Bestralingsmasker
Foto overgenomen van: KWF Kankerbestrijding
Anderhalve maand geleden vertelde mijn oude vriend Tjeerd me
door de telefoon, dat er een kwaadaardig gezwel onder zijn tong was
vastgesteld. Meteen schoot me een oud verhaal van hem te binnen. Het was zo’n jaar of tien geleden. Hij had
een waarschuwende preek gekregen van een arts. Die had hem voorgehouden dat hij
met zijn levensstijl – veel te veel roken en nog veel en veel meer drinken –
grote kans had op het ontstaan van kwaadaardige gezwellen.
‘Tongkanker, lipkanker, keelkanker, slokdarmkanker,
maagkanker, longkanker’, had Tjeerd herhaald, ‘die tyfeslijer zat me
gewoon bang te maken voor kanker. Daar kicken die kut-dokters op, dat ze je
bang zien worden! Maar die lol heb ik hem niet gegund. ik heb gezegd: “Dat zien we dán wel weer, je
moet érgens aan kapot!”’
Dat was toen. Nu heeft hij werkelijk kanker en moet hij bestraald
worden, 35 keer, maandag tot/met vrijdag, zeven opeenvolgende weken. Zijn
ziekte heeft volgens de artsen een gunstige prognose, maar Tjeerd zelf heeft er
soms een hard hoofd in.
We hebben een begeleidingsteam gevormd met een paar oude
vrienden en een paar familieleden. ‘Als we nu allemaal eens één dag in de week
nemen? Als we Tjeerd niet begeleiden naar het ziekenhuis, dan gáát hij
waarschijnlijk niet eens’. Ik nam de donderdag voor mijn rekening.
De bestralingen
vinden plaats in het grote Medisch Centrum Noordeinde in Tjeerds woonplaats. We
mogen er met de taxi heen; dat wordt allemaal vergoed.
Het MCN telt 18 etages, maar de afdeling Radiologie is
gevestigd in de kelder. Als enigen stappen we in de lift met het pijltje naar
beneden, die van boven is gekomen en zijn menselijke inhoud zojuist heeft
uitgebraakt over de glanzend gedweilde ziekenhuisvloer. Ongemerkt passeren we
een decimeters dikke loden plaat, denk ik; onze telefoons verliezen meteen alle
contact met de buitenwereld.
Nog een verdieping lager vertrekt het bootje van Charon,
denk ik zwartgallig. Maar zulke gedachten helpen niet. Ook niet als je slechts
mantelzorger bent; juist dan wordt je geacht, je iets van het stoïcisme der
artsen en verpleegkundigen eigen te maken. En ze hebben er hier werkelijk alles
aan gedaan, de omgeving wat leefbaar te maken, met kleurige zitjes, met aquaria
vol leven en tv-schermen vol nieuws uit de bovenwereld.
De eerste keer dat ik Tjeerd begeleidde, mocht ik mee, op
excursie naar de stralingskamer. Hij kreeg een kunststof gezichtsmasker op en
moest gaan liggen op een lange plank. Op het masker stond een kruisje. Uit de
machine kwam een lichtpuntje, dat precies op dat kruisje moest vallen. Dan stond
de brancard goed gepositioneerd, en kon Tjeerd door een soort open droogtrommel
geschoven worden.
Maar eerst verliet ik met het hele personeel de ruimte. We liepen
naar de controlekamer, twee hoeken om door het gangenlabyrint, en zeker 50
meter van het straalapparaat verwijderd. Daar stond een instrumentenpaneel als
op de brug van ruimtevaartuig Enterprise. Op een scherm was Tjeerd zichtbaar,
die langzaam door die draaiende trommel geschoven werd. ‘Zo houden we contact,
en kunnen we meteen ingrijpen als er iets aan de hand is’.
Tjeerd hield zich goed; dat moet gezegd. Hoe dapper zou ik
mezelf houden? Ik heb er nooit over nagedacht (kanker overkomt anderen) maar
een bezoek hier legt het je dwingend op. Natuurlijk had Tjeerd gelijk, en ga je
so wie so ergens aan kapot, ook na een saai leven vol oppassendheid. Maar met
kanker heb ik nooit rekening gehouden. Ik heb altijd gedacht dat ik wel zou
heengaan aan mijn hart; dat heerst in mijn familie van vaderszijde.
‘Zijn jullie nu allemaal artsen, of verpleegkundigen?’,
vroeg ik, om iets te vragen. Nee, ze zijn radiologen, dat is een heel vak
apart.
Dat was een paar donderdagen geleden. Deze keer zijn we
besteld voor 11:30, maar er zit nog iemand vóór ons, als wij tegen die tijd de
wachtkamer betreden. Het is een lange, opvallend magere, ziekelijk ogende vrouw
van een jaar of 75. ‘Ze zijn uitgelopen’, ratelt ze nerveus, met een groezelige
rookstem, ‘Ik most al tien over elf. En hoe mot dat nou met me taxi, die boven
op me staat te wachten? Hoe kom ik thuis, als die straks pleite is?’
‘Er zijn altijd storingen’, zegt Tjeerd. ‘Voor ons soort mensen zetten ze toch
alleen maar verouderde teringzooi in’.
De vrouw haalt nota bene een sigaret tevoorschijn uit haar
handtasje. ‘Nee, nee, het is geen echte hoor. Dit is een nep-sigaret, een
elektrische sigaret, om ervan af te komen. Ik mag natuurlijk niet echt meer
roken, met die K, die ik heb. Hij werkt op een batterij. Als je een trekje
neemt, gaat het uiteinde gloeien, kijk maar! Je proeft dan rook, maar er komt
geen nikketine uit. Ze zijn nog knap duur ook, die krengen, 25 piek per stuk, zo’n
patroon, en je rookt hem in een paar dagen op.’
De punt licht inderdaad op; nooit zoiets gezien. ‘Ik sterf helemaal
van de zenuwe. Me man is vorig jaar overleje. Ook K. Maar gelijk al terraminaal.
12 tumoren in zijn flikker; in zijn kop, met uitzaaiingen naar overal. Dat
vertellen ze je dan eventjes. Na 49 jaar huwelijk. Bom! Net de 50 niet gehaald,
nee, dat zat er ook niet meer in’.
Tjeerd kreunt. Sommige mensen weten echt niet, wanneer ze
hun mond moeten houden. Gelukkig is ze nu aan de beurt.
Drie kwartier later zitten we in de taxi terug. We passeren
een kerkhof. ‘Die artsen liegen me maar wat voor’, zegt Tjeerd. ‘Ze weten
dondersgoed dat ik kapot ga. Maar ze laten me toch bestralen, om hun stralingsquotum
voor dit jaar nog te halen, of zo. Maar als het einde-verhaal is, weet ik wel
wat ik doe: euthanasie op z’n Tjeerds. Ik hou me nou een beetje in, maar dan
zuip ik me gewoon kapot, wat ze er in het Huis ook over zeggen; dan
interesseert het me echt helemaal geen reet meer’.
Hij zit in een begeleid-wonen-project, waar ze zijn
drankgebruik met wisselend succes in toom trachten te houden. ‘Maar als ze je
nou straks gewoon genezen verklaren’, vroeg ik eens; ‘wat zijn dan je plannen?’
Die kwamen ook neer op eerst eens een paar maanden flink zuipen.
Tjeerd slaat in ieder geval aan het drinken; ongeacht de
afloop. Maar maakt dat mijn begeleiding zinloos? Zo mag je niet redeneren, en
zo redeneer ik dan ook maar niet.
FHM
16 december 2012
© Frans Mensonides, Leiden, 2012