W.F. Hermans
(1921-1995), hier in een verlichte kamer.
Overgenomen van: Wikipedia
(D), Willem Frederik Hermans
Gelukkig heeft iedereen de
afgelopen weken W.F.
Hermans’ De donkere kamer van Damokles
(DdkvD) ge- of herlezen, in het kader van ‘Nederland Leest’.
Deze roman uit
1958 behoeft dus geen introductie meer. Als een scribent zoiets
schrijft, gaat
hij hem desondanks meestal toch nog kort introduceren. Ik vorm op deze
regel
geen uitzondering.
DdkvD is het verhaal van Osewoudt,
een wat vroegoude jongeman
met een gering gevoel van eigenwaarde, die een sigarenzaak drijft in
Voorschoten.
Zijn frustratie-nummer-één is het ontbreken van baardgroei. In de begindagen van WO II
meldt zich een
stoere, wél met baardhaar begiftigde kerel in zijn winkel. Het is de
militair en
verzetsheld-in-spe Dorbeck, die verder qua gezicht en postuur sprekend
op
Osewoudt lijkt.
Dorbeck betrekt Osewoudt bij het
verzet en geeft hem opdrachten
tot heldendaden: liquidaties en dat soort werk. Osewoudt voert ze uit,
niet uit
vaderlandsliefde, maar alleen op bevel van zijn dubbelganger, die
uitgroeit tot
zijn rolmodel, zo niet: superego (Freud wordt nogal eens bij deze roman
gesleept).
Dorbeck treedt in de loop van het
verhaal steeds verder terug.
Osewoudt ziet hem nog maar een handvol malen, met grote tussenpozen, en
wordt
natuurlijk een paar keer voor hem aangezien, en / of vice versa.
In het bevrijde zuiden van het land
wordt Osewoudt gearresteerd
en beticht van collaboratie. Essentieel voor zijn zaak is die schimmige
Dorbeck, maar bewijzen voor diens bestaan kan de sigarenhandelaar niet
boven
tafel krijgen, wanhopige speurtochten ten spijt. In paniek poogt hij te
vluchten. Hij wordt op de vlucht neergeschoten en bezwijkt aan zijn
verwondingen.
Dat is DdkvD in een notendop. Wilde
ik echt recht doen aan
de zeer ingewikkelde plot, de tientallen en tientallen personages, de
massa’s cruciale
gebeurtenissen, dan had ik aan mijn traditionele tweezijdige A-viertje
niet
genoeg; Frans Janssen had er in zijn Synthese-deeltje
over Hermans’ roman meer
dan 10 pagina’s druks voor nodig.
Ik heb DdkvD om die reden altijd een
van de mindere Hermans’en
gevonden, die niet in de schaduw kan staan van bijvoorbeeld Nooit meer slapen. Als lezer ben je
vooral bezig met terugbladeren; wie ook alweer, wat ook alweer, hoe zat
het ook
alweer? Niet verkeerd om hem met z’n allen weer eens over te lezen! Je
hoort me
ook weer niet zeggen dat het een slechte roman is; een mindere Hermans steekt
nog
altijd ver uit boven een hoogtepunt(?) uit het oeuvre van De Winter,
Grunberg
en Giphart.
Opvallend is het realisme in een
roman die geen realistische
roman is. Osewoudts verzetsdaden voeren hem door heel de Randstad en
omstreken,
en alles wordt precies zo beschreven als het er in ‘40-‘45 uitzag. Op
foutjes in
de omgevingsbeschrijvingen en de historische oorlogsfeiten is Hermans
nauwelijks te betrappen. Je ziet het allemaal zó voor je, vooral als je
zelf
het decor van DdkvD goed kent. En in die omstandigheid verkeer ik.
Ik ben een bevoorrechte lezer, want
toevalligerwijze woon ik
exact, als je me een paar hectometer cadeau doet, halverwege twee
belangrijke plaatsen
van handeling uit de roman: de sigarenwinkel van Osewoudt aan de
Voorschotense
Schoolstraat en het huis van de verzetsgroep-Labare, gevestigd op het
adres
Zoeterwoudsesingel 74 in Leiden. Ook ik waag me, net als Osewoudt en de
zijnen,
op avondwandelingetjes wel eens tot de Voorschotense Zilverfabriek.
Maar Hermans’ realisme is
bedrieglijk. Zoals Wilbert
Smulders (een van mijn leermeesters aan de Universiteit Utrecht, al
doet dat er
evenmin toe als mijn precieze woonplaats) in zijn dissertatie betoogt,
maakt dat
realisme deel uit van het rad dat Hermans zijn lezers voor ogen draait.
In kort bestek valt ook dat niet uit
te leggen, want dat
proefschrift is bijna net zo moeilijk samen te vatten als het onderwerp
ervan. Het
komt erop neer dat Smulders stap voor stap laat zien, hoe een lezer –
of
liever: dé lezer, een soort Grootste Gemene Romanlezer – zich een beeld
van de
romanwerkelijkheid opbouwt aan de hand van de door de schrijver
verstrekte
gegevens.
Die uitleg van Smulders is ook wel
ontluisterend. Als je
eenmaal weet hoe het in elkaar zit, zakt DdkvD als een plumpudding in
elkaar.
Het is net alsof je een adembenemende goocheltruc hebt gezien,
vervolgens hoort
hoe de suggestie werkt die er aan ten grondslag ligt, en uitroept: ‘Is
dat nou alles?
Hoe heb ik me zo kunnen laten bedotten!’ Goochelaars leggen hun trucs
dan ook
nooit uit, en schrijvers zien het literatuurwetenschappers ook liever
niet
doen, denk ik.
De interpreten stonken er
aanvankelijk allemaal in, zo
beschrijft Smulders. Kort na de verschijning van DdkvD hielden zij zich
vooral
bezig met de vraag of Dorbeck werkelijk bestond. Heel opmerkelijk, want
Dorbeck
is vanzelfsprekend so wie so een verzonnen figuur, net als Osewoudt,
maar door
het quasi-realisme van de roman ben je geneigd, dat te vergeten.
Op grond van de in DdkvD verstrekte
gegevens blijft het
bestaan van de verzetsheld ambigu. Uiteindelijk was dat ook de
bedoeling van
Hermans, zo luiden de huidige opvattingen over de roman.
Je kunt DdkvD natuurlijk lezen als
een spannend – zij het wel
erg ingewikkeld – en waargebeurd verzetsheldenverhaal, zoals er in de
naoorlogse periode tientallen verschenen zijn. Daar is geen bezwaar
tegen, en
vele (her)lezers zullen dat de afgelopen weken ook gedaan hebben. Maar
de Hermans-exegeten
werden het er uiteindelijk wel over eens dat de schrijver met DdkvD een
ideeënroman had afgeleverd over de onmogelijkheid van de mens, zijn
wereld en
noodlot te kennen en doorgronden. De vraag: ‘Bestaat Dorbeck?’, is niet
beantwoordbaar en in wezen triviaal.
Meer over deze roman in de volgende
twee FHM’s A-viertjes, waarvan
de eerste bij wijze van uitzondering midweeks zal verschijnen, en die
aan deze
pagina zullen worden vastgeniet. Ze verschijnen hieronder – hoop ik,
want ik
heb nog maar een globaal idee van hoe ik ze zal vullen.
FHM
2 december 2012
De Blauwe Tram op de Schoolstraat in
Voorschoten. 1959. Fotograaf onbekend.
Overgenomen van Clubs Blauwe Tram
‘Blauwe
trams, gele trams, treinen, nergens is zoveel railvervoer
geconcentreerd
als in
de voorsteden van Den Haag – en het kan mij nergens
brengen waar geen Duitsers zijn.’
De donkere
kamer van Damokles, p. 46
Boekdelen aan secundaire literatuur kun je volschrijven over
W.F. Hermans’ De donkere kamer van
Damokles (DdkvD), en dat is precies wat er al gebeurd is. Ik
beperk me tot
twee aspecten, die te maken hebben met mijn eigen regio: De Blauwe Tram
en
Osewoudts vlucht uit het huis van Labare.
Die tram was in de periode dat hij
door Voorschoten reed
(1924-1961) gewoon een vervoermiddel, waarop ongetwijfeld gekankerd
werd als
hij te laat was of helemaal niet kwam opdagen. Tegenwoordig heeft hij
voor
streekbewoners van mijn leeftijd en erger vrijwel mythische proporties
aangenomen, en is hij zinnebeeld van jeugdsentiment - naar tijden die
echt geen
haar beter waren dan de onze. In mijn kolommen duikt de Blauwe Tram
vaak als
zodanig op, maar nooit zo sterk als in
dit drieluik over de Bollenlijn, waarin
ik de oorzaak tracht te achterhalen van mijn eigen overtrokken
tramnostalgie.
In DdkvD viel me sterk op dat de
Blauwe Tram telkens genoemd
wordt, te pas en schijnbaar te onpas, ook als geen van de dramatis
personae zich
per rail wil laten vervoeren. Het tram-motief vormt in de roman een
opvallende
rode draad, als het geen blauwe is. In Hermans’ romans valt, naar zijn
eigen
zeggen, nooit een mus van het dak zonder dat dat gevolgen heeft (nu ik
erover
nadenk: hoe vaak zie je een mus van een dak vallen?). Dus wat betekent
die
tram?
Osewoudt woont begin jaren 30, dan
nog als 12-jarige zoon
van de sigarenboer, in een heel bijzonder Voorschotens straatje. Het is
de
Schoolstraat, al noemt Hermans
de naam
niet en noemde ik hem zelf, als kleuter en trampassagier altijd: Het
Smalle
Straatje. Precies zoals Hermans beschrijft, reed de tram er op
‘strengelspoor’.
Twee tegenliggende trams konden elkaar dus niet passeren in de
Schoolstraat. En
voor vierwielers gold er een inhaalverbod.
In het openingsfragment van DdkvD zit
Osewoudt op school,
waar de onderwijzer een akelig grapje vertelt over een schipbreukeling
die dobbert
op een vlot, en het zoute water verfoeit, dat hij niet kan drinken.
Maar als
zijn vlot in brand raakt, is
hij maar
wat blij dat hij het met zout water kan blussen!
Osewoudt peinst hier nog over door
als de school uit is,
raakt daardoor achterop bij zijn vriendjes en wordt door een passerende
Blauwe
Tram van hen gescheiden. Thuisgekomen hoort hij in bedekte termen de
onheilstijding die zijn leven een andere wending zal geven: zijn
gekgeworden
moeder heeft zijn vader doodgestoken met een mes.
De hele sfeer op die eerste pagina:
de moord, de hoe dan ook
ten dode opgeschreven schipbreukeling, is doordesemd van een onwrikbaar
noodlot, en die
in dat smalle straatje ingekaderde tram lijkt dat te accenturen. Vaak
is hij in
Ddkvd de aankondiger van onheil.
Osewoudt wordt opgenomen in het gezin
van zijn oom en tante
uit Amsterdam. Hij verlaat Voorschoten met hen per Blauwe Tram, om er
een paar
jaar later als HBS-er op een vrije dag mee terug te keren: helemaal uit
Amsterdam, met overstappen in Haarlem en Leiden. Hij stapt uit bij de
halte
waarvan Hermans niet vermeldt dat hij Vernèdepark heet, waarna de tram
hem als
een onheilspellende donkere schaduw passeert. Osewoudt wordt gegrepen
door
angst, weet niet meer wat hij ook alweer in Voorschoten kwam doen, en
springt
bij de halte Dorp in de tram terug naar Leiden.
In ’39 neemt de dan volwassen
Osewoudt de sigarenzaak, die
van zijn vader geweest is, over. Hij is getrouwd met zijn nicht en
heeft zijn gestoorde
moeder in huis genomen. Gezapig rolt hun leven voort, tot het oorlog
wordt en
Dorbeck zich aandient. Na een van de weinige bezoekjes van Dorbeck aan
de
sigarenwinkel kijkt Osewoudt hem na, maar een Blauwe Tram onttrekt hem
aan zijn
blik. Zit Dorbeck in de tram of loopt hij op het trottoir aan de andere
kant
ervan? Die diabolische tram blijft Osewoudt het uitzicht ontnemen.
Wat hoofdstukken verder gebeurt
ongeveer hetzelfde als
Osewoudt in Den Haag een vrouw schaduwt. Deze keer is een gele, Haagse
stadstram de boosdoener: die snijdt Osewoudt de pas af. Als het
voertuig gepasseerd
is, is zijn prooi verdwenen.
Dan een liquidatie in Haarlem,
waarbij Osewoudt in opdracht
van Dorbeck een foute Nederlander doodschiet. Na zijn daad springt hij
op de
Tempeliersstraat op de Blauwe Tram naar Zandvoort. Tot zijn schrik
bevindt zich
daarin ook zijn buurman uit Voorschoten, een drogistenzoon die bij de
N.S.B. zit.
Heeft hij Osewoudt gevolgd, of iets gezien, en zal hij hem verraden?
Het citaat waarmee deze aflevering
begon is afkomstig uit
alweer een cruciale railscène. Osewoudt moet in Voorburg contact maken
met een
spionne uit Engeland. Hij zal haar ontmoeten, niet toevallig, bij de
plek waar
drie railverbindingen langs elkaar heen scheren zonder elkaar te
kruisen: de Blauwe
Tram Leiden – Den Haag, de spoorlijn Den Haag – Utrecht, en de gele
intercommunale tram Voorburg - Den Haag.
Hermans woonde, toen hij in 1952
begon aan DdkvD, vlakbij
dit punt. Hij was met zijn vrouw ingetrokken bij zijn schoonfamilie –
op een
steenworp van het huis waar mijn vader toen ‘in de kost lag’, al doet
dat nog
minder ter zake dan alles wat ik tot nu toe aan bijzaken te berde heb
gebracht in
dit reeksje. Nu ik toch op die toer ben: door Voorburgs dreven gaat al
jaren de
roddel dat Hermans zijn huisgenoten het gebruik van de badkamer
ontzegde. Die
had hij zelf hard nodig als donkere kamer.
Ter zake. Osewoudt, verkleed als
verpleegster, krijgt na
zeer veel verwikkelingen in Amsterdam, een lift in de auto van een
dronken
Duitse officier. We schrijven nu april 1945. Osewoudt wil vluchten naar
het reeds
bevrijde zuiden van Nederland. Onderweg
laat
hij de officier stoppen in Voorschoten. In de sigarenwinkel steekt hij
zijn ex-vrouw
overhoop, die nu getrouwd is met de foute drogistenzoon.
In Voorschoten liggen de sporen van
de Blauwe Tram troosteloos
te verroesten, daar de tramdienst al maanden geleden gestaakt is. Bij
het
verlaten van het dorp ziet Osewoudt de nu nutteloze bovenleidingmasten
langsflitsen, terwijl ze lange schaduwen werpen in het licht van de
ondergaande
zon. De tram is er niet meer, en je voorvoelt dat ook van Osewoudt de
dagen
geteld zijn.
Een volgende keer meer.
FHM
5 december 2012
Een nogal donkere omslag voor een donkere kamer. De 29ste
druk uit 1989.
Deel drie van een drieluikje over De donkere kamer van Damokles (DdkvD) van W.F. Hermans. De vorige
twee afleveringen staan hier pal boven.
In de middelste van die trits nam ik de Blauwe Tram als
leidraad voor een interpretatie die wat afwijkt van de traditionele. Voor mij
is DdkvD vooral een roman over het Noodlot. Vanaf pagina één voorvoel je dat de
hoofdpersoon Osewoudt, wat hij ook zal ondernemen, afkoerst op een verschrikkelijke dood.
Tijdens het lezen van DdkvD wordt de lezer verscheurd tussen ijdele hoop dat de
zaken nog een goede wending zullen nemen voor de hoofdpersoon, en
nieuwsgierigheid naar de vraag, hoe hij aan zijn einde zal komen.
De mensen achter ‘Nederland leest’ suggereren, tussen haakjes,
wéér een andere uitleg. In hun opinie draait alles om de vraag of Osewoudt GOED
of FOUT was in de oorlog, en de lezer dat is anno MMXII. Maar dat is vooral een
fascinatie van ons eigen tijdsgewricht, met zijn oneindige discussies over
normen en waarden als tegenwicht voor de stijgende verloedering om ons heen.
Het heeft met DdkvD weinig te maken.
Dat die Blauwe Tram me zo sterk trof in de roman, komt
natuurlijk doordat ik er als kleuter regelmatig mee vervoerd ben, me toen verbaasde
over dat brede gevaarte in dat smalle Voorschotense straatje, later een halve
plank vol boeken over De Blauwe gelezen heb, er een slordig dozijn artikelen
over heb geschreven op deze site, en me ook nog eens een jaar of 20 bij tijd en
wijle heb beziggehouden met de beoogde opvolger ervan, de RGL, die niet
doorging.
Wilbert Smulders, die ik hierboven noemde, bekent in zijn dissertatie
dat hij pas door lezing van DdkvD voor het eerst van de Blauwe Tram hoorde. Hij
nam – terecht – aan, dat dat een ouderwetse vorm van openbaar vervoer betrof, uit
het interbellum, die thans niet meer bestaat.
Een niet-streekbewoner leest toch net een iets andere roman
dan ik. Bestaat de door Smulders ten tonele gevoerde Lezer wel? Die zou ook
nooit vallen over het verhaal van het smalle, kromme straatje in Leiden. Osewoudt raakt
daar verzeild op zijn vlucht uit het huis van Labare. Die woning, een broeinest
van verzet, heeft als adres Zoeterwoudsesingel 74 in Leiden, en ziet er in
2012 ook nog precies uit zoals Hermans hem beschreef. Er zijn dus mensen die zo
maar wonen in dit roman-decor, dat op de route ligt van literaire wandelingen
en fietstochten.
Osewoudt verricht in dit huis tijdenlang nuttig, doch weinig
spectaculair verzetswerk in een donkere kamer – één van Damokles, want verraad
en arrestatie hangt verzetslieden immer als dat zwaard boven het hoofd. Maar de
bewoners zijn gewapend; de woning heeft vluchtgangen en booby traps tegen
ongewenste bezoekers. Op de dag dat Osewoudt dienst neemt bij Labare, steekt
deze een zelfverzekerde preek af over onvoorzichtige verzetsmensen die door hun
eigen stommiteiten voor het vuurpeloton belanden. Dat zal hém niet overkomen!
Maar daar je een noodlotsroman leest, weet je dan al, dat Labare toch zelf dit
lot zal delen. Liefst door een lullig toeval of ongeluk, buiten zijn invloed.
Een aantal ingewikkelde verwikkelingen later zit Osewoudt in
een Haagse cel, en wordt daaruit bevrijd door het duo Cees en Cor –
verzetsmensen, zo lijkt het, maar in werkelijkheid handlangers van de Duitsers.
Zij rijden hem naar Leiden en zetten hem op zijn nietsvermoedende verzoek af nabij
het huis van Labare. Daar zien zij hem binnengaan, en de volgende nacht staat er
een Duits arrestatieteam voor de deur.
De booby trap werkt niet. Osewoudt slaagt er als enige
bewoner in, aan de Duitsers te ontvluchten, en wel door er een in de heupzwaai
te nemen; hij heeft vroeger op judo gezeten om zijn zelfvertrouwen op te
poetsen. Beschenen door schijnwerpers, en onder een spervuur van kogels waadt
hij door het water van de singel naar de overkant. Daar doorkruist hij een
plantsoen, dat er inderdaad is op die plek. Vervolgens slaat hij een kromme,
smalle straat in met portiekwoningen, belt aan bij een benedenhuis, waarvan de
bewoners een wel enigszins begrijpelijke tegenzin hebben om hem onderdak en
onderduik te verlenen, en wordt uiteindelijk alsnog in de kraag gevat.
Op dat punt begon voor mij het geloof in het realisme van
DdkvD te wankelen. Een krom straatje is daar namelijk niet in die buurt, en
portiekwoningen al evenmin. Sterker: Osewoudt moet het plantsoen (dat Plantsoen
heet) heel raar schuin overgestoken zijn, want tegenover het huis van Labare is
helemaal geen zijstraat. Achter het Plantsoen ligt een mooi staaltje ruimtelijke
ordening uit de Gouden Eeuw: een stadsuitleg met allemaal kaarsrechte straten.
Die kruisen elkaar in het oosten van de wijk wel schuin, wat Leiden het
wybertjes-vormige Tevelingshofje heeft opgeleverd, maar er is er geen één krom.
Het buurtje heet: Haver- en Gortebuurt. Ik ken het van haver tot gort; ik heb
trouwens zes jaar op school gezeten bij Labare om de hoek.
Veel later krijgt Osewoudt te doen met de legerofficier
Selderhorst, die zijn gangen in de oorlog na moet gaan. Osewoudt wordt beticht
van collaboratie en is zo ongeveer uitgegroeid tot staatsvijand nummer één. Selderhorst
beschikt over een dikke stapel dossiers die zijn schuld zouden bewijzen. Met
die stapel probeert niet zozeer Selderhorst Osewoud te imponeren, als wel
Hermans de lezer, zoals Smulders aantoont in zijn proefschrift.
Met Selderhorst gaat Osewoudt op verkenning in dat buurtje
in Leiden. Wat de gemiddelde lezer misschien zou verbazen, maar mij niet in het
minst (wat ik wíst het): dat kromme, smalle straatje met die portiekwoningen
bestaat niet. De heren vinden alleen een lange lijst in extenso opgesomde,
werkelijk bestaande kaarsrechte straten. Osewoudt is voor leugenaar gezet.
Maar voor mij wankelde het kaartenhuis van Osewoudt en deze
roman al toen hij dat straatje betrad, op zijn vlucht uit dat singelpand.
Waarom voert Hermans, die overal zo pijnlijk nauwgezet de omgeving beschrijft,
nu ineens een krom straatje op dat niet bestaat?
Toch zit er iets mysterieus in de werkelijkheidsillusie die
Hermans schept. Ik accepteerde zonder slag of stoot dat Osewoudt een
perfecte dubbelganger had die alleen van hem verschilde in dit opzicht, dat hij wél baat
had bij een droogscheerapparaat of scheermes. Hoogst onwaarschijnlijk. Maar waar ik dan ineens wél over
viel: een smal, krom straatje…
FHM
9 december 2012
Bronnen:
F.A. Janssen, Over
De
donkere kamer van Damokles van Willem Frederik
Hermans.
Amsterdam 1983. Synthese-reeks
W.F. Hermans, De
donkere kamer van
Damokles. 29e druk. Amsterdam 1989.
W.H.M. Smulders, De literaire misleiding
in De donkere kamer van
Damokles. Utrecht 1983.
© Frans Mensonides, Leiden, 2012