P.C. La Fargue, De tol aan de
Scheveningseweg, gezien in de richting
van de stad, 1766.
Overgenomen van: Den Haag zoals het was
Deze
pagina gaat over
de Zeestraat, alias Scheveningseweg van Den Haag naar Scheveningen. Dit
is de
oudste verharde weg buiten de bebouwde kom in Nederland. Hij bestaat in
2015
350 jaar en is aangelegd op instigatie van Constantijn Huygens.
Het artikel verscheen
eerder, bijna gelijkluidend en in drie delen, in mijn toenmalige
rubriek ‘REFLEXXIONZZ!’,
en is onlangs opnieuw ingeleid in mijn huidige rubriek ‘FHM’s A-viertjes’.
De
beschreven wandeling maakte ik rond de jaarwisseling 2002 / 2003; de
foto’s
dateren uit de zomer van 2015.
Yeder een kan
begrijpen, hoedanigen gerief Menschen ende Beesten by soodanigen Wegh
soude
werden aengedaen, wanneer men uyt den Hage aen de Zee soude konnen
geraken, soo
te voet, als te peerde, te Koets ende te Wagen, in alle tijden van't
jaer, ende
op alle uren van den dagh, met geen' andere moeyte dan men
tegenwoordigh heeft
in 't rijden ofte wandelen door alle d'andere Straten van den Hage:
daer men nu
in 't tegendeel dien wegh niet sonder verdriet van Menschen ende
Beesten en kan
gebruycken, sonderlingh
[vooral]
in de Somerdagen, wanneer men het gebruyck van Zee en Strand meest
van noode heeft, het zij om ververschingh van Locht, ofte om, Zuyd of
Noordwaerd op, eenige verder reise te doen.
Steen-Wegh van den
Hage op Scheveningh
In 1653
richtte
Constantijn Huygens (1596-1687) zich tot het gemeentebestuur van
’s-Gravenhage
met een pleidooi voor de aanleg van een brede klinkerweg naar
Scheveningen.
Wellicht omdat de staatsman-dichter geen fiducie had in commissies,
werkgroepen
en de ingenieurs van zijn dagen, had hij die weg zelf alvast maar
ontworpen, en
voegde hij de bouwtekeningen en plattegronden als bijlage bij zijn
schrijven.
Tien jaar lang heeft hij vervolgens moeten wachten op het moment dat de
spade
de grond in ging. De aanleg van de weg nam toen nog eens twee jaar in
beslag;
steenfabrieken moesten op volle toeren draaien om de benodigde 4
miljoen
klinkers te kunnen fabriceren. Weer twee jaar later, in 1667, verscheen
in de
boekhandel Huygens’ dichtwerk ‘De Zee-straat van ’s Graven-Hage op
Scheveningh’.
Het
gedicht, De ‘Zee-straat’,
zoals we het kortweg zullen noemen, was bedoeld als Huygens’
zwanenzang. De
dichter had zijn 70ste verjaardag achter de rug en was naar begrip van
die
dagen een stokoud man; hoe had hij kunnen weten dat zijn aardse reis
nog 20
jaar zou duren, en hij nog vele andere geschriften het licht zou laten
zien?
In de
ruim 1000 dichtregels
die De ‘Zee-straat’ telt, doet Huygens heel wat (leer)stof opwaaien.
Uitgebreid
gaat hij in op de weerstand die hij ontmoet heeft met zijn plan voor
ontsluiting van het vissersdorp, dat tot dan toe slechts bereikbaar was
ten
koste van een moeizame wandeling over kronkelige paadjes, door het
rulle
duinzand. Tot zijn verbittering verstomde zelfs na opening van de weg
de
kritiek niet, en jeremieerden de conservatieve Scheveningers alsof hen
het
grootste onrecht was aangedaan.
Verder
put de dichter
zich uit in beschrijvingen van wat er zoal te zien en beleven is langs
‘zijn’
zeestraat: de tollenaar, de vissersvrouwen die hun manden op het hoofd
dragen,
de herbergen onderweg. En, zoals behoorde in die dagen, heft hij ook
nog, in
lange digressies, het manend vingertje tegen zijn tijdgenoten. Allerlei
slechte
gewoontes worden gehekeld: modieuze pronkzucht; ongezonde en
overvloedige
voeding - waaraan Hagenaars zich blijkbaar ook in het tijdperk vóór
McDonalds
en fastfood al te buiten gingen -; jongedames die hun tijd verbeuzelen
met
kaart- en dobbelspel om geld.
Huygens’
Zeestraat is
op de huidige plattegrond van de gemeente Den Haag nog steeds zeer goed
traceerbaar.
Het eerste gedeelte, van de Noordeindse brug tot aan de Javastraat,
heeft zelfs
zijn oude naam behouden. Daarna volgt de Scheveningseweg, die in de
bocht langs
het Vredespaleis even Carnegieplein heet, en verder nog altijd
kaarsrecht in de
richting van het kustdorp koerst, door Huygens langs een liniaal
getrokken.
Daar aangekomen zet de weg zich onder de naam Keizerstraat voort totdat
het
kerkje, vlakbij de boulevard, bereikt is.
Langs, of
in de onmiddellijke
nabijheid van de zeestraat wordt ons land geregeerd en bestuurd,
verschijnen
oorlogsschurken uit alle continenten voor hun rechters, en komen uit
gans de
wereld de aanzienlijkste lieden en allergrootste geesten bijeen voor
internationale conferenties die alle wereldproblemen moeten oplossen.
De
minister-president en de majesteit hebben er hun werkplek; een
stadhouder
verliet het land en zijn zoon werd als koning ingehaald nabij de straat
die het
onderwerp is van dit artikel.
In mijn
leven vormt de
Zeestraat een merkwaardige rode draad; om de zoveel jaar duikt hij erin
op als
decor. Mijn mogelijk eerste herinnering speelt zich er af, en mijn
eerste twee
museumbezoeken; ik bezocht er de specialist die mijn amandelen wilde
knippen,
werd er geschoold tot het vak dat ik nu uitoefen, heb er aan het begin
van deze
eeuw nog enkele maanden gewerkt, en beleefde er twee pijnlijke
schrijfervaringen die op deze plaats, omdat ik iets van een masochist
heb, niet
onbesproken zullen blijven.
Ook De
‘Zee-straat’
zelf, ik bedoel nu niet de weg maar het gedicht, heeft mijn pad al
eerder
gekruist. Toen ik in 1975 staatsexamen HAVO deed, moest ik één werk uit
de
renaissance op mijn boekenlijst plaatsen, en koos daarvoor die
‘Zee-straat’,
daar het in een flinterdun boekje stond afgedrukt, dat bovendien
voorzien was
van illustraties en een uitgebreide inleiding en samenvatting. Een
weinig
gelukkige keuze; Huygens is beslist geen geschikte kost voor onervaren
lezers
van ouder Nederlands.
Toen ik
laatst De ‘Zee-straat’
opnieuw ter hand nam, kwam de tekst me volkomen onbekend voor. Als
18-jarige
heb ik het dichtwerk stellig niet gelezen, en me beholpen met de
samenvatting,
in de hoop dat er geen al te listige vragen over gesteld zouden worden.
Dat
gebeurde ook niet; de examinator vroeg me alleen, in welke opzichten De
‘Zee-straat’
nu kenmerkend was voor de literatuur uit de renaissance, en daar heb ik
me nog
aardig uit weten te kletsen. Het mondelinge examen vond, het klinkt
wonderlijk,
uitgerekend plaats in een school die op nog geen 100 roeden afstand
ligt van
het punt waar de Zeestraat begint. Weer die sakkerse Zeestraat!; ik
realiseer
het met nu pas, en had het indertijd niet eens in de gaten.
Om al die
redenen dit
artikel; er dient recht gedaan te worden aan Huygens’ ’Zee-straat’,
waarvan ik
me indertijd zo schandalig gemakkelijk heb afgemaakt, en die ik vandaag
ga
bewandelen, waarbij ook ik saaie uitweidingen geenszins zal schuwen.
Het
verhaal is
gelardeerd met letterlijke citaten uit Huygens’ pleidooi van 1653,
gesteld in
helder proza dat voor de moderne lezer ook nog wel begrijpelijk zal
zijn.
Verder
heb ik me
gewaagd aan een vertaling van enkele fragmenten uit De ‘Zee-straat’
zelf. Pas
dan besef je, hoe merkwaardig de poëzie van Huygens in elkaar steekt.
Je moet
die lange, ingewikkelde, gekunstelde zinnen met een pincet uit elkaar
pulken om
ze te doorgronden. Ook de stijlbreuken die eigen waren aan Huygens’
werk,
bezorgen de vertaler hoofdbrekens. Huygens dicht met alle deftigheid
die past
bij een ernstig en voornaam topambtenaar en diplomaat. Maar om de tien
á twintig
regels schiet hij uit zijn slof met soms te spitsvondige en soms te
melige
woordspelingen die je eigenlijk niet verwacht bij een man die prinsen
diende.
Welnu, de
lezer
oordele zelf over wat ik ervan gebrouwen heb; we gaan op pad.
De
wandeling begint
bij Den Haag CS, op welke plek ik me sta af te vragen hoe Huygens die
hoge
kantoorgebouwen zou beoordelen, die de laatste jaren de grond
uitgeschoten zijn
in zijn geliefde geboortestad. Metgemengde gevoelens, denk ik; hij was
beslist
niet tegen nieuwe en grootse ondernemingen, anders was hij ook aan heel
die Zeestraat
niet begonnen. Maar anderzijds: vast en zeker zou hij een paar honderd
alexandrijnen lang geprutteld hebben over de mens, die God naar de
kroon wil
steken. Een waarschuwing tegen hovaardij; de toren van Babel, en die
van God;
dat soort werk.
Huygens
woonde hier
vlak om de hoek; loop maar met me mee langs het Malieveld, linksaf de
Korte
Voorhout in, we zijn er bijna! Op de Korte Voorhout herinnert weinig
aan de
Gouden Eeuw; de straat is in de oorlog slachtoffer geworden van een
bombardement. Er staan moderne ambassades met van die hoekige
politiepostjes-op-poten ervoor; met grimmige, langwerpige
observatieramen, als
schietgaten in een kasteel. Die postjes kunnen gemakkelijk neergezet,
verplaatst en verwijderd worden, al naar gelang de toestand in de
wereld dat
vereist.
Deze plek
maakte in
Huygens’ geboortejaar nog deel uit van het Haagse Bos, maar werd kort
daarop
ingelijfd bij de stad. Vandaag de dag zou een dichter zich er niet
thuis
voelen. Maar om de hoek heet het Lange Voorhout, en brengt de
tijdmachine ons
eeuwen terug. Het beboomde Voorhout is een van de mooiste en
voornaamste
pleinen (of straten, het houdt het midden) van Nederland. Sinds kort is
het een
museum rijker; in het voormalige paleis van Koningin Emma wordt
het werk van
de graficus M.C. Escher permanent tentoongesteld.
“Hier
leefde en werkte
Constantijn Huygens”, staat te lezen op een gevel, maar “hier” moet
opgevat
worden als: “op deze plaats”; het huis dateert duidelijk van een latere
eeuw.
Ook het ouderlijk huis van Huygens stond aan het Voorhout. Er is veel
veranderd, maar Huygens zou er in ieder geval de 14e-eeuwse
Kloosterkerk nog
herkennen.
Ook
koning Willem I,
die we nog vaker tegen zullen komen, werkte hier aan het Voorhout, en
wel van
1813 tot 1817.
Vanuit
zijn
jongenskamer bekeek de jonge Constantijn Den Haag en de wereld al met
een
afstandelijke, satirisch-moralistische blik; althans zo zou je kunnen
opmaken
uit de vroege werken die hij hier schreef; ‘Batava Tempe’, met al even
veel
vermanend vingervertoon als in De ‘Zee-straat’, en ’tCostelick mal,
over de
exorbitante mode van zijn dagen.
Die van
deze dagen
zien we even verderop in de Heulstraat, bij Edgar Vos [overleden in
2010]. Als
ik de luxueuze kledingzaak passeer, is de smalle straat geblokkeerd
door auto’s
die de parkeergarage inwillen, waar de boel stagneert; misschien zit
hij wel
helemaal vol. Er wordt getoeterd en gescholden; automobilisten zitten
met
koppen als boeien achter het stuur, dat ze met witte knokkels van de
zenuwen
omklemmen; wat een gekte, op een rustige zonnige herfstdag! Even later
komt de
stroom auto’s in de parkeergarage weer in beweging, en kan de
adrenaline van de
verkeersdeelnemers dalen naar normale waarden.
Ik sla
rechtsaf het
Noordeinde in, waar W&M woonachtig zijn, en het paleis
Noordeinde
gesitueerd is, het werkpaleis van Koningin Beatrix [N.B., dit verhaal
is
geschreven in 2002]. Op het plein ervoor staat een standbeeld van
alweer Willem
I; iets verderop een van Prinses Wilhelmina, zoals immer gekleed in wat
vormeloze lappen. Mijn oma, die vrijwel overal tegen was, en dus ook
tegen het
koningshuis, placht aan haar te refereren als ‘die ouwe kol’, wat ik
wel wat
oneerbiedig vond tegenover iemand die toch maar op de troon had
gezeten. Zij
vergaf Wilhelmina nooit haar vlucht voor de nazi-horden (maar had ze
veel
anders kunnen doen?). ‘Landgenoten, houdt moed!’, kreet oma 20 jaar na
dato nog
wel eens uit, als de oorlog ter sprake kwam, waaraan ze steevast
toevoegde: ‘maar
zelf zat ze met ‘r kont lekker in Londen’.
Wilhelmina
stierf 40
jaar geleden, op de dag voor Sinterklaas. Oma en opa kwamen bij ons in
Voorburg
logeren, en traden binnen met de slechte tijding, die ze onderweg
blijkbaar
ergens gehoord hadden (‘Weten jullie wel, wie er dood is? Die ouwe
kol!’). Het
verscheiden van de oude prinses dompelde me in diepe rouw, omdat ik
ineens
besefte dat iédereen dood moest gaan, en zelfs gewezen vorstinnen zich
niet aan
die regel konden onttrekken, en ook ikzelf op zekere dag dood zou gaan,
al was
dat van later zorg, en zou het nog minstens een jaar of 80 duren. Maar
ik was
ook erg verontwaardigd, dat op de dag van haar bijzetting mijn
lievelingstelevisieprogramma gecanceld werd; voor die zaterdagmiddag
had ‘Mik
en Mak’ op het programma gestaan.
Onlangs
[nog steeds
anno 2002], tijdens de rouwperiode na de dood van Prins Claus, stond ik
me hier
te verbazen over de collectie van rariteiten die men gemeend had rond
dit
standbeeld te moeten draperen. Naast talloze stropdassen, zag ik ook
flessen
whisky, die ik niet kon thuisbrengen (was Claus een dronkenlap?), en
persoonlijke boodschappen, half verregend, met doorgelopen inkt.
Plotseling
stopte er
aan de andere kant van het dranghek een scooter naast me, en duwde de
daarop
gezeten man me een enorme tuil bloemen in de handen. ‘Dat is sympathiek
van u’,
sprak ik niet-begrijpend, maar de man zei: ‘Pleuaht dat boeket effe bè
dat
ggaf; ‘t is een bestelling, en dan hoef ik niet heilemaal van die
bgommâh af te
komme’. Ik deed wat me bevolen was door een blijkbaar gehaaste
bloemist, en kan
later dus zeggen, dat ik nog bloemen heb gelegd voor Claus, die ik niet
eens
persoonlijk gekend heb.
Het
winkelaanbod op
het Noordeinde bestaat voornamelijk uit galerieën. De puntenwinkel
van Douwe
Egberts, een filiaal van die die ik laatst zag in Joure,
detoneert hier
enigszins, al meen ik zeker te weten dat juist rijke Haagse dames de
meest
fanatieke spaarders van koffiepunten zijn, en zich gedurende tientallen
jaren
overdrinken aan het goudbruine bocht uit Brazilië, om op het Noordeinde
een
gratis thermoskan te kunnen afhalen.
Immers en is niet tegen te spreken, dat de grootste eere ende aensienlickheit, die een' voorneme Stadt oft Plaetse buyten hare Grachten kan werden aengedaen, bestaet in schoone ende Heerlicke uytwegen, zijnde deselve als een verlengh van der selver Straten, ende als de Armen van hare Voorsteden, die den aenkomenden Vreemdelingh van voren en van verren af, een treffelick [voortreffelijk] gevoelen indrucken van de Plaetse daer sy henen gaen, ende den vertreckenden eenen dergelijcken naesmaeck laten van daer sy geweest hebben.
Steen-Wegh van den Hage op Scheveningh
Een paar
honderd meter
verder ligt de Noordeindse brug. Hier hield in Huygens’ tijd de stad al
op, en
begonnen de duinen. Stad? Den Haag was in die tijd nog maar een dorp,
vrij
onbeduidend tussen grote en welvarende buursteden als Leiden, Delft,
Schiedam
en Rotterdam. De residentie zou pas in de Franse tijd stadsrechten
krijgen.
Op deze
plek moet de
dichter vaak mijmerend in de richting van de kust gekeken hebben, en
zag hij de
Scheveningse vissersvrouwen de stad binnen komen, na hun zware tocht
door het
zand. Eigenwijze vrouwen, die hem later niet eens dankbaar waren voor
de mooie
klinkerweg die hij ontworpen had.
Wat ik ook mocht
pleiten: men praatte ook vol ongeloof over de mogelijkheid, Den Haag en
Scheveningen aaneen te smeden met een weg. Op ‘weg’ scheen alleen maar
‘weg,
weg!’ te rijmen; op ‘aaneen’ echode ‘neen’. Mijn pleidooi werd
beschouwd als
het ijlen van een zieke; uit die wartaal van mij kon niets goeds
voortkomen.
Het zand bedwingen met een klinkerweg: ik stónd erop, maar iedereen
leek over
me heen te willen lopen.
Was ik dan geen
Hagenaar, en kende ik het zand niet, en wist ik dan niet dat het over
het land
stoof, net als de as van de Etna en de Vesuvius, van onderen in
beweging
gebracht door de werking van de zee? Kon ik me de winterstormen dan
niet meer
herinneren? Men zou morgen aan mij vragen: ‘waar is toch die harde weg,
die
prachtige straatweg gebleven die u gisteren heeft aangelegd?’
Als los zand hing
hun argumentatie aan elkaar. Ik probeerde me te verdedigen tegen wat
men mij
voorhield. ‘Zand is zand’, pleitte ik, en als er zand op de weg kwam,
dan kon
het ook weer afwaaien.
(Prozavertaling van de
‘Zee-Straat’ r.185-202)
Je kunt niets
forceren; een plan moet een poosje rijpen. Tot die tijd wordt je
doodmoe van
het hollen, en maak je toch pas op de plaats. Daar lag die mispel dus,
en hij
scheen te moeten rotten voordat er iets eetbaars uit voort zou komen.
De
spotternij van doorgaans onkundigen verdroeg ik met geduld; ik liet ze
maar
begaan, en het raakte me niet echt. Wie weldoorvoed is, hapt niet naar
de vette
worst die men ze voorhoudt. Hun weerzin maakte mij niet minder
enthousiast;
mijn tafel bleef gedekt voor het geval dat ze honger zouden krijgen.
(Prozavertaling van de ‘Zee-Straat’ r.337-346)
De huizen
op de
Zeestraat staan er bij de gratie van Constantijn Huygens, al zullen
weinig
bewoners dat beseffen. Er is hier van alles: woningen van
particulieren,
kantoren van advocaten, een ontwenningskliniek voor alcoholisten en
drugsverslaafden, en een luxueus hotel. Ergens in een zij- of
parallelstraat
zat die angstaanjagende man, met keelspiegel, die het op mijn amandelen
voorzien had.
Op de
Zeestraat
bevinden zich ook de twee musea waar ik het al over had, Panorama
Mesdag en
het Museum
van Communicatie, in de jaren 60 nog simpelweg PTT-museum
geheten.
Het eerste gaan we straks bezoeken.
In het
grote
kantoorpand op de hoek met de Javastraat heb ik ook nog enige kleine
voetstappen liggen, maatje 32, hooguit. In de jaren 50 tot / met 70 was
hier de
NRV gevestigd, de Nederlandse Reisvereniging, waarvoor mijn vader in
zijn lange
onderwijzersvakanties werkte als reisleider. Hij leidde meestal
bergwandeltochten in de Oostenrijkse Alpen; het was vrijwilligerswerk,
maar hij
kreeg de reis en het verblijf dan cadeau.
In de
voorbereidingsperiode van zulke reizen moest mijn vader regelmatig op
bezoek
bij de NRV om allerlei zaken te bespreken, en mocht ik vanuit Voorburg
mee
achterop de brommer. Tripjes die me gemengde gevoelens bezorgden; ik
vond het
ook toen al leuk om me te laten verplaatsen, maar het verblijf op dat
kantoor
beviel me minder. Ik wist niet wat een reisvereniging was, (de
“reisvonnédeging”, zei ik altijd, weet mijn moeder me te vertellen) en
kon niet
begrijpen dat mijn vader hier liever langdradige gesprekken voerde met
allerlei
vreemde snoeshanen, dan zich met mij te bemoeien.
Ooit heb
ik hier een
receptie uitgestaan, ter gelegenheid van God-weet-wat; er speelde een
combo, en
iemand zei tegen mijn vader: ‘Zo, is dat nou je zoon?’. Het beeld boort
zich
door de mist der jaren. Het is vast en zeker mijn eerste herinnering,
en waarom
nou juist dat, op die verduivelde Zeestraat?? Ik vraag me af of het
überhaupt
wel gebeurd is, of misschien op een andere plaats en tijd. Mijn moeder
weet het
ook niet meer; die ging nooit mee naar de reisvonnédeging, en was blij
dat ze
een paar uurtjes van me verlost was.
Later,
mijn vader was
al jaren overleden, boekten we in dit gebouw onze eerste buitenlandse
reis, een
groepsreis naar Steinach am Brenner in Oostenrijk (die me later ook
geïnspireerd heeft tot een aflevering van REFLEXXIONZZ!!
(rechterkolom). In
die tijd hing aan
de gevel van het pand een grote ronde thermometer, met een wijzer, op
de plek
waar men nu een saaie klok heeft aangebracht.
De
formule van de NRV
sloeg in de jaren 70 niet meer aan; het bedrijf ging te gronde, na een
dappere
poging, voort te bestaan onder de naam NRV-Travel. Het pand doet nu
dienst als
kantoorverzamelgebouw voor onder andere EZD (Eerlijk Zaken Doen, een
contradictio in terminis, lijkt me [die zitten er in 2015 dan ook niet
meer] en
het Clearing House voor huisartsen, whatever that may be.
Nu keer
ik op mijn
schreden terug naar Panorama Mesdag. Hendrik Mesdag (1831-1915)
schilderde zijn
panorama van Scheveningen in 1881 in dit speciaal daarvoor ontworpen
gebouw;
het is daarmee het oudste nog bestaande panorama ter wereld.
Panorama
Mesdag is het
eerste museum dat ik ooit bezocht heb. Mijn oom Frans nam me er mee
naar toe;
ik was een jaar of 5. Nog altijd herinner ik de wat geheimzinnige
sfeer. Je
loopt door een schaars verlichte gang een klapdeurtje door, en
vervolgens een
wenteltrap op. En ineens sta je op een duintop in Scheveningen, en zie
je het
strand, de zee, de duinen en de huizen van het oude vissersdorp, zoals
het er
in 1881 uitzag.
Het doek,
14 meter
hoog en 120 meter breed, is rondgebogen tot een cilinder waar de
toeschouwers
middenin staan, op een plankier. Het licht komt simpelweg van buiten
(elektra
was er nog niet in 1881) en valt naar binnen door een grote, glazen
koepel die
door gordijnen aan het oog van de toeschouwer wordt onttrokken. De
illusie van
ruimtelijkheid wordt versterkt door ‘vals terrein’, voorwerpen die zich
tussen
toeschouwer en doek bevinden. Op het ‘duin’ waar we staan, ligt echt
duinzand.
Panorama’s
waren
populair in de 19e eeuw; de wereld was klein, en de mensen hadden, bij
ontbreken
van film en televisie, weinig gelegenheid om hun blik te verruimen. Een
panorama voorzag in die behoefte.
Het
schilderen van die
reuzendoeken vereiste een speciale techniek, omdat het perspectief in
een
panorama anders werkt dan op een schilderij van normale afmetingen.
Eerst moest
de schilder een schets maken aan de binnenzijde van een glazen
cilinder; met
inkt. Mesdag had daartoe regelmatig het Seinpostduin beklommen.
Scheveningers
wezen misschien wel stiekem op hun voorhoofd; een man met zijn kop in
een
glazen pot. Later moest de schets overgebracht worden op het enorme
doek; hoe
dat in zijn werk ging, onttrekt zich aan mijn voorstellingsvermogen.
Daarna kon
het schilderen beginnen. Het werk nam slechts 4 maanden in beslag;
Mesdag werd
bijgestaan door zijn vrouw Sina (Sientje) van Houten en twee andere
bekende
schilders uit de Haagse School: George Breitner en Théophile de Bock.
Wat zie
je op dit
panorama? Een Scheveningen, dat bekend is, en toch vreemd: het
paviljoen van
Wied met zijn mooie Griekse zuilen; bomschuiten op het strand, het
vertrouwde
profiel van de watertoren aan de einder, en de binnenhaven bij de
Badhuisstraat, waarvan ik weet dat het nu een park is met een
kinderboerderij.
Het is
een klein
wondertje dat het doek van Mesdag en de zijnen anno 2002 nog steeds te
bewonderen is. Een panorama werd nooit voor de eeuwigheid geschilderd;
veelal
werden de doeken elk jaar verwisseld. In de periode 1986-1996 heeft een
ingrijpende restauratie plaatsgevonden. In die tijd ben ik er eens
binnengelopen.
Toen merkte ik, hoe levensecht de illusie is, die door een panorama
gewekt
wordt. Er verschenen plotseling mensen voor het doek, op een
hydraulisch
plateau; werkmensen die zich met de restauratie bezighielden. Een golf
van
ontzetting voer door de toeschouwers: het waren reuzen!, Goliaths van
zeker 25
meter zagen we oprijzen uit de zee.
We lopen verder; laten we onze passen tellen!
Nu is dan de lengde [afstand] van de Noord-endsche Brugge af
tot aen het eerste Huys van Scheveningh by metinge van den Land-Meter
Floris
Jacobsz Anno 1636 gedaen, bevonden 800 Roeden [iets meer dan
3 kilometer]:
Komende sulcks nett over een met het aftreden [afpassen]
van seker
geloofwaerdigh Persoon, langh overleden [geleden],
die all wandelende op
die lenghde gevonden heeft 4800 fijner treden, van de welcke mitsdien
even 6 in
de Rhijnlandsche Roeden [*] zijn gegaen, 't welck bevonden werdt de
gemeene
schridt te wesen van een man, die sich niet en overstapt[wat
beschouwd
wordt als de normale paslengte van een man die zich niet overhaast].
Nemende alsoo yeder
een van deser Roeden lenghde, als voren, op 25 Caroli Guldens, komt de
Strate
in alles van den Haegh tot aen Scheveningh te bedragen 20000 Caroli
Guldens.
Steen-Wegh van den
Hage op Scheveningh
* Een Rijnlandse roede = 3,77 meter. Dit kan ook tegenwoordig nog nagemeten worden: in de voorgevel van het Leidse stadhuis bevindt zich nog een inkeping ter lengte van één Rijnlandse roede, die ooit dienst deed als ijkmaat.
Er kwam
nog iets bij
voor het laatste stuk naar het kerkje; 23.000 gulden zou de aanleg in
totaal
kosten. Huygens vond dat maar een schijntje, voor zo’n mooie weg. En
inderdaad,
als je het vergelijkt met Betuwelijn, HSL en Beneluxmetro… 25 gulden
per
strekkende roede; de Beneluxlijn [de toenmalige werktitel voor het
RET-metrotraject Schiedam – Hoogvliet] heeft 625 euro per centimeter
gekost, zoals een lezer me voorrekende.
Voorbij
de Javastraat
heet de Zeestraat tegenwoordig Scheveningseweg. Ik passeer het
Vredespaleis.
Dit werd in 1913 gebouwd op initiatief van Andrew Carnegie, een rijke
filantroop uit Schotland (altijd weer die onzekerheid, of je CARnedzjie
of
CarNIEdzjie moet zeggen). Het Vredespaleis herbergt het Internationaal
Gerechtshof en enkele andere instellingen op het terrein van
internationaal
recht.
Voorbij
de flauwe
bocht stond tot in de 20ste eeuw een tolhek. Huygens had het
stadsbestuur
voorgesteld, tol te heffen voor het gebruik van de weg, om de aanleg
terug te
verdienen en het onderhoud te kunnen bekostigen. Voor rijtuigen moest
meer
betaald worden dan door voetgangers; Scheveningse vissersvrouwen waren
vrijgesteld van tol. De meeste van Huygens stadgenoten hadden het geld
er graag
voor over. Het bespaarde je een tocht door het zand, die behalve zwaar,
ook
gevaarlijk was; struikrovers maakten het woeste duingebied onveilig.
Het witte
tolhuis
staat er nog gedeeltelijk; pal naast de trambaan waarvoor bijna de
helft van
het tolgebouw moest wijken. Over de tram hieronder meer, want ook
daarover
blijkt een interessant verhaal te vertellen te zijn.
Ik kies
het wandel- en
fietspad aan de oostzijde van de weg, dat iets hoger ligt dan het
gedeelte voor
de trams en auto’s. De autoweg is hier nooit geasfalteerd, en bestaat
nog altijd
uit klinkers, alsof er in 335 jaar niets veranderd is.
Het
wandelpad stijgt lichtjes; we naderen de Hoge Klift, een duintop waar
Huygens een
hobbel op
zijn weg vond, en nog meer critici. Die top was halverwege het tolhuis
en het begin van de Keizerstraat, ongeveer waar nu de drukke kruising
is met de Teldersweg.
Sommige hebben gevreest voor de steilte van de hooge Klift, ende dat Wagens met gevaer daer af soude rollen: maer, dieder wel op lett, sal bevinden, dat, vermits [door] de lenghde van den opgangh, de steilte aldaer niet meerder en is, als die van den Ry-wegh, op den Vijverbergh, daer niemand ongemack by en heeft.
Steen-Wegh van den Hage op Scheveningh
Huygens
had op zijn reis
door de Alpen nog wel steilere paden gezien.
Bij de aanleg van de Zeestraat werd de Hoge Klift gedeeltelijk
afgegraven; het
zand werd weer gebruikt als ondergrond voor de Zeestraat, zodat hij
licht
glooiend kon worden aangelegd.
Ineens
sta ik oog in
oog met Huygens zelf. Zijn buste is zodanig geplaatst dat hij, schuin
over de
weg, in de richting van zijn geboortestad Den Haag kijkt. Vanaf dit
punt loopt
hij met me mee. Ik heb de rare neiging, in gedachten gesprekken te
voeren over
de huidige tijd, met BN’s van weleer, en ontslapen voorouders, zojuist
per
tijdmachine gearriveerd in 2002 voor een kort verblijf van een dag.
Vertel het
alsjeblieft niet verder; ik doe het niet hardop, zodat het niet opvalt.
Ik
probeer me in te
denken hoe een wandeling naar Scheveningen in 1667 verlopen moet zijn.
Vanaf de
weg had je toen nog uitzicht op duinzand. De bossen die ik nu aan mijn
rechterhand zie, zijn pas aangelegd aan het einde van de 18e eeuw.
Links lag in
Huygens’ tijd al het landgoed Zorgvliet, dat eigendom was van Jacob
Cats
(1577-1660). Het huis dat hij liet bouwen, heet nu ‘Catshuis’ en is de
ambtswoning van minister-presidenten, al dan niet demissionair.
Natuurlijk is
het Catshuis niet toegankelijk voor nieuwsgierigen, lager in rang dan
staatssecretaris, maar het landgoed kan bewandeld worden door bezitters
van een
bij de VVV te verkrijgen wandelkaart.
Jacob
Cats was in meer
dan één opzicht een concullega van Huygens. Was Huygens de absolute
topambtenaar aan het hof van de stadhouder; Cats had als
raadspensionaris die
functie bij de staten van Holland. De raadspensionaris was indertijd
een
belangrijke speler op het politieke veld. Zonder gevaar was zijn
functie niet:
Johan van Oldenbarnevelt, een van Cats’ voorgangers, stierf door
toedoen van
prins Maurits op het schavot, en Cats’ opvolger Johan de Witt werd in
1672
gelyncht, de voorlaatste moord op een vooraanstaand politicus in de
Nederlandse
geschiedenis. Cats sprak bij zijn pensionering blijdschap uit over het
feit dat
hij het er zonder kleerscheuren had afgebracht.
Cats was
ook een
dichter, een volksdichter. Gemeten naar verkoopcijfers had hij veel
meer succes
dan Huygens, die vooral schreef voor fijnproevers en intellectuelen.
Cats’
absolute tophit was ‘Houwelick’ uit 1625, over de huwelijkse moraal,
welk boek
bij vrijwel iedereen die de kunst van het lezen machtig was, naast de
(Staten)bijbel
op de boekenplank stond.
Huygens
noemt wijlen
Cats niet, in De ‘Zee-straat’. Graag zou ik op dit punt een sappige
anekdote
verteld hebben over kinnesinne tussen beide literaire heren van stand,
maar
daarvoor is weinig reden; Huygens bewonderde de volksdichter, en droeg
zelfs
zijn satire ‘Kostelick Mal’ aan hem op.
Ik
verlaat de rechte
weg en sla de Adriaan Goekoopstraat in, genoemd naar de man die in 1895
bijna
een vierkante kilometer duingrond aankocht, waarop later het
Statenkwartier
gebouwd zou worden. Vijf minuten later passeer ik het kantoor waar ik
in het
voorjaar van 2001 drie maanden gewerkt hebt [toen heette het nog geen:
Buren]. Deze periode leverde twee
REFLEXXIONZZ! op, een over lijn 65 en een
over
de conferenties die onze
wereld erbovenop moeten helpen, plus nog een paar verhalen
die nog niet verteld
zijn; wat een vruchtbare straat, die Zeestraat!
Schuin tegenover deze
voormalige werkplek ligt het congresgebouw, geflankeerd door het
tribunaal waar
Milosevic zich voor zijn oorlogsdaden moet verantwoorden, tenminste op
dagen
dat hij niet ziek is. Hij rekt het misschien net zo lang dat hij een
levenslang
proces krijgt, in plaats van levenslange
gevangenisstraf; noem het
Kafkaans [daar kwam het uiteindelijk wel op neer; hij overleed in 2006,
toen
het proces tegen hem nog in volle gang was].
Wie achtte het tot
voor kort mogelijk, dat één man in één dag een hoeveelheid leesvoer zou
produceren waaraan een hele menigte zich ongans kon eten? Wie had
kunnen
bevroeden dat in een oogwenk een blad vol letters zou staan, waarop het
scherpe
gif van bijtende vloeistoffen, die het hardste metaal oplossen, geen
enkele
invloed meer zou hebben? Wie had kunnen denken dat luie en kieskeurige
monniken
zouden voortleven zonder schrijfwerk, dat ze hun pen aan de wilgen
zouden
hangen, en ze niet veel meer voor de kost zouden behoeven te doen dan
hun gebeden
te prevelen? Wie had kunnen voorspellen dat er nauwelijks genoeg oude
vodden[*]
beschikbaar zouden zijn voor de papierproductie, om te kunnen voldoen
aan de
begeerte van schrijvers, zichzelf dag en nacht te pijnigen - en daarmee
ons -
met hun gedachten?
Nee, er valt niet
aan te twijfelen; heel de wereld staat nu goedkoop onder “druk”.
Prozavertaling van de ‘Zee-straat’
(r. 141-156)
* papier werd
indertijd gemaakt van o.a. oud textiel.
Ik ben
weer
teruggekeerd op de Scheveningseweg, en nader het punt dat besproken is
in deze
REFLEXXIONZZ! uit het jaar nul, getiteld “Control-eren”;
het hotel Op Gouden
Wieken, dat er nu niet meer staat, en waar ik ooit mondelinge
archieflessen
ontving. [Sla ook een blik op de rechterkolom; plaatsgebrek bij NS is
niets nieuws]. Ik houd van dat verhaal - “hield”, moet ik zeggen - om
dat
muffe, ouderwetse,
stoffige, donkergrijze waas dat erover ligt. Vergane glorie, die zich
weerspiegelt in het bouwvallige zalencentrum en de wat verloederde
docent, met
zijn verouderde methoden.
Eerst
ging ik
selecteren, welke van mijn werken voor deze vereeuwiging in aanmerking
kwamen.
Dat waren er maar een handjevol, waaronder het zojuist genoemde verhaal
‘Control-eren’. 97,5% van mijn oeuvre was rijp voor de vuilnisbak;
schrijven is
schrappen, nietwaar?
De
overige verhalen,
die wel geselecteerd waren, moest ik ‘ontlinken’,
als men begrijpt wat
ik bedoel; bevrijden van hun internetketens. Daarmee kwamen ze volkomen
in de
lucht te hangen. Ik ontdekte, dat mijn oeuvre een geheel vormde,
waaruit je
niet zomaar een stuk kunt lossnijden.
Verder
schrapte ik uit
die verhalen categorisch alles wat mij niet serieus genoeg was, waarna
er tot
mijn verbazing niet veel meer van overbleef.
Ook
‘Control-eren’
ging ik op die manier te lijf, en bracht er veranderingen in aan, waar
ik nu de
zin niet meer van inzie. Het speelde ineens niet meer in Scheveningen,
maar in
een niet nader genoemde ‘de badplaats’; het hotel heette plotseling
Sonnevanck,
het lag ook niet meer aan de Zeestraat. Vervaging; het was nu geen stuk
van
mijn autobiografie meer. Echt bezwaarlijk hoeft dat voor een lezer niet
te
zijn, maar voor mijn gevoel was ook het hotel het hotel niet meer; het
beeld
dat door de naam ‘Sonnevanck’ in mij wordt opgeroepen, botste met mijn
herinnering aan De Gouden Wieken.
Sonnevanck
kende 17
versies; wekenlang heb ik geworsteld met de ‘verbetering’ van dat
verhaal -
waarvan ik het origineel in pakweg 2 uur tijd geschreven had - , net
zolang
totdat ik de neiging kreeg, mijn computer, compleet met alle
bijbehorende
randapparatuur uit het raam te sodemieteren. Wat me ervan weerhouden
heeft,
weet ik niet; vermoedelijk het feit dat ik nog geen nieuwe had.
Het was
een
ontluisterende ervaring: willens en wetens mijn eigen verhaal zo
afgrijselijk
toe te takelen. Schrijven is ‘killing your darlings’, ook dat is waar.
Ik nam
me voor, nooit meer iets te schrijven, en zeker niets literairs.
De fout
die ik maakte,
was: papieren literatuur hoger in waarde te schatten dan die op
Internet. Maar
de laatste tijd wordt me steeds duidelijker, dat Internetliteratuur de
ware
literatuur is, en je op gedrukte boeken zo langzamerhand met evenveel
dédain
moet neerkijken als Huygens deed op het pennengekras van monniken.
Wie een
boek koopt,
koopt een uitgeversproduct dat zorgvuldig is neergezet door de afdeling
marketing, bijgeschaafd door een roedel redacteuren, verpakt door
designers en
aangeprezen door de aller, allerbelangrijkste man of vrouw in
boekenland: de
schrijver van de flaptekst. En: oh ja, er is ook nog zoiets als de
schrijver,
die echter zelf zo langzamerhand ook verworden is tot een product. Maar
Internet-literatuur is échte literatuur, rechtstreeks van hart naar
hart; de
tussenhandel uitgeschakeld.
Naast me
loopt nog
steeds de schim van Huygens. Ik verwacht niet, hem in een paar woorden
te
kunnen uitleggen wat Internet is, en printing on demand. Je moet meer
dan drie
eeuwen technologische ontwikkeling overbruggen, en dat is te veel, ook
voor de
man die zichzelf beschouwde als de grootvader van het slingeruurwerk,
omdat
zijn zoon Christiaan dat had uitgevonden.
Ik vraag
me trouwens
af, of je met iemand uit de Gouden Eeuw überhaupt nog zou kunnen
communiceren,
elk in je eigen Nederlands. Dat renaissance-Nederlands is nog wel te
begrijpen
als je het op papier ziet staan, maar is het ook te verstaan?
Huygens’ taalgebruik was in zijn eigen tijd al een beetje ouderwets; jongeren zullen wat meewarig gelachen hebben om het gebruik van ‘ende’, dat al grotendeels uit de spreektaal verdwenen was, net zoals ik vroeger altijd lachte om oma, die altijd ‘menschen’ en ‘zoo’ is blijven schrijven.
Een
paarhonderd meter
verder, op het Prins Willemplein, wijk ik nogmaals af van de rechte
Zeestraat.
Die loopt onder de naam Keizerstraat verder naar het kerkje, maar dat
stuk
bewaar ik tot het laatste hoofdstuk. Ik sla rechtsaf de Jurriaan
Kokstraat in,
die van ongeveer 1920 dateert, en dus niet op Mesdags panorama staat.
Even
later passeer ik het punt waar ooit de binnenhaven was, en beklim het
seinpostduin. In 1881 stond Mesdag op dit punt, in zijn merkwaardige
glazen
schilderkoepel. Het duin dankt zijn naam aan de semafoor die hier nog
weer zo’n
100 jaar eerder werd opgericht.
Wat is er
nog over van
het uitzicht? Een klein plukje duinzand ligt er hier en daar nog.
Verder is het
duin geëgaliseerd voor de bouw van huizen ende hotels. Bomschuiten
gingen, de
haven en de pier kwamen, en hoge gebouwen ontnemen ons het zicht op de
rest van
wat panorama Mesdag ons nog toont. Het Boulevardhotel, dat zo op het
oog van
rond 1900 dateert, heeft alle veranderingen zich zien voltrekken.
Maar de
zee blijft de
zee, daaraan kan niemand iets veranderen. De flat Mesdagduyn biedt
blijvend
vrij uitzicht op de grijze golven. Daarnaast wordt, in het restaurant
Seinpost,
cuisine de mer beoefend; het menu is in het Frans,
dan smaakt de vis
lekkerder.
Hetgeen me er aan doet denken, dat ik honger heb. Snel naar de pier of de passage, om een harinkje te happen.
Zien jullie dat
bootje wel? Kun je het nog uithouden totdat het de zeilen strijkt en
door de
branding danst? Daar komt vers zeevoer het strand op; levende
lekkernij! Doe uw
beide beurzen open: uw geldbuidel en uw maag. Allebei zullen ze de vis
licht
verteren en verdragen.
Vis is hét kostje
voor de Hagenaar. En wat de dokter er ook van moge zeggen: ’het gaat er
even
vlot uit als in’, zoals ze in Den Haag beweren, waarmee ze bedoelen dat
vis
geen verstoppingen veroorzaakt. Een boude uitspraak, maar niemand zal
aan de
waarheid ervan twijfelen; niemand die in Scheveningen om zich heen
kijkt en
daar het gezonde vlees en bloed ziet van de bewoners. De gezichten van
de ruige
kerels staan er nooit bleek, de mannen van de visafslag [*] overtreffen
hen
nog, en ook de meisjes hebben vuurrode konen. Niemand vertoont er de
tekenen
van het slechte voedsel waarmee men in Den Haag de ingewanden volpropt,
waar ze
een zo goed leventje leiden, dat het leven erdoor bekort wordt.
Prozavertaling van de ‘Zee-straat’ (r. 728 - 732 en 785 - 794)
*Een pure gok.
‘Hall’ in de oorspronkelijke tekst kan volgens het
woordenboek niet veel meer betekenen dan vleeshal of lakenhal, maar
beide zijn
in dit visverhaal niet te plaatsen.
Ik daal
af, en passeer
het paviljoen van Wied, dat op het panorama van Mesdag op zo’n
prominente plek
staat, en behoort tot het weinige wat je nu nog herkent in de omgeving
van het
seinpostduin. In het paviljoen, dat koning Willem I heeft laten bouwen
voor
zijn gemalin, is thans het museum Beelden
aan Zee gevestigd.
Van by de Kerck van
Scheveningh tot het voornoemde eerste Huys toe sijn bevonden noch 112
Roeden
lenghde [425 meter]. Om het
plein by de Kerck te vinden [bereiken], neme ick die ten ruymsten op 130
Roeden [bijna 500
meter], dese gedaen
by de voonoemde 800 komt 920
Roeden [3,5
kilometer] ende
tegens 25 Guldens de Roeden als boven, voor
alle onkosten, niets uytgesondert, de somme van eens 23000 Caroli
Guldens.
Zijnde, mijns bedunckens, soo geringen geld, ten aensien van soo
loffelicken
werck, dat ick my wederom niet en kan onthouden van waerschouwen, dat
de
naelatigheit van dit voornemen by alle naerkomelingen verachtelick sal
werden
opgenomen.
Steen-Wegh van den Hage op Scheveningh
Ik kom van over
zee, vanuit de warme landen, die tegenover de Afrikaanse stranden
liggen, en
heb daar streken doorzocht, doorlopen en doorkropen waar het
luisterrijk,
aangenaam en plezierig was, of scheen. Maar oost, west, thuis was het
best. O
geboortestad, ik kon uw weerga op aarde al niet vinden toen ik u
verliet;
waarmee moet ik nu uw nieuw verworven luister vergelijken? Ik liet u
achter als
een stad omringd door land, begraven in uw duinen, ondergedoken in uw
zand. […]
En nu zie ik Scheveningen - als mijn ogen me niet bedriegen - met een
laan aan
het einde van zijn dorpsstraat.
Prozavertaling van de ‘Zee-straat’
(r. 77-91)
In dit hoofdstuk bewandelen we de Zeestraat zoals iemand dat deed die
zojuist
per boot was gearriveerd op het strand van Scheveningen. Gezien vanaf
het
strand begon Huygens’ Zeestraat meteen achter het oude kerkje. Het
eerste stuk
heet thans Keizerstraat, een smal winkelstraatje met boven sommige
etalageruiten schilderingen van zeetaferelen.
Uit
microfoons
jengelen sinterklaasliedjes waarvan ik me niet kan voorstellen dat
kinderen er
vrolijk van worden. ‘A-halles gekregen van die goede Sint’, die melodie
is van
een intense treurigheid, vind ik nu, als volwassene; zeker niet passend
bij een
kinderfeest.
Vermoedelijk
is deze
Keizerstraat het laatste wat stadhouder Willem V (1748-1806) van
Nederland
gezien heeft; de laatste blik van de laatste stadhouder. Op 18 januari
1795
voer hij, geholpen door Scheveningse vissers, het zeegat uit, op de
vlucht voor
de Franse troepen die reeds het grootste deel van ons land veroverd
hadden en
oprukten naar Den Haag. ‘Ik ga, maar ik kom weder’, waren zijn befaamde
laatste
woorden, althans zijn laatste woorden op Nederlands grondgebied. De
Franse tijd
duurde wat langer dan gehoopt, en de stadhouder, achterhaald door de
dood, kon
zijn belofte geen gestand doen.
Met de vlucht van Willem V was het Oranjetijdperk echter nog niet voorbij. Zijn oudste zoon, heel origineel ook Willem geheten, zette op 30 november 1813 voet aan land, op dezelfde plek waar zijn vader het 6890 dagen eerder verlaten had. Willem zou Nederland tot 1840 dienen als soeverein vorst onder de naam Willem I; ze begonnen blijkbaar opnieuw met de telling. Hij werd na zijn terugkeer opgevangen bij een particulier op de Keizerstraat. Het pand staat er nog steeds, heeft een gevelsteen die herinnert aan de gebeurtenis op die herfstdag in 1813, en verleent nu, onder de naam YMCA, nog altijd onderdak aan mensen die van overzee komen.
De smalle straatjes
rond de Keizerstraat hebben opmerkelijke namen, zoals Kolenwagenslag,
Jan
Kistenstraat en Nieuwe Laantjes. Dit is het oude Scheveningen; echter
niet dat
van Mesdag, maar dat van na de renovatie in 1917, toen de oude, wrakke
visserswoningen werden afgebroken. De overbevolkte vissersplaats telde
in die
tijd 44.000 inwoners, meer dan twee keer zo veel als tegenwoordig.
In deze
krochten, nu
al weer oud en aan renovatie toe, heb je nog de meeste kans, vrouwen
aan te
treffen in Scheveningse klederdracht. Toevallig zie ik juist zo’n
exemplaar
staan bij de tramhalte op de hoek met de Jurriaan Kokstraat: zwart jak,
blauwe
rok en een wit kapje dat bijeen wordt gehouden door een ingewikkelde
gouden
speld. Op een gegeven moment moeten ze ermee opgehouden zijn, met
klederdracht;
er kwamen daarna in ieder geval geen nieuwe draagsters meer bij. 25
jaar
geleden zag je er alleen vrouwen van 60 jaar of ouder in lopen;
tegenwoordig
alleen nog vrouwen van minimaal 85 jaar; het sterft uit – letterlijk
[je ziet
er in 2015 dan ook niemand meer in].
De
Scheveningse
vrouwen hadden het bij Huygens definitief verkorven, met hun geklaag
over die
mooie weg die hij had ontworpen, die ze nota bene gratis mochten
gebruiken. Hij
raakte er maar niet over uit.
Maar droom ik nu,
arme Scheveningers, of zijn ze u werkelijk uit de mond gevallen, die
ondoordachte woorden waarvan ik met afgrijzen de echo heb vernomen? Ik
kan
moeilijk geloven dat in uw geest een geest van kritiek en van gemopper
is
ontstaan, alsof men u de grootste overlast heeft veroorzaakt, nu men u
gedwongen heeft, over klinkers te lopen en zo uw schoenen, kousen of
voetzolen
te verslijten. Hebben ze in het vertrouwde zand dan nooit stenen
ontmoet, of
distels, of slangen? Heeft de weg u dus alleen maar verlies gebracht,
in plaats
van winst?? Buren van de zee, arme drommels, gedoemd tot een leven van
zwoegen,
meent u dat nu werkelijk? Dan moet u eens goed naar me luisteren: UW
voeten
hebben me op deze weg gebracht, en uw hoofden niet minder; altoos heb
ik met
medelijden aangezien hoe uw schedeldak de zware vismanden naar de markt
moest
torsen, en het was me zonneklaar dat iedereen zich zou moeten
inspannen, uw
last wat te verlichten.
Vroeger moest u
hard zwoegen op het zachte pad van zand, maar nu valt het harde pad u
zacht.
Bedenk toch wat een zegen het is, dat een volle mand nu onderweg naar
de markt
nog minder weegt dan vroeger de lege mand die u aan het eind van de dag
door
het zand naar huis droeg.
Prozavertaling van de ‘Zee-straat’
(r. 432 - 450 en 467 - 470)
Ik volg
het voorbeeld
van de oude vrouw in klederdracht en pak tram 8, Scheveningen
Noorderstrand -
Vrederust via Hollands Spoor [in 2015 rijdt hier lijn 1 naar Delft].
Het
donkert al, de middag loopt ten einde; ik heb uren rondgezworven aan
weerszijden van Huygens’ Zeestraat. We rijden langs luxueuze
bejaardenwoningen
voor mensen die goed geboerd hebben. In Huygens’ tijd liet je in dat
geval
ergens op het platteland, niet ver van de stad, een ‘buiten’ bouwen.
Huygens
woonde op Hofwijck, aan de Vliet bij Voorburg (thans: Huygens-museum
en heeft ook daar vanzelfsprekend een
gedicht
over geschreven. Dat is nog drie keer zo lang als De ‘Zee-straat’;
alleen
geschikt voor de ware die-hards.
Even
verder voegt lijn
17 (Statenkwartier - Wateringseveld) zich bij lijn 8. De laatste lijn
heeft tot
1976 het alleenrecht gehad op de Scheveningseweg, maar kreeg toen
gezelschap
van lijn 7, die later vervangen werd door 17. Een van mijn favoriete
tramritjes, dit stuk langs de Scheveningse weg; de kaarsrechte
tramroute langs
villa’s, optrekjes en bossen; het lauwe geschommel van de tram op de
vrije
baan. En bij de halte heb je geen DRIS nodig om te weten hoe lang je
nog moet
wachten; de lichten van je tram zie je al aankomen als hij nog
kilometers van
je verwijderd is.
Deze
route maakt deel
uit van het eerste tramtraject uit de Nederlandse geschiedenis, geopend
in
1864. Ongelooflijk, dat Huygens’ Zeestraat het twee volle eeuwen zonder
tram
heeft gesteld!
Aan de
ontwikkeling
van de paardentram in Den Haag is de naam verbonden van een pionier,
een
tragische figuur, genaamd Cornelis Soetens. Hij was zijn tijd even ver
vooruit
als Huygens de zijne, en heeft nog minder waardering ondervonden voor
zijn
vooruitziende blik.
Reeds in
1844 had
Soetens een mislukte poging gedaan, een concessie te verkrijgen voor
een tram
op ‘asphaltspoor’ tussen Haarlem en Amsterdam. Daarna publiceerde hij
een
Franstalig werk over een nieuwe vinding van hem: de chemin de
fer à traction
de cheval, Système Soetens. Het ging om een hybride product,
een diligence
die zowel over de weg als op rails kon rijden. In de wielen was een
inkeping
aangebracht die in een rail paste, ongeveer zoals bij een schuifdeur
het geval
schijnt te zijn. Een geldbesparende inventie; immers waar al een
verharde weg
beschikbaar was, hoefde nu geen trambaan aangelegd te worden. Het geval
had een
imperiaal; je kon ook bovendeks reizen, in de open lucht.
Vanaf
1859 voerde
Soetens een verbitterde strijd met het Haagse gemeentebestuur om zo’n
merkwaardig voertuig te kunnen laten rijden tussen Den Haag en
Scheveningen.
Hij stuitte daarbij, net als Huygens 200 jaar daarvoor, op een overheid
die het
belang van zijn plannen niet echt inzag en haar best deed, de
realisatie ervan
zo lang mogelijk te traineren.
In 1866,
kort nadat
Soetens stierf - in diepe armoede, zoals het hoort in dit soort
geschiedenissen
- is zijn plan toch nog uitgevoerd. Echter: niet op Huygens’ Zeestraat,
maar op
het traject Den Haag - Delft. De Nederlandse tramprimeur waar hij 20
jaar op
gejaagd had, was hem ontstolen: in 1863 gunde de gemeente ’s Gravenhage
de
concessie voor de lijn naar Scheveningen aan een ander. De Dutch
Tramway
Company ging ermee aan de haal, en exploiteerde vanaf 25 juni 1864 een
enkelsporige ringlijn op tramrails; geen diligence, dus.
De tram
naar
Scheveningen vertrok van de Plaats, volgde de route van de huidige lijn
8 tot
het punt waar ik daarnet ben ingestapt, en reed daarna rechtdoor de
smalle
Keizerstraat in. Ik kan me daar moeilijk tramverkeer voorstellen. Deze
route
door Scheveningens voornaamste winkelstraat bleef tot in de jaren
twintig in
stand; toen pas werd het huidige kortere tracé over de Jurriaan
Kokstraat
aangelegd. Na de Keizerstraat maakte de tram een soort haarspeldbocht
om de
kerk, deed daarna het badhuis aan, en reed langs de binnenhaven en het
kanaal
terug naar Den Haag. Via de Nieuwe Uitleg werd de Voorhout bereikt.
Even later
was op de Plaats de cirkel rond; een lijn van circa 9 kilometer lengte.
Een
retourtje eerste
klasse Den Haag - Scheveningen kostte in 1864 50 cent; een bedrag
waarvan een
modaal kinderrijk gezin indertijd een hele dag kon eten, en dan hielden
ze nog
een vriezer vol kliekjes over. Het zal duidelijk zijn, dat het nieuwe
vervoermiddel alleen klandizie wierf onder de meer gegoede burgers, en
zeker
niet onder de zwaarbeladen vissersvrouwen waarover Huygens zich zo druk
maakte.
Per dag werden in het eerste exploitatiejaar op de ringlijn gemiddeld
slechts
400 reizigers vervoerd, al kwamen bij gunstig strandweer uitschieters
voor tot
2.000.
Deze twee
routes, Den
Haag - Delft en Den Haag - Scheveningen - Den Haag vormden de
ruggengraat van
een snel groeiend paardentramnet, en leveren ook vandaag de dag (zij
het niet
via precies dezelfde route) nog een grote bijdrage aan de
vervoercijfers van de
HTM.
De
beginjaren van de
Haagse tram waren woelig, met veel wisselingen van eigenaars, veel
deraillementen en veel kinderziekten. De wagens naar Delft, volgens het
systeem-Soetens, werden al spoedig door stoomtrams vervangen; de
diligences
waren te log en te zwaar voor die arme paarden die de zaak moesten
voortbewegen. Het lijntje naar Scheveningen viel in de jaren 70 in
handen van
de tolpachter van Huygens’ Zeestraat, ene Romijn, een rare snuiter. Hij
gaf
zijn koetsiers opdracht, op stille dagen met vertrek te wachten totdat
de tram
vol was, desnoods uren lang, en heeft tijdens grote drukte ooit
hoogstpersoonlijk al te opdringerige passagiers afgerost met een
rijzweep.
In 1886
kreeg de lijn
geduchte concurrentie van de stoomtram Den Haag HS - Scheveningen,
besproken in de gelinkte REFLEXXIONZZ!!. Maar vier jaar later
was op de Scheveningseweg opnieuw een
innovatie te zien. Dit was de accutram, niet veel meer dan een
kolossale
batterij op wielen, die bijna al zijn energie nodig had om zijn eigen
gewicht
in beweging te krijgen. Mensen konden ook nog mee, niet al te veel per
tram,
maar de accuwagen genoot door zijn grote storingsgevoeligheid en lage
snelheid
geen grote populariteit onder het publiek. Met de accutram hebben ze op
Huygens’ Zeestraat voortgemodderd tot 1904, toen het Haagse tramnet
onder de
draad kwam. De pionierstijd was voorbij; de tram was een volwassen
vervoermiddel geworden.
De wereld warrelt;
zij gaat haar eigen weg, en warrelt al maar door. Met al het gewemel
van de
mensen gaat het, denk ik, net zo als met de sterren. Ik geloof wel dat
er een
systeem in zit; ieder heeft zijn eigen baan en zijn eigen betekenis
binnen het
geheel. Maar IK kan er vaak geen touw aan vastknopen. Lieden die het
proberen,
slaan zich erover op de borst, maar ik betwijfel of zij wél een systeem
kunnen
ontdekken in de warwinkel.
Prozavertaling van de
beginregels van de ‘Zee-straat’ (r 1-6).
Ik ben
overgestapt op
lijn 17, en heb het Centraal Station bereikt waar deze wandeling begon.
Huygens
zelf ben ik in het gedrang uit het oog verloren, maar ik bemerk, zoals
zo vaak,
dat ik het gewarrel bekijk met een Huygensiaanse blik. Wat zou hij
vinden van
die stroom zich haastende voetgangers, die voortdrommen naar hun trein,
dwars
door alle rode voetgangerslichten heen? In zijn eigen tijd vond hij Den
Haag al
zo hectisch. Hij was altijd weer blij, zijn koetsier opdracht te kunnen
geven
voor de rit naar Hofwijck, dat hij zo gedoopt had omdat het een
wijkplaats
moest zijn voor de drukte en het gekonkel van het hofleven.
Op het
plein voor Den
Haag CS staat een wat haveloze man een complete mime-voorstelling ten
beste te
geven. Met overtuigende Rob van Reijn-gebaren betast hij een
onzichtbare glazen
stolp die zich om hem heen bevindt; misschien denkt hij wel, dat hij
werkelijk in
zoiets zit opgesloten. Hij kan er wat van; niet zomaar een knoeier,
hoor, maar
niemand blijft stilstaan om te kijken.
In de
restauratie, die
sinds het begin van dit jaar Café-T heet [en nu al lang tot de verleden
tijd
behoort], stuit ik op twee dames, moeder en dochter zo op het oog,
waarvan de
eerstgenoemde een overleden vos rond de nek draagt. Beschaafd
discussiërend
staan zij gebogen over het mandje met theezakjes, hun kolossale
batterijen naar
achteren gestoken, zodat ze de weg versperren voor een heel rijtje
ongeduldige
forenzen. Met de ernst of het om de keuze van een levenspartner gaat,
of om die
van een 30-jarige wurghypotheek, proberen zij het zakje te kiezen dat
exact
past bij hun stemming, gezondheidstoestand, het seizoen en het tijdstip
van de
dag.
Feitelijk
zou ik
bewondering moeten hebben voor mensen die te midden van al het gewemel
gewoon
nog de tijd nemen voor wat werkelijk belangrijk is: hun theeceremonie.
Maar ik
hoor mezelf met snijdend stemgeluid sneren: “Néém er nou maar een,
dames; ze
zijn allemaal lekker, hoor!” De jongste kijkt me geschoffeerd en wat
angstig
aan, verbaasd over wat het plebs zich tegenwoordig allemaal aanmatigt.
Zonder
iets te zeggen maken ze me ruimbaan, zodat ik mijn koffie kan
afrekenen.
Ik voel
me terechtgewezen,
en neem bedremmeld plaats te midden van enkele schamele habitués, die
ik wel
kan uittekenen. Volgens mij zitten ze hier al een kleine eeuwigheid te
plakken,
op één en hetzelfde kopje koffie, in 1977 aangeschaft voor f 1,15.
Enkele malen
is de zaak verbouwd; eigenaars gingen en kwamen, maar deze mensen
blijven
altijd terugkeren, als luizen op een zeer hoofd.
De
deftige dames staan
nog steeds waar ze stonden, nauwelijks bekomen van de steek die ik ze
heb
toegebracht, en nog immer delibererend over de vraag of het de Earl
Grey moet
worden, of toch maar de groene thee. Alleen puissant rijke haves
en
totale have-nots kunnen zich een zo laag
levenstempo permitteren; de
rest, die daar ergens tussen in zit, moet voort, voort, voort in deze
warrelende
wereld.
Hier, en
met deze
gedachten, eindigt de reeks over Huygens’ Zeestraat, al was het alleen
maar
omdat hij niet oneindig lang kan voortduren,
Hoe is het met u
gesteld, trouwe lezer, achter uw beeldscherm? Begint het u al te
duizelen, en
schiet u wellicht in de stress omdat u nog meer te doen heeft vandaag,
en
krijgt u het Spaens benauwd door deze zee van woorden, en zoudt u niet
willen
dat ik er zo onderdehand een einde aan ging breien?
Weest niet
bevreesd, wij zijn aangeland op het punt dat ik afscheid van u ga
nemen. U bent
uitgelezen publiek, dat u dit verhaal helemaal hebt uitgelezen!
De ‘Zee-straat’ (r. 959 - 964; vertaald naar de geest, en niet naar de letter)
Frans
Mensonides
Voor het eerst gepubliceerd: winter 2002 - 2003. Dit is de herziene
versie van november 2015
Bronnen:
*Constantijn Huygens, ‘Zee-straet’, ingeleid en toegelicht door Dr.
L.
Strengholt. Klassiek
Letterkundig Pantheon 120. Zutphen, 1980.
*Constantijn Huygens,
‘De Zeestraat van ’s-Gravenhage naar Scheveningen’, In hedendaagse
spelling
overgebracht, geannoteerd en van een inleiding voorzien door Ad
Leerintveld.
Den Haag, 2004.
*Leideritz, W.J.M., De paardetram in
Nederland, Grote alken 608, ISBN 90 6013
608 X.
*Plus enkele in 2015 niet meer
bestaande sites over de geschiedenis van Den Haag en
Scheveningen
R. de Hooghe, Prent van de
Zeestraat.
De triomfboog ter ere van
Constantijn Huygens is ontsproten
uit de fantasie van de tekenaar.
In werkelijkheid stond op deze plek het
tolhuis.
©
Frans Mensonides, Leiden, 2002, 2003, 2015