Uit de oude modem (5): Het hoofdstuk Horeca

Horeca heeft altijd een belangrijke rol gespeeld op deze site van een reiziger. Hieronder drie eet- en drinkverhalen van rond de eeuwwisseling, in deze rubriek over de begintijd van mijn website, die toen per modem werd geüpload.

In het eerste verhaal zie ik een schraperige, over-assertieve vrouw binnen een uur tijd gratis chocolademelk drinken en het ook gratis weer uitpissen. Een nostalgisch verhaal door de dubbeltjes, kwartjes en guldens die erin voorkomen. Die hebben we niet meer, maar kwartjesvinders zijn van alle tijden.

Het laatste speelt in De Restauratie, wat een restauratie was op station Utrecht Centraal. Bizarre wantoestanden, waaronder legers over de vloer kruipende muizen en CD’s die urenlang bleven hangen. Ik frequenteerde die gelegenheid in de tijd dat ik avondcollege liep aan de Universiteit Utrecht.

Het middelste verhaal onthult een universele waarheid over horecaondernemingen. Het dienstbetoon neemt in de loop der jaren gestadig af, totdat de absolute kelder is bereikt, het Fawlty Towers-niveau. Als deze nood aan de man komt, is de redding nabij: spoedig prijkt er een nieuwe naam op de gevel.

Hoe zijn deze verhalen afgelopen? Jules in Voorburg, genoemd als voorbeeld van een in zo’n eindfase geraakte onderneming, maakte plaats voor Aangenaam, waar het verblijf inderdaad een stuk aangenamer is. Ik kom er tegenwoordig zonder Minima. Die heeft nooit bestaan. Ik voerde haar in de jaren 2000 / 2001 wel ten tonele als mijn imaginaire verloofde; onze dauphin liep toen met Maxima, dus waarom ik niet met Minima? Daarna schreef ik haar snel uit de serie. In werkelijkheid wandelde ik die keer in Voorburg met een vriend, die ik later niet zozeer uit de serie heb geschreven, als wel hij zichzelf uit mijn leven; zo gaan dingen soms. 

Restaurant Bernsen in Leiden, toen een beetje aan het eind van zijn bloeifase, verdween nog sneller dan ik had kunnen vermoeden. Het restaurant, dat drie, vier generaties Leidenaars te eten heeft gegeven, en onze ‘stamkroeg’ was, werd twee weken na publicatie van dit stukje plotseling gesloten, zeer tot onze teleurstelling. Er lag een ruzie binnen de dynastie Bernsen aan ten grondslag, of zoiets; het fijne heb ik er nooit van begrepen.

Minder geheimzinnig, maar niet minder betreurenswaardig, is de sluiting van De Brasserie op station Zwolle. Dit was mijn pleisterplaats bij dagjes uit in het noorden des lands. Je had er altijd zo’n leuk uitzicht op de bussen naar Westenholte, Weezenlanden en Wipstrik. Ik heb er in de zomer van 2011 nog gegeten toen ik de Kamperlijn deed. Laatst, op de terugweg uit Westerbork, liep ik nietsvermoedend op de deur af, maar zag daarboven een HEMA-logo. Hopelijk komt er na de verbouwing voor de Hanzelijn weer een knappe eetgelegenheid op Zwolle.

De Restauratie op Utrecht CS maakte plaats voor iets anders, De Tijd, meen ik, waar ik een keer gegeten heb, maar dat niet noodde tot een terugkeer, en inmiddels ook al weer weg is. De muizen schijnen gebleven te zijn – maar dat zijn vast niet meer dezelfde als toen. 

Railtenders bestaan ook nog steeds, tegen alle verdrukking in. Je ziet ze nog wel op Amsterdam – Roosendaal – Brussel en Randstad – Groningen / Leeuwarden. Ik heb geen idee of ze de komst van de Fyra Amsterdam – Brussel, respectievelijk de komst van de Hanzelijn zullen overleven, maar dat meld ik tegen die tijd dan wel.

Frans Mensonides
22  juni 2012

De kwartjesvindster (een verhaal van een dubbeltje)
Mag ik even afrekenen?
"De Restauratie"

De kwartjesvindster (een verhaal van een dubbeltje) 

In de Intercity naar Schiphol zat ik tussen Meppel en Zwolle tegenover een dame van een jaar of 65. Ze was bezig met een haakwerkje en keek onderwijl met strakke blik uit het raam. Zo te zien kon het landschap haar niet erg bekoren. 

De schuifdeur ging open en de railtender verscheen op het toneel. Nu veranderde de vrouw van houding. Ze kreeg iets genieterigs over zich. Iets warms, dat zou er nu best ingaan, meende ik dat zij dacht. Ze wenkte de jongen van de railcatering en bestelde een warme chocolademelk. Het gevraagde werd ingeschonken en neergezet; een handjevol munten verwisselde van eigenaar. 

De dame begon opnieuw uit het venster te kijken. Wat minder stuurs, verbeeldde ik me; ze had nu immers het vooruitzicht op iets plezierigs. Na een minuut pakte zij het bekertje vast en bracht het omzichtig naar de mond. Even blazen, en daarna een voorzichtig nipje. 

Dat slokje viel haar niet mee. Geërgerd zette zij de beker op het tafeltje terug. “Hee, hee, jongeman”; brulde ze plotseling; ik schrok er een beetje van. Er kwam geen reactie. De vrouw keek om, maar de railtender was al uit het zicht verdwenen. “Die chocolademelk is half lauw”, zei ze tegen mij, op iets minder luide toon, “Dit accepteer ik toch echt niet!” Met een katachtige beweging sprong ze overeind en liep naar de schuifdeur. Zij schoof hem open en brulde: ”Hee, hee, jongeman, kom jij eens even terug! Die chocola is lauw!” 

De passagiers in de coupé lieten hun krant, puzzel of leesboek zakken. Er werd verbaasd gekeken, over de rand van smalle leesbrilletjes. Wat zou er aan de hand zijn? Werd er iemand aangerand, misschien? 

De jongen liet zijn karretje in de steek en keerde op zijn schreden terug. “Die chocolademelk is lauw,“ bitste de vrouw, “voor lauwe rommel betaal ik écht niet.” “Oh sorry, hoor”, bracht de jongen uit. Hij mompelde iets van: ik heb het ook maar zo meegekregen. 

Er ontstond een korte patstelling. Andere chocolade dan lauwe was niet voorhanden in de wagen. Uiteindelijk deed de jongen wat het meest voor de hand lag: hij restitueerde de klagende consumente de aanschafsprijs. Even vroeg ik me af, of hij nu ook het - immers niet betaalde - bekertje vol lauw bocht zou terugeisen, maar daar begon hij wijselijk niet aan. Snel maakte hij zich uit de voeten.
Ik zag de reizigster aarzelen. De hele boel in de prullenbak gooien? Nee, dat was zonde. Na ampele overweging dronk ze het bekertje toch maar leeg. 

Een kwartiertje later zag ik de vrouw opnieuw, en wel in de Zwolse stationsrestauratie, die onlangs een metamorfose heeft ondergaan tot Brasserie. Niet dat ze daar nu ging zitten slempen. Nee, ze moest alleen even naar de WC. Althans, zoveel viel op te maken uit wat zij met duidelijk verneembare stem tegen een serveerster riep: “Dit vind ik echt een schandaal, zeg; één gulden voor eventjes naar het toilet, belachelijk, gewoonweg!” 

De deur van het toilet was voorzien van een automaatje, en van de tekst “gulden inwerpen; kruk naar beneden drukken”. 

“Er komt net iemand uit”, zei een man met een praktische inslag. “Als je opschiet, kun je gratis naar binnen”. De vrouw beende naar het toilet. “Mevrouw, laat die deur even open”, schreeuwde ze. Opnieuw wist zij enig opzien te baren. “Houd u die deur even vast, mevrouw!”

Nog net op tijd wist de kwartjesvindster de deur te bereiken. Zij ging het toilet binnen, met de voldane blik van iemand die gaat uitpissen wat zojuist genuttigd is; gratis. 

2 april 2000


Mag ik even afrekenen? 

Terras van de Wintertuin anno 2012

De levenscyclus van een horeca-onderneming bestaat uit vier stadia, zoals zoveel dingen in deze wereld; ja zoals het leven zelf. Laat ik deze stadia in het kort bespreken, zodat de lezer zijn/haar stamkroeg of favoriete restaurant erin kan herkennen. 

In fase één is alles nieuw en onwennig. De verf is nog niet droog en de bloemen van de feestelijke opening staan er nog. Als klant word je walgelijk vriendelijk en beleefd tegemoet getreden, al krijg je zelden wat je hebben wilt. 

Een typisch voorbeeld van een horecagelegenheid in stadium één bezochten we laatst in de Leidse Hortus Botanicus. Onlangs heeft de Hortus een nieuwe attractie geopend, de Wintertuin. Wij (en dat zijn in dit geval mijn moeder, mijn broer en uw dienaar) besloten afgelopen zondag deze aanwinst te gaan bewonderen. Het bleek een wat kale boel. Aangezien het juni was, en dus geen winter, viel er bijzonder weinig te zien; we hadden het kunnen weten. Daarom liepen we snel de in de Wintertuin gevestigde “Brasserie” binnen. 

In een brasserie werd, althans volgens van Dale’s Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, oorspronkelijk alleen bier geschonken. De brasserie in de Hortus had wel wat andere items op de menukaart staan, maar in totaal toch niet meer dan 20, verdeeld over 5 drankjes, 5 koeken, 5 gebakjes en 5 typen broodjes. Een overzichtelijk aanbod, maar het personeel slaagde er niet in, deze waren op een vlotte manier aan het publiek te slijten. 

Van de drie als zenuwachtige kippen rondhuppelende serveerstertjes wist alleen de cheffin waar alles stond. De anderen moesten het haar steeds vragen. De cheffin werd hier zichtbaar doodmoe van (“de cola staat in de koel-ka-hast!!”), temeer daar zij de anderen ook nog moest herinneren aan diverse taken. “Heb je die meneer zijn broodje nou gebracht?” Welke meneer? Geen meneer te zien. De meneer misschien, die al enige tijd geleden is weggelopen, of degene die zojuist is flauwgevallen van de honger. 

De vraag “mag ik afrekenen” wordt in horeca-gelegenheden, in welke fase ze ook verkeren, zelden ontkennend beantwoord. Ook in de Brasserie mocht best betaald worden. De kassa wilde echter niet meewerken. Voor ons in de rij stond een wat kakkineuze dame, die op hoge toon de rekening eiste. En wel heel snel, want ze had het nou al drie keer gevraagd, en zij maakte bovendien deel uit van een zangkoor dat over exact anderhalve minuut in gekwinkeleer zou uitbarsten, met het oogmerk, die kale Wintertuin wat op te vrolijken. 

Een van de meisjes drukte op alle toetsen die de digitale kassa te bieden had; het waren er nogal wat. Uiteindelijk toonde het apparaat het totaalbedrag: f 7020,00. “Dat lijkt me wel wat veel voor een kop koffie met gebak”, sprak de koorzangeres met bitse lippen. Nog een andere juffrouw kwam erbij. Deze deed een ultieme poging de kassa in het gareel te krijgen, en zie: het venstertje liet f 7,50 zien. 

Daarmee was voor de zangdame het incident gesloten, maar nog niet voor het personeel. Van de zenuwen drong het tot niemand door, dat ik een thee, een cola en een pils besteld had, zodat ik mijn verzoek drie keer moest herhalen. Toen we eindelijk op het terras zaten, hoorden we nog een kwartier lang gebliep en geborrel opstijgen uit het kasregister. Met vereende krachten stonden de drie meisjes op alle beschikbare toetsen te stompen, vermoedelijk in een poging, die niet-betaalde bon van f 7020,00 te annuleren. Het staat wat slordig, de eerste mooie zondag meteen al te beëindigen met een kastekort van ruim 7000 gulden. 

Tot zover stadium één. Dan stadium twee. In het tweede horeca-stadium is het nieuwe eraf. Alles gaat nu zoals het moet. De restaurantbezoeker krijgt het voedsel dat hij mag verwachten voor de prijs die hij ervoor neertelt. De bediening is gewoon vriendelijk en aardig, niet meer en niet minder. Het is eigenlijk de saaiste fase van de vier. Er valt weinig te lachen in een fase-twee café; ik wil er daarom niet lang bij stilstaan. 

Wel moet nog opgemerkt worden, dat deze tweede fase heel lang gerekt kan worden, zoals sommige mensen de eeuwige jeugd lijken te bezitten; ook zonder facelift. Restaurant Bernsen, op de Breestraat in Leiden, verkeert al in het tweede stadium sinds de tijd dat mijn moeder er als klein meisje met haar vader kwam dineren, als mijn oma last had van burn-out. Het eten smaakt er nog net zo als zestig jaar geleden, en je kunt er niet met je credit card betalen want dat kon in 1938 ook niet. Geen elektronische bliep-kassa, waarvan niemand de werking kan doorgronden, maar een oerdegelijk donkerbruin kasregister met ouderwetserige cijfers. 

Toch zal ook Bernsen onvermijdelijk in fase drie geraken. Het duurt niet lang meer; de invoering van de Euro zou wel eens een snelle doodsteek kunnen betekenen; die had je in 1938 namelijk ook niet. 

Fase drie kenmerkt zich door onomkeerbaar verval. De verloedering van het decor houdt gelijke tred met die van de omgangsvormen. Echt onbeschoft zijn ze nog niet; het is meer een kwestie van desinteresse. Ze vinden het prima als je komt; ze vinden het ook prima als je gaat, of zelfs geheel wegblijft. Een horeca-inrichting in stadium-drie draait vaak op een paar hele oude stamgasten die niet beter gewend zijn. 

Een voorbeeld van een fase drie-restaurant is De Restauratie bij Utrecht CS. Een zeer opmerkelijk geval, omdat ze enkele jaren geleden met stip van één naar drie zijn gegaan, en fase twee lijken te hebben overgeslagen. Of die fase zou zich voltrokken moeten hebben in één weekend; tussen twee van mijn colleges in. 

Na de herfst treedt de winterkou in: fase vier. De manager van een fase-vier etablissement gaat met de dag meer lijken op Basil Fawlty (“bon appetiprrrrwwwt!”), de horkerige hotelier uit de TV-serie Fawlty Towers. De kwaliteit van het voedsel daalt navenant. 

Wij (en deze keer doel ik, naast mezelf, op Minima) liepen twee zondagen geleden te wandelen door Voorburg, het deftige dorp in de slums waarvan ik ooit het levenslicht aanschouwde, en besloten neer te strijken op het terras aan de voet van de Oude Kerk. De naam van de onderneming zal ik verzwijgen, uit misplaatste piëteit. Aan onze bestelling kan het niet gelegen hebben; die was simpel en duidelijk genoeg: koffie met een broodje. 

Na een minuut of twintig begonnen we echt honger te krijgen. Mensen die na ons kwamen, werden eerder geholpen, maar dat waren dan ook kennissen van één van de personeelsleden. Na nog een stijf kwartiertje werden wij eindelijk gespijzigd, maar nog niet gelaafd, want de broodjes gingen niet vergezeld van de koffie. “Ja, Ja, het komt eraan, hoor!” werd ons toegesnauwd. 

Na nog een kwartiertje besloot Minima binnen af te gaan rekenen (ik ben niet zo’n ouderwetse man die vrouwen niet voor zich wil laten betalen); al enige tijd was op het terras geen enkel levend personeelslid meer gesignaleerd. "Die koffie staat niet genoteerd" kreeg zij toegevoegd, na zich beklaagd te hebben over de ontstentenis van het goudbruine gif uit Brazilië. Vervolgens kreeg ze nog een standje, omdat ze ons tafelnummer niet wist. “Onthoud u voor volgende keer dat u aan tafel 12 zat". 

Dit alles was mijn schuld; foutieve eetgelegenheden oefenen op mij een geheimzinnige aantrekkingskracht uit. Ik doe het niet expres, maar wie in mijn gezelschap luncht of dineert, is verzekerd van alarmfase vier. 

Na stadium vier volgt de onvermijdelijke dood. Maar niet getreurd: een horecabedrijf rijst vaak als een feniks uit zijn as. De fase-vier inrichting keert onder een nieuwe directie terug als een fase-één, met bloemen, natte verf en aandoenlijke onbeholpenheid. Dat terras in Voorburg is naar schatting nog een paar maanden verwijderd van zijn eigen reïncarnatie. Volgend jaar om deze tijd durf ik er best weer te gaan zitten; er staat dan een andere naam op de gevel dan “Jules”. 

18 juni 2000

'Aangenaam' in Voorburg


"De Restauratie" 

Een van de merkwaardigste eetgelegenheden in dit land is het zelfbedieningsrestaurant “De Restauratie” in de hal van het Centraal station van Utrecht. Dit “restaurant” (om de onderneming maar even met die neutrale term aan te duiden; nu ik het woord “restaurant” neerschrijf, schieten me een paar minder vleiende substantieven te binnen, waaronder “vreetschuur”); dit “restaurant” dus, tart alle wetten op het gebied van marketing en mond-tot-mondreclame. Hoewel directie en personeel zich dagelijks voor 100% inzetten om hun klanten de eetlust te bederven, zit het er altijd, 16 uur per dag en 7 dagen per week, bomvol eters. 

Hoe is dit te verklaren? Ongetwijfeld bestaat de clientèle uit doorgewinterde OV-reizigers, die geleerd hebben, zich door niets of niemand weg te laten pesten. Zonder zo’n ijzervretersmentaliteit ben je al snel een ex-OV-reiziger. Als ik mijn eigen reisgedrag aan een psychologische beschouwing onderwerp, kan ik mijn veelvuldige OV-gebruik alleen maar verklaren door de wens, het dienstdoend personeel, louter door mijn aanwezigheid, terug te treiteren. Om dezelfde reden “geniet” ik vrijwel wekelijks mijn diner in de Utrechtse stationsrestauratie. 

Wat mankeert er zoal aan de restauratie die “De Restauratie” heet? Eigenlijk teveel om op te sommen binnen het beperkte bestek van deze column. Laat ik toch een poging wagen. 

In de eerste plaats kan ik niet heen om het feit, dat het er gewoon smerig is. Naast “vreetschuur” dringt ook de term “Augias-stal” zich aan me op. Alles staat schots en scheef door elkaar. Op de toonbanken gemorste koffie en frisdrank wordt niet opgeruimd en blijft dagenlang liggen. Over messen, vorken en lepels (voor zover voorradig; meestal zijn ze op) ligt een duidelijk zichtbare sluier van viezigheid. Zijn ze echt het hete sop ingeweest, of heeft de afwasser er alleen maar eventjes op staan kwatten? Je kunt er maar beter niet bij stilstaan. 

Dan het personeel in “De Restauratie”. Het personeel is meestal onbeschoft, maar soms zo walgelijk vriendelijk dat je het idee krijgt, in de maling te worden genomen. Achter de toonbank staat men, over de hoofden van het publiek heen, recente liefdesavonturen te bespreken, of arbeidsconflicten uit te vechten. Ik werd nog niet zolang geleden bediend door een half-huilend jong obertje dat zojuist door zijn collegae gepest was (Een treurig lot. Niet minder treurig is de term, waarmee zo’n getergde in de vakliteratuur wordt aangeduid: hij is een gemobbte; van Engels: to mobb.). 

Een extra attractie voor de dierenliefhebber: in het restaurant krioelt het altijd van de muizen ( ratten heb ik er nooit gezien, maar dat is nog een kwestie van tijd). De grijswitte knaagdieren hebben hun aanvankelijke schroom allang overwonnen. Ze zitten elkaar nu openlijk achterna rond de stoelpoten en rond de benen van de bezoekers. Iedereen ziet die muizen, maar ik heb nog geen klant gillend zien wegrennen. Doorgewinterde OV-reizigers; ik zei het al. 

“Iedereen ziet die muizen”, schreef ik, maar ik had daaraan moeten toevoegen: “behalve het restaurantpersoneel”. Die kijken er geroutineerd omheen. Het personeel ziet wel meer niet: de horden bedelaars, die van tafeltje naar tafeltje slenteren met hun smoesjesverhalen; het dronken uitvaagsel dat zich metterwoon gevestigd heeft in “De Restauratie”; de naakte zwervers die op de zomerdag het uitzicht vormen van restaurantbezoekers die aan het raam gezeten zijn; de vergaderende pakmannen en mantelpakvrouwen, die tussen 19.00 en 22.00 uur complete aandeelhoudersvergaderingen afwerken in “De restauratie”, en gedurende die tijd niet meer consumeren dan één gevulde koek per persoon. Een rechtgeaard restauranthouder zou al deze groeperingen er toch zonder pardon uit moeten bonjouren. 

Over het eten kunnen we kort zijn: je kunt je ermee voeden, maar Bourgondiërs met een verfijnd-gastronomische smaak kunnen beter een echt restaurant binnenlopen. 

Een apart woord moet ik nog wijden aan de muzak. Deze bestaat uit één CD’tje met gouwe ouwen uit de jaren zeventig. Het totaal versleten schijfje blijft steevast hangen op het nummer “A far l’amore”, van zo’n geblondeerde Italiaanse lellebel, die ik nog vaag voor me zie. ‘A far l’amore’ betekent, voor zover mijn kennis van het Italiaans strekt, “het doen”; wel het laatste waar je aan wilt denken als je zit te eten in “De restauratie”. Het refrein van het nummer luidt: “Liebe, Liebe, Liebelei”, wat Duits is in plaats van Italiaans, en waar je onder deze omstandigheden ook niet aan moet denken. Afgelopen donderdag wilde het toeval, dat de CD juist bleef hangen op zo’n “Liebelei”. Drie kwartier lang werden de eters getrakteerd op Liebelei, en niemand van het personeel die op het idee kwam, die CD even een zetje te geven. Die avond kon ik me slechts met moeite concentreren op het college “Symbolisme in de Nederlandse poëzie”. Dat onpoëtische liedje spookte me nog altijd door de kop. 

Is er nou niets aardigs te vertellen over “De Restauratie”? Dat valt heel erg mee. Je hebt hem namelijk ook in Leiden Centraal en Amsterdam CS. Aan die filialen mankeert niets. Het eten is er buitengewoon smakelijk. Geen muzak. Muizen? Nooit één gezien. Vriendelijk en behulpzaam personeel; geen koekkruimeltje blijft langer dan 5 seconden op de vloer liggen. Die ene dronken kerel, die elke avond op zijn vaste stekkie zijn biertjes zit te hijsen, behoort te zeer tot het meubilair om je te ergeren aan zijn aanwezigheid. 

Het is duidelijk: de Utrechtse “De Restauratie” is de rotte appel in de mand van een overigens gezonde voedselketen. Daarom kom ik er zo graag.

14 november 1999


Het jaar daarop kwam ik er nog steeds, en was het duidelijk in fase 4 aanbeland:

Ik heb al eens een artikel gewijd aan de tragikomische wantoestanden in de Utrechtse stationsrestauratie, maar vanavond maken ze het wel erg bont, met 200 (vr)eters en hooguit 5 personeelsleden. "Kan ik misschien bestellen?", vraagt een man bij de counter Kleine warme gerechten, waar ik de menulijst in de loop der maanden allengs heb zien krimpen van tien naar drie onderdelen. "Ja, ja, ja, kalm aan maar!", grauwt de bediende achter de toonbank getergd. 

De broodbalie is onbemand; het brood is op. De koffiehoek is al maanden gesloten, maar uit de automaat valt nog wel iets te tappen dat vaag lijkt op het goudbruine bocht uit Brazilië. Van de drie soepketels is er vanavond slechts één gevuld (maar wie neemt er nou broccolisoep?). In de tweede staat een kwalijk riekend bodempje van God weet wat; nummer drie bevat slechts een dieprood aankoeksel van - vermoedelijk - tomatensoep. 

Mensonterend zijn altijd de taferelen bij "stel zelf uw salade samen", waar weldoorvoede Nederlanders trachten, in ruil voor hun f 7,50 minstens twee kilogram konijnenvoer te laden op een bordje waarvan het oppervlak de vierkante decimeter niet te boven gaat. Vanavond doen dergelijke taferelen zich niet voor: alle ingrediënten voor de salade zijn op, met uitzondering van de groene uien.
Ik keer terug naar de broodhoek, waar een deftig geklede man een bammetje staat te smeren. Is hij de eigenaar van deze zwijnenstal, of een hongerige reiziger die het heft zelf maar in handen heeft genomen? 

Het is nu te laat om nog naar een fatsoenlijk restaurant te gaan. Hoewel het vomeren me nader staat dan het lachen, bestel ik toch maar een hamburger met brood en frietjes; een van de twee menu's die de boze man van de kleine warme gerechten me nog kan leveren. "Bedoelt u dat ironisch?", vraag ik even later aan de caissière, die me op warme toon "smakelijk eten" heeft toegewenst. 

Het is druk, heel erg druk, wat de rommelige gaarkeuken-sfeer van dit "restaurant" nog versterkt. Een soort ouderwetse studenten-mensa, al is het eten daar goedkoper. Eén tafeltje is nog vrij. Ik stapel de afwas van een tiental eerdere eters op, en plaats deze op een stoel, zodat enige ruimte ontstaat voor mijn dienblad. Even later wil een bejaard echtpaar aanschuiven; nu zet ik het dienblad maar op de grond. Beiden hebben gekozen voor een plate met een zeer weldoorbakken lap vlees, een handjevol krielaardappeltjes en een tiental doperwten. 

"Nu eerst nog even een injectie", zegt de man op kordate toon. Hij brengt uit zijn tas een medisch uitziend etuitje te voorschijn, waaruit daadwerkelijk een injectiespuit komt. Onderwijl geeft hij mij een uitvoerig communiqué omtrent zijn gezondheidstoestand, waaruit blijkt dat die inspuiting écht van belang is voor zijn conditie; alsof ik van zins was, de noodzaak van zijn medisch handelen te betwisten. 

Om niet te hoeven kijken, pak ik mijn opschrijfboekje dat ik altijd paraat heb voor geniale invallen, en noteer daarin: "dat we na 187 jaar toe zijn aan een vrouwelijke premier, wil nog niet zeggen dat Netelenbos daarvoor de meest geschikte kandidate is". Daar kan ze het voorlopig wel mee doen, dacht ik. 

28 september 2000

Eerder verschenen in deze reeks:

Deel 0: Gecensureerd: aan het ziekbed van een wethouder (1998, 2001) - 15 jaar thuispagina
Deel 1: Nunc est bulborum; langs de Geestlijn (2003)
Deel 2: Opkomst en ondergang van Lovers Rail (1996-1998)
Deel 3: Twee (mis)managersportretten: Zich installeren (2002) en Wereld op Wielen (2000)
Deel 4: Spoorrampjaar 2001





© Frans Mensonides, Leiden, 2012.