en Oegstgeest zag ik wonderlijke bevroren kringen in het water. Alsof iemand een steen in de vijver had gegooid, en het daarna plotseling heel erg hard was gaan vriezen, en die kringen gestold waren, zoals een fotocamera beweging stolt tot standbeeld.
Zo zal het niet gegaan zijn. Hoe dan wel, daar brak ik me gedurende de rest van de wandeling vergeefs het hoofd over; in wetenschapsquizvragen ben ik als alfa geen ster. Feit is, dat ik het fenomeen in 55 jaar nog nooit eerder gezien had, en nu vijf keer op één middag.
De mooiste foto ervan laat ik nog niet zien; die bewaar ik tot december, als er weer een ‘Midwintergroet’ geproduceerd moet worden. Een tikje voorbarig, maar er is geen enkele garantie dat het tussen nu en december nog een keer gaat sneeuwen; je moet het ijzer smeden als het koud is.
Bij het station zag ik, dat er slechts spoor-radisch treinen reden. De dag daarop, zondag, moest ik naar Den Haag en nam wijselijk de bus naar Den Haag CS, in plaats van de trein. Daar schoot ik nog een mooie tendentieuze foto van NS-personeel dat vooraan in de rij stond voor een gratis kopje koffie. Vermoedelijk nog voorgedrongen, ook.
Maandagmorgen, gisteren, hielp ik mijn moeder de taxi in naar Roelofarendsveen. De treindienst was voor de rest van de week gehalveerd. 'Alle verloven ingetrokken' om de helft van de treinen te kunnen laten rijden. Ik werkte die dag thuis. Ik hoefde niet met de trein. Het speet me niks.
FHM
7 februari 2012
Dat hoor je altijd over de omgang met dementerende ouders, en
ik heb het de laatste jaren ook zelf ondervonden: je wordt langzaam
maar zeker de ouder van je ouder. In mijn geval: de vader van mijn
moeder.
Scènes van veertig, vijftig jaar geleden beleef ik de laatste tijd
opnieuw. Maar de rollen zijn nu omgedraaid. Als kind van een jaar of
zeven had ik wel eens een bevlieging dat ik mijn moeder wilde helpen
met eten koken en tafel dekken. Dat viel nooit in goede aarde.
‘Eigenlijk sta je alleen maar in de slág. Ga maar even iets anders
doen, even spelen, of een boek lezen, of zo. Dan schiet ik sneller op,
en staat het eten des te eerder op tafel’. Ik was beledigd: ‘Dán niet!’
‘Ga maar lekker even op de bank zitten, dan is het eten zo
klaar’, hoor ik mezelf nu zeggen, als ik even op wil schieten in de
keuken, en mijn moeder me voortdurend met raad en daad in de weg staat.
Moeder pruilend af.
Het is het karma der generaties. Je krijgt alles uit je kindertijd ooit
terug; is het niet van je eigen kinderen (die in mijn geval ontbreken),
dan wel van je ouders. Elke keer als ik tegen mijn moeder zeg: ‘LUISTER
nou eens even naar me!’, denk ik aan al die keren van vroeger, dat dat
tegen míj gezegd moest worden.
‘Ik kan het heus wel zelf, hoor’, honderden malen beweer je
het, als kind. ‘Ik kan best zelf gireren hoor’, zegt moeder nu, ‘ik heb
het tientallen jaren moeten doen, sinds je vader er niet meer is’.
‘Ja, dat zie ik wel aan al die aanmaningen die we in de bus krijgen’,
antwoord ik kribbig en te ongeduldig. ‘Waarom laat je dat financiële
gedoe niet aan mij over? De rekeningen moeten wél op tijd betaald!’
‘Je kunt best naar de club, met een beetje buikpijn’, zeg ik, een late
echo van: ‘Je kunt best naar school hoor, ook al heb je een beetje
buikpijn. Ik heb zo vaak ergens pijn…’
De ‘club’, zo noemt mijn moeder de dagopvang voor dementerende
bejaarden die zij drie keer per week bezoekt. Aangezien er in Leiden
geen plek meer was, gaat ze naar die in Roelofarendsveen. Om 9:00 uur
stopt het taxibusje voor de deur. Als ik thuis ben, kan ik haar
uitzwaaien. Moeder trekt langzaam en weloverwogen haar jas aan, alsof
er niemand op haar staat te wachten, controleert of ze al haar spullen
heeft, verlaat het huis en rijdt met de rollator naar de stoeprand. De
chauffeur vouwt het loophulpmiddel op, en helpt haar via een opstapje
de taxi in. Het gaat moeizaam en strompelig. Zij zit achter het raam
van de blauwe taxibus, en zwaait. Als ik terugzwaai, voel ik me net een
vader die zijn kind nakijkt naar school.
Op de dagopvang worden oefeningen gedaan om lichaam en geest te
trainen: gymnastiek, geheugenspelletjes. Tussen de middag is er soep en
brood. Daarna wordt er gewandeld. Ik zie zo’n groepje wel eens bij mij
in de buurt: vaak gebogen lopende, wat wezenloos kijkende grijze
mensen, zich traag voortbewegend met rollator of ouderwetse stok. Maar
sommigen gewoon nog kwiek voortbenend zonder hulpmiddelen, want lichaam
en geest slijten niet altijd in hetzelfde tempo.
Eerst wilde mijn moeder er niet heen (‘Wat moet ik nou helemaal in
Roelofarendsveen?’ – ‘Och, je wordt gehaald en gebracht, nergens zorgen
over, en dan heb je nog een leuk taxiritje, ook!’). Maar gaandeweg is
ze de ‘club’ erg gaan waarderen. Ze behoort daar tot de beteren.
Enthousiast vertelt ze ’s avonds dat ze weer bijna alle antwoorden wist
bij de quiz. ‘Maar er zitten daar mensen, die zitten maar te staren.
Die weten niets. Als je ze iets vraagt, duurt het soms wel een halve
minuut voordat ze antwoord geven. Ze kijken je aan als een koe. Je ziet
het kwartje langzaam vallen. Sommige mensen daar lijken wel demént!’
Wat mijn moeder de ‘club’ noemt, noem ik voor mezelf
consequent: de ‘crèche’. De leidsters zijn bij mij ‘peuterleidsters’ en
de zeswekelijkse praatochtenden voor mantelzorgers ‘de ouderavond’.
Zo’n dagopvang is prima voor dementerende mensen, ik zie het aan mijn
moeder. Maar het kan het aftakelingsproces niet omkeren; alleen
vertragen. Valpartijen versnellen de ontwikkeling soms, en brengen de
dag dichterbij dat de deuren van het verpleeghuis openzwaaien.
Net als in een peuterspeelzaal breng je al met al maar een korte fase
in je leven door in de dagopvang. Mijn moeder hoort met ruim een jaar
ervaring al tot de oudgedienden. Regelmatig wordt afscheid genomen van
iemand met wie het thuis niet meer gaat, en die permanent naar een
verpleegtehuis moet.
Triest, voor de persoon zelf, de
omgeving, en ook de leidsters. Maar onvermijdelijk. ‘Wat wil je,
Frans’, zegt een leidster berustend tegen me. ‘Het zijn
allemaal mensen van de dag, dat weet je…’
FHM
1 februari 2012
© Frans Mensonides, Leiden, 2012