De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
De
matroos (r. 1) Hij is een waterkat, een geboren danser die zich deinend voortbeweegt, een wiegenkind met een baard, een vis die mens is geworden. Hij is een man die gevaren trotseert, een verwant van Aeneas, uit de zee geboren. Je zou hem kabeljauw kunnen noemen, of liever: kabel-gauw, omdat hij zo snel omhoog klimt in het want. Hij is een Zeeuwse korenbloem op zee: een blauwe kiel en een grijze broek. Hij is een speelbal van de wind; hij wordt opgestuwd tot in de hemel en, voordat je met de ogen kunt knipperen, omlaag gezogen naar de hel. Hij is een kieskeurige kaartenmaker die blindvaart op zijn ogen. Hij doet een bedevaart voor buit en is daarin nog erger dan Argos, en op nog meer winst uit. |
|
(r. 11) Hij waagt een kans van één op tien, alleen voor wat hij weet te kapen en voor de beloning van soldij. Eer interesseert hem niet – totdat hij vijftig kogels heeft opgevangen en evenveel schrammen heeft opgelopen. Doordat hij op het ruime sop zulke voetangels en klemmen ontmoet, klimt hij naar een hoge positie. Zijn pad leidt naar de gouden boeien: de zoete zorg van de bevelvoering. Is hij door zijn verdiensten zover opgeklommen dat hij kompas en stuurwiel mag gebruiken, dan verschijnt hem in zijn dromen de aantrekkelijke gestalte van de eer, het loon van zijn deugd. Die vertelt hem dat hij tot hier is opgeklommen om nog verder omhoog te kijken. Hij schrikt wakker bij deze aansporing en bant deze droom uit zijn ogen, maar nooit uit zijn hart. | |
(r. 23) Geschiedt het door Gods wil dat de
vlootvoogd geveld wordt, wie zal dan zijn opvolger zijn? Het is degene
die de meeste littekens kent en de meeste kusten, hij die het meest
gezweet heeft in het zuiden en het meest gebibberd in het noorden; hij
die de weg weet naar oost en west, waar de zon opkomt en ondergaat. (r. 27b) Nu ziet hij neer op een drijvende republiek in het kielzog van zijn schip. Wie zijn vloot durft te bestormen, begroet hij zonder bedenken met bommen of – als hem dat beter bevalt – van dichtbij met een spervuur van musketkogels. Hij gaat de vijand te lijf met sabels, prikt hem met pieken en stuurt bollen op hem af die naar buskruit ruiken. In het heetst van het gevecht blijft hij in zijn woede zijn verstand gebruiken en met beleid en tegenwoordigheid van geest de vijand schrik inboezemen. Ook al sneuvelen zijn mannen om hem heen, hij zal niet beven, zolang hij nog harten ziet die met hem willen overleven en strijden zoals hij doet. |
|
(r. 37b) Komt er plotseling een overmacht
opzetten van drie tegen een, dan roept hij: ‘Als slaaf ben ik niet
geboren en niemand zal me ook slaaf zien worden. Vooruit, de lont in
het kruitvat; wees bereid te sterven, makkers! De tijd is daar; de
enige weg hiervandaan voert door de lucht. Steek voor het laatst het
vuur aan; het zal om zich heen grijpen en niet alleen onszelf
verwarmen. Wij sterven het eerst, maar zij zullen spoedig volgen. Het
is eervol, gelauwerd te worden, na rijk en ongedeerd te zijn
thuisgekomen. Maar het is minstens even eervol, je vijanden mee te
sleuren in de dood.’ (r. 47) Maar waar zul je belanden, moedig man? De hemel sluit zijn poorten voor zielen die zich zelf scheiden van hun lichamen. Dat is alleen het recht van Hem die beide tezamen heeft gesmeed. Die vervloekte dapperheid van u, bedacht in het rijk van de duivel! (r. 50) |
|
Huygens doelt in dit fragment op mannen als Reinier Claeszen, een Zeeuwse viceadmiraal die in 1606, tijdens een zeeslag met de Spanjaarden, zijn schip met bermanning en al opblies. Huygens betoogt, dat zulke zelfopoffering zondig is, en onverstandig bovendien. Vertrouw liever op God; die heeft de krijgskansen wel vaker op het allerlaatste moment doen keren. |
|
(r. 70) In de Schrift staat: ‘Gij zult niet
doden’. Toch heeft u nog voldoende gelegenheid om u dapper te gedragen.
Wie het einde geduldig weet af te wachten, is voldoende voorbereid op
de dood. Alleen wie de dood moet ondergaan, moet hem verachten. In uw
laatste ogenblik is het daarvoor vroeg genoeg. God zendt u de dood, en
als hij dat niet doet, is het beter voor u, te blijven leven. (r. 74)
Den Haag, 8 oktober 1623 |
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 80-83.