LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
133. 85!
MOEDERS VERJAARDAG
(17/03/2013)
132. TRILOGIEëN
IN 800 WOORDEN; PARELTJES VAN SIMON CARMIGGELT
(10/03/2013)
131. KALENDERFETISJIST
(03/03/2013)
130. VAN
MIDZA-ZEGELS TOT THESALES; WINKELEN IN LEIDEN (24/02/2013)
129. MEPHISTO'S
ONLINE; DIGITAAL WINKELEN (17/02/2013)
128. WREEDHEID VAN WELEER: BALTHAZAR GERARDS
IN VIER KWARTIEREN (10/02/2013)
Het is nog steeds Carmiggeltjaar op deze site, in verband
met de 100ste geboortedag van de schrijver, 7 oktober as. Eerder verhaalde ik
hoe Simon Carmiggelt mijn geboortemoment opluisterde met een steen door de
ruit van een communistisch bolwerk. Wie in voortekenen gelooft, zou uit die
gebeurtenis al hebben kunnen afleiden dat ik later Carmiggelt-adept zou
worden.
Dat was ook zo, en het gebeurde niet veel langer dan tien
jaar na die gedenkwaardige zondag. Mijn moeder las graag bundels met zijn
‘Kronkels’, en ik las als kind zo’n beetje alles wat in gedrukte vorm aanwezig
was in ons huis, voor zover het niet aan mijn gezichtskring werd onttrokken als
ongeschikt voor jonge ogen.
Veel boeken voor volwassenen sloeg ik na de eerste halve
pagina al weer dicht, omdat ik er niets van begreep. Maar aan de verhalen van
Carmiggelt bleef ik als jeugdige lezer meteen hangen. Ze gingen over alledaagse
dingen, en Ik vond ze wel grappig. Ja, ook
Carmiggelt schreef wel eens iets dat me boven de pet ging. Maar dat
verontrustte me toen nog niet, dat ik sommige dingen niet begreep; ik weet het
aan mijn jeugdige leeftijd. Tegenwoordig vind ik het veel erger, dat ik, als
grijsaard, sommige dingen nog altijd niet kan vatten.
Slechts één keer in mijn leven heb ik Carmiggelt in levenden
lijve gezien. Dat was heel kort nadat ik mijn eerste Kronkel gelezen had. In de
zomer van… het zou 1967 geweest kunnen zijn, gingen wij een dag naar Artis, een
NS-vakantiedagtocht, altijd één van de hoogtepunten van de zomervakantie.
‘Misschien zien we Simon Carmiggelt wel’, zei mijn moeder in
de trein naar Amsterdam, ‘hij komt vaak in Artis. Hij heeft er al heel wat
verhalen over geschreven’.
‘Dat zou wel heel erg toevallig zijn’, vond ik. Ik dacht toen dat opvallende
toevalligheden alleen voorkwamen in slecht geschreven boeken, en zelden in het
werkelijke leven. Bovendien wist ik nog niets van die andere toevalligheid: die
ruitengooierij tijdens mijn geboorte. Dat las ik veel later pas.
En zie. Enkele uren later zaten wij in Artis op een bankje een ijsje te eten, waarvoor we lang in de rij hadden moeten staan bij een kiosk. Mijn moeder stootte me aan. ‘Kijk eens’, zei zij op opgewonden fluistertoon, ‘daar stáát-ie! Ik zéí het je toch…’ En inderdaad, de lange, bebrilde, enigszins gebogen man achteraan de rij bij de kiosk, was onmiskenbaar Simon Carmiggelt. Ik herkende hem van de foto’s achterop zijn boeken. Hij kwam ook vaak op de tv om voor te lezen uit eigen werk. Ik kan de tune nog fluiten, een hyper-melancholische jazz-melodie, die zo goed bij de verhalen paste.
‘Nou moet zo’n beroemde schrijver gewoon een hele tijd
in de rij staan!’, zei mijn
moeder. Liever had zij gezien dat de menigte wachtenden voor hem uiteengeweken
was als het water van de Rode Zee in het boek Exodus. Ik preste haar om een
handtekening te gaan vragen, maar dat wilde zij niet: ‘Veronderstel, als
iedereen dat deed. Zo’n man is natuurlijk ook gesteld op een beetje privacy’.
Ik durfde het zelf ook niet, en zo vergooide ik de enige kans van mijn leven om
de schrijver te spreken, en zelf misschien wel terecht te komen in een Kronkel.
Want Carmiggelt greep ontmoetingen met mensen die hem herkenden, maar al te
graag aan als onderwerp voor een ‘stukkie’.
Carmiggelt zou mijn pad nog een keer kruisen; figuurlijk, en
postuum. Rond de eeuwwisseling werkte ik bij een kleine plattelandsgemeente in
het Groene Hart. Er bestond daar een tijdschriftje voor en door het gemeentepersoneel. Daar de redactie lucht had gekregen van
mijn Internet-activiteiten, bedelde men mij een maandelijkse column af. Ik
pakte daarvoor meestal een oude aflevering van REFLEXXIONZZ!, een voorloper
van de rubriek die je nu leest. Niet altijd even veel soeps, als ik het
overlees.
Maar die verhalen raakten onverwachts en onbedoeld diverse gevoelige
snaren bij de vrouwelijke wethouder van Sociale Zaken, Onderwijs, Welzijn, Cultuur, Educatie enToerisme. Zij, een jeugdig-bejaarde
dame, hield me staande in de hal van het
gemeentehuis. ‘Meneer Mensonides, dat verhaal van u, laatst in ons blaadje, dat
was nou echt het beste wat ik gelezen heb sinds de dood van Simon Carmiggelt!’
‘Ha, ha, ha’, lachte ik, ongemakkelijk, ‘meent u dat nou, mevrouwtje? Nou, nou,
dat is toch echt een beetje te veel eer, hoor!’
‘Nee, nee, nee, nee’, sprak de dorpspolitica, ‘nou niet zo bescheiden, hoor! We
hebben echt een tweede Carmiggelt in ons midden! Heeft u wel eens overwogen, een uitgever te zoeken?’
Ik zei maar niets, denkend aan de stapel van terugontvangen manuscripten, ter hoogte
van een obelisk, die ik thuis bewust op mijn bureau had laten liggen om me te
doordringen van de noodzaak tot bescheidenheid. Ik vroeg me af, hoeveel de
wethoudster feitelijk gelezen had sinds de dood van Carmiggelt. Met zo’n brede
portefeuille zou ze daar wel niet veel tijd voor overhouden.
‘Mijn man heeft het ook gelezen, en is het helemaal met me
eens’, zei ze. Dat was zoiets als een wonder, dat die twee het ergens over eens
waren. Zij was bij de laatste politieke aardverschuiving op het
wethouderspluche terechtgekomen ten koste van haar echtgenoot, die zich nu in
de oppositiebanken zat te verbijten. Een apart stel: zij een eeuwige rebelse
meid, hij een stramme, ouderwetse regent. Er was in het dorp een straat genoemd
naar zijn bet-bet-bet-bet-bet-overgrootvader, die in de 18e eeuw tientallen
jaren het ambt van schout had bekleed. Tijdens commissie- en raadsvergaderingen
scholden ze elkaar de tent uit, maar hun huwelijk leed er niet merkbaar onder.
Natuurlijk had ik twee cultuurwethouders, een zittende en
een verdrevene, best op hun woord mogen geloven. Maar echt een compliment voor een
schrijver is het uiteindelijk niet, als zijn stijl nog steeds doet denken aan zijn
aller, allereerste literaire voorbeeld.
Zo schreef een van die uitgevers me een keer, dat ik nog
geen Bob den Uyl was, als ik dat misschien dacht. Nee, dat klopte, ik was geen
Bob den Uyl, er stond een andere naam in mijn paspoort, en ik teken ook nu nog
altijd met
FHM
24 maart 2013
© Frans Mensonides, Leiden, 2013