LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
131. KALENDERFETISJIST
(03/03/2013)
130. VAN
MIDZA-ZEGELS TOT THESALES; WINKELEN IN LEIDEN (24/02/2013)
129. MEPHISTO'S
ONLINE; DIGITAAL WINKELEN (17/02/2013)
128. WREEDHEID VAN WELEER: BALTHAZAR GERARDS
IN VIER KWARTIEREN (10/02/2013)
127. BOIJMANS
VAN BEUNINGEN: SCHILDERREIS DOOR DE EEUWEN
(03/02/2013)
126. 'SPOORLEED
IN DE WINTER
(27/01/2013)
Meer
over Carmiggelt in deze aflevering van afgelopen
herfst
Simon Carmiggelt, de aartsvader der
vaderlandse columnisten,
werd in 1913 geboren in Den Haag. Vandaar dat in die stad het jaar 2013
is
uitgeroepen tot… Louis
Couperusjaar.
Ja, ergens wel voorstelbaar: Couperus is weer precies een
halve eeuw
eerder geboren dan Carmiggelt, en heeft dus de oudste rechten.
Bovendien wordt hij
gezien als dé Hagenaar uit zijn tijd, terwijl Carmiggelt naar Amsterdam
emigreerde voordat hij landelijke faam verwierf met zijn columns, en
ruim
voordat hij literaire prijzen begon te winnen.
De eerste belangrijke prijs die hij
mocht toucheren, in
1961, was dan wél de Constantijn Huygensprijs, genoemd naar een andere
humorist
die geboren en getogen was in Den Haag. Daarvóór had het schrijverschap
van
Carmiggelt een flinke ontwikkeling doorgemaakt. Zijn eerste columns, verschenen
sinds het eind van de jaren 30 en gebundeld onder titels als Vijftig dwaasheden,
waren vaak kolderieke verhalen met een opvallende pointe.
In de jaren 50 evolueerden zijn ‘stukkies’ tot
diep-tragikomische miniatuurtjes;
literaire mini-novelles ter lengte van een halve krantenpagina.
In die tijd liet Carmiggelt zich, in
de inleiding op een
herdruk van een oude bundel, eens ontvallen: ‘De auteur lijkt mij een
vrolijke
jongen. Ik zou graag eens aan hem worden voorgesteld.’
Zijn bundels verschenen in een tempo
van één per jaar en
bevatten een bloemlezing uit de circa 250 columns die hij het afgelopen
jaar
gepubliceerd had in Het Parool. Er
ging een streng selectieproces aan vooraf. Alleen de tijdloze stukken
kwamen voor
bundeling in aanmerking; niet die die sterk leunden op de
krantenactualiteit.
Ook zullen die stukjes wel geschrapt
zijn die zijn vrouw
improviserenderwijs moest voltooien op een tijdstip dat de kopij
dringend naar
de krant moest terwijl de schrijver zelf in brakke toestand met een
levensgrote
kater op bed lag. In ruil voor die arbeid ontving zijn vrouw vele jaren
lang ook
zijn salaris op haar rekening, opdat er aan het eind van de maand nog
iets van
over zou zijn.
Hoeveel prijzen Carmiggelt ook won,
en hoeveel herdrukken
zijn bundels beleefden: onder neerlandici is hij nooit helemaal
salonfähig
geweest. Je kunt – ik spreek uit persoonlijke ervaring – master worden in de
Nederlandse literatuur,
zonder tijdens je studie maar één keer een tekst van of over Carmiggelt
onder
ogen gekregen te hebben. Ook dat is niet volkomen onbegrijpelijk:
neerlandici
zijn over het algemeen ernstige lieden, aan Carmiggelts realisme valt
weinig
uit te leggen en kloeke romancycli lenen zich so wie so al beter voor
analyse
dan een corpus van duizenden losse verhalen. Na verschijning in 1979
van het niet
veel meer dan 100 pagina’s tellende standaardwerk Over
het proza van S. Carmiggelt van ene C. de Ruiter, was
feitelijk
alles gezegd over Carmiggelts stijl, onderwerpskeuze en levensvisie.
Wat zal ik er dan nog aan toevoegen?
Dat ik Carmiggelt
vooral bewonder om zijn vermogen, binnen het beperkte bestek van een
krantenkolom, in twee, drie alinea’s een compleet karakter, een
compleet drama,
een compleet levenslot te schetsen. Lees bijvoorbeeld – ik kon
honderden
voorbeelden geven - het verhaal ‘Hans’ uit de bundel Later
is te laat uit 1964.
De ‘ik’, die in dat verhaal slechts
de rol van getuige
heeft, zit in een café langs een drukke weg naar de regen te staren.
Waarom,
vertelt het verhaal niet, omdat het er niet toe doet; alle aandacht
moet vallen
op de twee protagonisten, die per auto ten tonele verschijnen.
Carmiggelt kan
in de weinige ruimte die hem gegund is, niet doen wat ik zelf zo graag
doe:
uitweiden. Alles wat hij mededeelt, is functioneel.
Uit de auto stappen een man van
middelbare leeftijd en zijn zoon
van ongeveer 16 jaar. Geen vrolijk stel: ‘De man had het uitgeputte
gezicht van
iemand, die lijdt aan slapeloosheid en in de grote zwarte ogen van de
jongen
stond een smartelijke ernst te lezen, die
pas veel later zou moeten komen.’
Uit hun gesprek in het café – of
liever: de monoloog van de
vader – maakt de lezer de oorzaak van hun misère op. De moeder van de
jongen is
ernstig ziek. Exacte medische gegevens worden niet verstrekt, en ook
dat is
helemaal niet nodig. Operaties hebben in ieder geval niet gebaat. De
vrouw kan
geen drukte om zich heen velen en de zoon is dan ook uit huis geplaatst
en zit
in een internaat waar
hij het niet naar
zijn zin heeft. Zij zijn nu op weg vanuit dat instituut voor een
schaars
bezoekje aan huis.
De jongen heeft de vader verzocht,
vaker naar huis te mogen
komen. Maar de man, met de ‘… vlakke, onvitale stem van iemand die de
uiterste
grens van zijn krachten heeft bereikt’, schetst nog eens de ernst van
het
ziektebeeld. ‘Ze ligt maar. En ze zegt bijna niets. Het is erg treurig,
Hans.
Ja. Of je meer naar huis kunt komen, zullen we nog wel zien. (…) Ik
moet het
eerst eens op mijn gemak beprakkedenken’.
De man spreekt de ouwelijke jongen
van 16 toe op een toon
alsof hij 8 was, en bezigt uitdrukkingen die ook in 1964 al ouderwets
en
oubollig waren (‘beprakkedenken’). Op allerlei manieren probeert hij
voor zijn
zoon de bittere pil te vergulden. Met de moed der wanhoop geeft hij
hoog op van
hun samenzijn in het café: ‘Zo. Dan kunnen we nog gezellig wat op de
weg zien
(…) En wacht eens, zie ik daar slagroomgebak? Zou je dat wel zinnen,
Hans? Ja
he? (…) We zitten hier lekker, he Hans? (…) O kijk Hans, daar komt onze
koffie
al, met het gebak. (…) Ja, kies maar welke je hebben wilt. Kies maar
gerust.
Mij kan het niet bommen. En eet maar op je gemakje.’
Ook het internaat wordt door de vader
leuker voorgesteld dan
het is. Hoe goed het eten is, heeft hij zelf een keer mogen ervaren.
En: ‘Zeg
eens, wat was dat voor een feest dat jullie daar hadden, laatst?
Carnaval,
begreep ik dat goed? Dus verkleed? Gunst wat grappig. Carnaval. Dat is
altijd
erg vrolijk.’
Het verhaal bestaat grotendeels uit
het luchtige gebabbel en
soms ronduit gebazel van de vader. Dat staat in navrant contrast met de
tragiek
van hun gezinssituatie en met het sombere zwijgen van de jongen. De
laatste krijgt
zijn gebakje niet helemaal op.
‘Eet dat
stukje nu ook maar op, Hans. Het heeft toch niet gezondigd?’ Deze
gifbeker moet
blijkbaar tot op de bodem geledigd.
Dan blazen ze de aftocht. Een goed
verhaal bijt zichzelf als
een slang in de staart. Het eindigt dan ook met de regen die in het
begin
genoemd werd: ‘Het regende maar door’, luidt de slotzin.
Louter door het wanhopig-vrolijke
gepraat van de vader, worden
drie tragische levens geschetst. Carmiggelt weet in 800 woorden bijna
evenveel emotie
te stoppen als menig romancier in een trilogie van evenzovele pagina’s.
Die omvang doet me dan weer denken
aan de eveneens
jubilerende Couperus. Deze jaargang vieren we Simon-Carmiggeltjaar op
FHM’s.
Maar de komende winter zal ik bij leven en welzijn ook aandacht
schenken aan
die andere, ware Hagenaar; bij dezen beloofd!
FHM
10 maart 2013
Bronnen:
‘Hans’, in: S. Carmiggelt, Later is
te
laat. 7e
dr. Amsterdam 1974. p. 84-86.
H. van Gelder, Simon
Carmiggelt.
Amsterdam 2000.
C. De Ruiter, Over het
proza van S.
Carmiggelt. Amsterdam
1979. Synthese-reeks
© Frans Mensonides, Leiden, 2013