Vrouw met pestbuil, schilderij van Th.G. van der Schuer uit 1682
De pest, een gruwelijke ziekte die de bevolking van steden decimeerde en waartegen letterlijk geen kruid gewassen was. In een vorige aflevering zagen we de pestepidemie van 1624 door de ogen van de Haagse schoolmeester David Beck. Twaalf jaar later, tijdens een van de ernstigste epidemieën die de Nederlanden ooit geteisterd heeft, schreef de bekende arts Johan van Beverwijck (zie deze pagina) Bericht van de Pest. Het doel van het 48 pagina’s tellende pamflet blijkt uit de ondertitel:
1. Dat de Pest besmettelijk is.
2. Middelen om deselve voor te komen
3. ende te genesen.
In die dagen kon Van Beverwijck niet veel beters doen dan de bevolking te waarschuwen tegen besmetting en vooral tegen (religieus) defaitisme. Door onbekendheid met de oorzaak van de ziekte stond de medische wetenschap verder zo goed als machteloos.
Wat was dan de oorzaak van de pest? Dat werd pas ontdekt aan het eind van de 19e eeuw, toen de ziekte al lang uit Europa verdwenen was, maar nog voortwoedde in Azië. In 1894 ontdekte de Franse arts Alexandre Yersin de nu naar hem genoemde pestbacterie Yersinia pestis.
De ziekte kwam voor in twee varianten. Builenpest ging gepaard met het ontstaan van grote, zwarte karbonkels op de huid, meestal onder de oksels of in de hals. Wie geluk had, kon van builenpest genezen. Ongeveer een derde van de patiënten overleefde de ziekte.
Anders was het met de longpest, die kon optreden als zelfstandige ziekte of als complicatie van builenpest. Deze ging gepaard met uitputtende koortsen van 41 à 42 graden. De patiënt stierf doorgaans binnen weinige dagen na het uitbreken van de ziekte. Overleven van longpest was niet meer of minder dan een medisch wonder.
De pest werd via vlooien overbracht van de rat op de mens. Ook dit was bij de geleerden uit de tijd van Van Beverwijck onbekend. Alleen bij longpest was besmetting van mens op mens mogelijk. Dit geschiedde door uiterst besmettelijke speekseldruppeltjes die overgebracht werden bij het hoesten.
De besmettelijkheid van de pest was in de 17e eeuw onderwerp van heftige medische en theologische disputen. De meeste leken waren er wel van overtuigd. Ze meden huizen en straten waar de pest heerste. Wie het zich kon permitteren, nam voor de duur van de epidemie de wijk naar het platteland. Volgens veel calvinistische dominees was de pest echter een straf van God, en bepaalde alleen Hij wie de ziekte kreeg en wie ervoor gespaard bleef. Vluchten voor de pest was in hun ogen een ernstige zonde.
Men beriep zich op het bijbelhoofdstuk 2Samuel 24. Daarin wordt verhaald hoe koning David uit hoogmoed en machtsdrift een volkstelling hield, en daarvoor door God gestraft werd. David mocht kiezen uit drie jaar hongersnood, drie maanden oorlog en drie dagen pest in zijn rijk, en koos het laatste. 70.000 Joden vielen binnen die korte tijd ten prooi aan de ziekte. David kreeg diep berouw omdat hij door zijn zonde zo veel van zijn onderdanen in het verderf had gestort.
Van Beverwijck betoogt in het eerste hoofdstuk van Bericht van de pest dat het een het ander niet uitsluit: pest kan een straf van God zijn, en toch besmettelijk. Fatalisme werkte verspreiding van de ziekte alleen maar in de hand.
Hoe die besmetting precies werkte, dat wisten Van Beverwijck en zijn collegae natuurlijk nog niet. De oorzaak van pest was: bedorven lucht, daar waren alle geleerden het wel over eens. Tijdens epidemieën werden in de straten rookpotten opgesteld om de kwade dampen te verdrijven.
Maar hoe reisde de ziekte nu van de ene mens naar de ander? Van een zieke ging een ‘quaet saet’ uit, een kwalijke uitwaseming of lichaamsvocht, waardoor een ander besmet raakte. Daarbij werd de ziekte zelf niet overgedragen van A op B. Als dat het geval zou zijn, zou A immers daarna als bij toverslag genezen moeten zijn! Alleen het ‘zaad’ ging van de een naar de ander. Het kon zich ook hechten aan kleren die de zieke gedragen had.
De pest was zo besmettelijk, dat ook veel minder ernstige kwalen in pest konden overgaan. Het was oppassen met ogenschijnlijk onschuldige ongemakken als schurft; tijdens een epidemie kon daar gemakkelijk pest bijkomen.
Met geschriften over de besmettelijkheid van pest begaf men zich op glad ijs in calvinistische tijden. Vandaar dat Van Beverwijck in het openingsfragment van Bericht van de pest nog eens duidelijk benadrukt dat de ziekte in de eerste plaats een straf is van God voor de zonden van de onverbeterlijke mensheid. Aan zijn beschouwing laat hij een inleidend gedicht vooraf gaan met dezelfde strekking:
De straffe
Davids komt de Stadt en Lant ontsteken, |
De straf van David komt stad en land besmetten, de hemel zendt ons vuur, de lucht brengt ons kwalen. Maar de afloop die de Heer voor ons in petto heeft, is niet slecht; de dood is geen werkelijke dood, en men zal eeuwig leven. Dit moet ons tot troost strekken. Maar iedereen vreest de zonden, en ook de plagen die daarom op ons af zijn gestuurd. Laat degene die door de ziekte al voor een voldongen feit is geplaatst, zich eerst tot God en daarna pas tot een arts wenden. |
Bericht
van de pest, p. 1.
De angst voor de ziekte was diep geworteld. De straten boden tijdens een pestepidemie een deprimerende aanblik, met begrafenisstoeten, met pestdokters die af en aan liepen, met rookpotten om de lucht te zuiveren. En er zongen vreemde geruchten en Indianenverhalen rond over de ernst van de ziekte. Van Beverwijck doet weinig moeite om deze te ontzenuwen:
Anno 1502. 1505. ende 1522. wasser
soo hevighe pest / datter in sommighe steden van Nederlandt meer als
vijf hondert op eenen dagh quamen te sterven: soo dat de Voghels door
den stanck van de lucht doot ter aerden vielen / veel menschen over tafel met het eten in de
mont / den beker in de handt / doot bleven : de straten met gras bewiessen / de deuren ende
vensters met mosch begroeyden.
(p. 2)
Over: aan – bewiessen: begroeid waren
De pest boezemt dus terecht het nodige ontzag in. Maar niemand moet zich laten wijsmaken dat hij niet de wijk mag nemen voor de epidemie, vindt Van Beverwijck. Mensen vluchten toch voor allerlei rampen: voor krijgsgeweld, voor hongersnood. Natuurlijk bepaalt uiteindelijk alleen God, wie overleeft en wie sterft. Maar wij mensen weten niet hoe de uitkomst is van deze lotsbeschikking. Stel, dat God besloten heeft om mij te behouden. Dan is mijn geslaagde vlucht voor het onheil blijkbaar ook voorbeschikt. En dan ga ik juist tegen de wil van God in als ik op mijn plek blijf tijdens een epidemie…
Als men tegenover andere calamiteiten een even fatalistische houding aannam als tegenover de pest, dan was alles zinloos:
Het is wel waerachtigh / ende en sal van
niemand ontkent werden / dat de Pest / andere sieckten / als oock
oorloch / dieren tijt /
den mensche tot straffe van God toegesonden werden
: maer evenwel is het
nergens verboden / de plagen te schouwen
/ ende daer van syn selven te bevrijden. Anders was de gheheele konste
der Medicijne / ja alle menschelijcke sorge ende naerstigheyt te vergeefs.
(p. 7)
en: niet (dubbele ontkenning) – van: door – dieren tijt: hoge prijzen van levensmiddelen (waardoor hongersnood kon ontstaan) – werden: worden – evenwel: desondanks – schouwen: ontlopen – naerstigheyt: inspanningen
De pest mag een gesel Gods zijn, als hij eenmaal is uitgebroken, doodt
hij zonder aanzien des persoons. Iedereen die in aanraking komt met
pestlijders, kan besmet raken. Maar wie tijdig weet te vluchten, zal
behouden blijven. Het beste bewijs wordt gevormd door het lot van
artsen en ziekenverzorgers. Zij zijn doorgaans de eerste slachtoffers
van de ziekte, en dat komt alleen door hun veelvuldige contacten met
besmette patiënten.
Paul Fürst, Doktor
Schnabel von Rom (1656)
Pestmeesters - die niet veel meer konden doen dan de ziekte te
constateren
en de patiënt te isoleren - beschermden zich tegen besmetting met een
mantel
en een kap. In de ‘snavel’ bevonden zich kruiden die de lucht moesten
zuiveren.
De stok (in de gravure voorzien van een symbolische zandloper)
diende mogelijk om zich zieken van het lijf te houden. In deze
sinistere
uitmonstering gingen Nederlandse pestdokters overigens zelden gekleed.
Van Beverwijck waarschuwt speciaal tegen het aanraken van doodzieke pestlijders. Hij haalt het voorbeeld aan van een man die zijn dochtertje dwong, afscheid te nemen van haar moeder, die op sterven lag aan de pest. Daardoor werd ook het kind besmet, en overleed het enkele dagen later.
Beter kan men deze stervende patiënten met rust laten. Kort voor en kort na het stervensuur is de patiënt het meest besmettelijk. Van Beverwijck vergelijkt het met een brandende kaars die uitgaat. Juist op dat moment braakt hij een vette rookwolk uit.
Het lijkt erg harteloos, stervende dierbaren aan hun lot over te laten. Maar een mens heeft ook verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn medeburgers; verantwoordelijkheid om de verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen.
Het hoofdstuk over de besmettelijkheid van pest neemt bijna de helft in beslag van Bericht van de pest. Van Beverwijck haalt er geschriften bij van vooraanstaande theologen, artsen en schrijvers uit heden en verleden. Ook citeert hij getuigenissen van een diplomaat die gereisd heeft in het nabije oosten. De Islam verbood het vluchten voor een pestepidemie. Maar daardoor stierf een nog groter percentage van de bevolking aan de ziekte dan in onze streken.
De rest van Bericht van de pest besteedt de arts aan maatregelen ter preventie en genezing. Het beste middel tegen de pest is: gelijkmatigheid van gemoed. Vooral ‘gramschap’, droefheid en angst moest men verre van zich houden.
Nu moet dat juist tijdens een pestepidemie niet gemakkelijk geweest zijn. Uit het hierboven genoemde dagboek van David Beck blijkt dat velen het liefst deden of er niets aan de hand was. Maar de angst knaagde toch aan de geesten van de mensen en baande zich soms plotseling een weg naar buiten. Beck kreeg een nachtmerrie over de pest, werd onwel, en dacht dat hij de ziekte onder de leden had. In Leiden braken tijdens de epidemie van 1624 onlusten uit: jongeren sprongen in pas gedolven graven en molesteerden het personeel van de begraafplaats. Veel mensen zullen de door Van Beverwijck aanbevolen gemoedsrust niet hebben kunnen opbrengen.
Ook van de andere door Van Beverwijck genoemde preventie- en geneesmiddelen hoeven we geen grote verwachtingen te koesteren. De arts komt met ‘medicijnen’ die de ziekte ongetwijfeld niet overwonnen zullen hebben.
Op meerdere plaatsen in het geschrift beveelt hij 'Theriakel’ aan, een honingdrankje met tientallen soms zeer vreemde ingrediënten, dat hielp tegen pest en verder ook tegen vrijwel alles.
Ook ‘pestkoekjes’ konden soelaas bieden, aldus de arts. Deze lekkernijen van gekonfijte vruchtjes in amandeldeeg, bedekt met een laag glazuur, hadden in 1629 in de Provence een ernstige pestepidemie tot staan gebracht. Deze koekjes, ‘calissons’, zijn tegenwoordig nog steeds een specialiteit van de stad Aix-en-Provence. Ze hebben een heilzame werking, mits ze gewijd zijn op 1 september.
Een ander wondermiddel, Scordium, ofwel het naar knoflook ruikende plantje Moerasgamander, kon de pest niet alleen voorkomen, maar ook genezen. Van Beverwijck dankte deze kennis aan zijn leermeester Santorio, bij wie hij in 1616 in Padua studeerde. Hij raakte in dat jaar zelf besmet met builenpest, maar overleefde de ziekte – en noemt dat feit merkwaardig genoeg niet in dit geschrift.
Bericht van de pest gaf de lezer nog een beetje hoop tijdens een pestepidemie; het was volgens de auteur wel degelijk mogelijk, de ziekte te voorkomen en te genezen, mits men zich nauwgezet zou houden aan zijn aanwijzingen. In de ogen van de moderne lezer zal het geschrift, vooral de laatste twee hoofdstukken, een hoog Klazien-uut-Zalk-gehalte hebben.
Van Beverwijcks pamflet is zo’n geschrift waarvan je niet weet, of je er om lachen of huilen moet. Het verzoent je met de gesels van onze eigen tijd: ‘paniekvirologen’ die de overheid opzadelen met 34 miljoen overbodige vaccinaties; mediahypes rond een normale wintergriep, die wordt opgeblazen… inderdaad: alsof het om een pestepidemie ging.
Frans Mensonides
24 november 2009
Eerder verschenen in dit reeksje over de Gouden Eeuw:
* ‘Voor het
verkeerde publiek’: Neerlands Trots
in Barre Tijden van Nomade (oktober 2009)
* ‘Brand je niet!’; Quincampoix
en Arlequyn actionist
(1720) van Pieter Langendijk (september 2009)
* David Beck: verliefdheid en pest in
1624 (augustus 2009)
* Ondergedoken in Beverwijk:
Vondels Beeckzang en Palamedes
(augustus 2009)
* De echo van P.C. Hooft Deel 1 (Geeraerdt
van Velsen) en deel 2 (Warenar)
(juni / juli 2009)
* Calvijn, laat-ie fijn
zijn! Imago van kerkhervormer opgepoetst (mei 2009)
LITERATUUR:
Johan van Beverwijck, Bericht van de pest.
Dordrecht 1636. Knuttel 4454.
Leo Noordegraaf en Gerrit Valk, De Gave Gods. De
pest in Holland vanaf de late Middeleeuwen . 2e dr. Amsterdam 1996.
Webeditie DBNL
VERANTWOORDING
AFBEELDINGEN:
Portret Johan van Beverwijk overgenomen uit: Joh. van Beverwijck, De
schat der gezondheid.
Met gedichten van Jacob Cats. Samenstelling Lia van Gemert. Amsterdam
1992. Griffioen. p. 8.
Bacterie Yersinia pestis overgenomen van Thinkquest
Snaveldokter overgenomen van Flickr
Vrouw met pestbuil, schilderij van Th.G. van der Schuer uit 1682
overgenomen van Verre Verwanten
Calissons overgenomen van Wikipedia (Engels) Calisson
Scordium overgenomen van Wikipedia (NL) Moerasgamander
Voorblad Bericht van de pest overgenomen van
Knuttel-verzameling op microfiche in Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
© Frans
Mensonides, Leiden, 2009.