Ingang Paviljoen II Mannen, alias: De Loet
Dit artikel is een vervolg op dat van
vorige maand,
dat ging over een wandeling in de heerlijkheid Limmen. Deze keer gaan
we
opnieuw wandelen aan de hand van zo’n handig smal wandelboekje, dat
‘Baccummer
Banroute’ heet. Een ban is zo ongeveer hetzelfde als een heerlijkheid.
Bakkum was in vervlogen tijden een
nederzetting op een klein
stukje duin, ingeklemd tussen de zee en het Oer-IJ, dat altijd ter
sprake komt
in stukken over de geschiedenis van deze streek. Eeuwenlang is het
bestuurd
vanuit het 5 kilometer noordelijker gelegen Egmond, en wel door lieden
die dan
ook Van Egmond heetten. Bakkum moet in die tijd een nietig dorpje
geweest zijn,
zuchtend onder heren die – om uit ‘Asterix’ te citeren – in hun eentje
een
driemanschap vormden. Ze waren schout en baljuw tegelijkertijd, en een
schout
was zelf op zich al politiecommissaris en rechter tegelijkertijd. Ze
hadden
alle touwtjes in handen.
Bakkum is nog zes jaar lang bestuurd
door niemand minder dan
raadspensionaris Johan van
Oldenbarnevelt, die in 1619 zijn kop
kwijtraakte, en daarmee in wezen ook Bakkum.
Het ware rampjaar in Bakkums historie
was echter 1749, toen de
ambachtsheer van Castricum, Nicolaas Geelvinck, het complete Bakkum er
doodgewoon even bijkocht. Hij is geëerd met een straatnaam, maar in
Castricum, en
niet in Bakkum, waar de geest van verzet tegen de grote buurman nog
altijd
tiert.
In 1812 is Bakkum bij decreet van
Napoleon definitief bij
Castricum ingelijfd. Dat tweede eeuwfeest is vorig jaar ook niet
gevierd. Raar,
dat de kampioen der Franse Revolutie een situatie bestendigde die was
ontstaan
onder het oude regime. En nog wonderlijker dat een en ander niet
ongedaan is gemaakt
na de aftocht der Fransen, kort daarna. Maar vrijwel niets is ongedaan
gemaakt van
wat de Fransen hier hebben achtergelaten; ik schreef het al in het
stukje over Austerlitz,
laatst.
Nooit heeft men in Bakkum de fusie
met Castricum kunnen
verkroppen. Bakkum is Bakkum, Castricum is Castricum, and
never the twain shall
meet, zo is het algemene gevoelen onder de autochtonen. De
spoorbaan die beide
dorpen scheidt, is niet minder dan een barrière.
Deze wandeling voert niet door het
dorp Bakkum zelf, maar
wel door de buurtschap Bakkum-Noord; weer een heel apart
wereldje. Ook
gaan we
een stuk door het Noord-Hollands Duinreservaat,
tussen
Bakkum-Noord en
de zee.
Zo’n natuurreservaat had wat mij
betreft beter een natuur-restauraat
kunnen heten. Dat woord bestond niet, maar nu wel ,want ik heb het
zojuist
bedacht. Het valt mij in natuurgebieden altijd weer op: men troost zich
enorme
inspanningen om het landschap uit een vroegere tijd te restaureren. En
die
toestand daarna dan verder eeuwig zo te houden, en de natuur te
verhinderen,
wat zij van nature doet: veranderen. Goed, het mag van mij; ik heb er
geen
verstand van, het frappeert me alleen maar.
Wat er in de loop van eeuwen allemaal
aan die duinen
vertimmerd is… Ze deugden nergens voor. Sommige stukken waren een
zandwoestijn,
andere juist weer veel te drassig. Tegen het een werd helmgras ingezet,
tegen
het ander afwateringskanalen. Toen kon er – we schrijven nu de 19e eeuw
– een
beetje gekeuterboerd worden, maar niet van harte.
In de 20ste eeuw werden stukken duin
afgegraven om bij het
grondwater te kunnen komen, dat kort daarna in alle huizen van
Noord-Holland uit
de kraan kwam. Maar tegenwoordig vindt alleen nog ‘diepinfiltratie’
plaats met
water dat hierheen wordt gepompt helemaal vanuit het IJsselmeer.
Niemand mag
meer zijn hand uitsteken naar een molecuul grondwater waarop ‘Made in
Bakkum’
vermeld staat.
Let’s go! Deze rondwandeling is een
luttele 7 kilometer
lang. Maar daar komt voor mij nog bij: het stuk van mijn werkplek
ernaartoe, en
dat aan het eind daarvan naar het station. Inclusief een zijpad op het
terrein
van Duin en Bosch en een paar keer ingecalculeerd verdwalen kom ik tot
een
acceptabele 11,5 kilometer.
Plus nog een paar andere geplande
omwegen. Want wat ik op
wandelingen in deze streek graag doe: even een paar adressen meepikken
waarvan
ik bepaalde zaken weet: dat er bepaalde dingen gebeurd zijn en soms
zelfs nog
voortgaan met gebeuren. Delicate zaken waarover ik op deze plaats niet
verder
mag, kan en wil uitweiden. Ik bewandel zulke plekken louter om een
beeld te
krijgen bij documenten, dossiers, stukken en bescheiden die ik erover
gelezen
heb. Niet om me erin te mengen. Ik gá er niet over. Ik ga nergens over,
en mijn
artikelen op het WWW doen dat doorgaans ook niet.
Onderweg naar mijn wandelroute
passeer ik deze aardige, betreurwilgde
Castricumse kade.
Even voorbij dit bord ligt
Schulpstet. Hier werden aan de
kust verzamelde schelpen (‘skulpen’, in het streekdialect) overgeladen van karren op
schepen. Via de
Schulpvaart werden zij dan naar Akersloot gevaren, waar ze de kalkovens
ingingen. Ook werden ze wel vermalen tot wegverharding. Je zou het niet
zeggen
als je ze langs het strand ziet liggen, maar skulpen waren ooit big
business.
Je hoefde ze niet op te delven uit een mijn. De zee bleef ze gratis
aanspoelen;
pure winst!
Vlaggen hangen vanmiddag halfstok in
Bakkum. Het is vrijdag
17 augustus 2013, de dag waarop Prins Friso begraven wordt.
Wandelen verbreedt toch de blik. Maar Google nog veel
meer. Vandaag zie ik voor het eerst allemaal paarden die geblinddoekt
lijken.
Maar in werkelijkheid, zo las ik, is het een masker tegen hinderlijke
en vieze vliegen,
die zich bij paarden bij voorkeur in en om de ogen ophouden. De mazen
zijn wijd
genoeg om doorheen te kijken, en dit paard is dus niet zielig. Het
heeft me
trouwens overduidelijk in de smiezen, en bekijkt mijn fotograferende
activiteiten met wantrouwen.
De Van Tienhoven-hoeve uit 1904, in
de clubkleuren van de
nog altijd bestaande provincie Noord-Holland. Hier begint voor mij de
wandelroute uit het boekje. Ik prik er halverwege in; het is toch een
rondwandeling, dus het maakt niet uit, waar je begint.
De Achterlaan, in het zeer rustieke
en rustige Bakkum-Noord.
En
de Bleumerweg.
Op deze boerencamping aan het Jan
Miessenlaantje kun je ’s
nachts vast meegenieten van het gesnurk en het liefdesspel der buren.
Het natuurrestauraat rond het
Zeerijdtsdijkje mag alleen
buiten het broedseizoen betreden worden door mensenvoeten. Hier heeft
natuurbeheer plaatsgevonden dat feitelijk niet goed valt samen te
vatten uit
het wandelboekje; zo ingewikkeld en ingrijpend was het. De lage
gebiedsdelen
staan in de winter half onder water, hetgeen een ‘plas-drassituatie’
genoemd
wordt. Op deze zomerdag houd ik er mijn voeten gelukkig redelijk droog.
En in ‘kwelpoelen’
zitten kikkers en salamanders zich voort te planten. Misschien is zo’n
kwelpoel
wel de oorzaak van de kweldruk waarover ik het op de Brunssummerheide
had.
Het dijkje zelf (de naam ‘Zeerijdt’
betekent zoiets als:
rietwatering) is geaccentueerd door het op te hogen, maar is nog steeds
nauwelijks
zichtbaar. Ik sprak laatst een Bakkum-Noordse die van dat hele dijkje,
bijna in
haar achtertuin, nog nooit gehoord had. Ik zou zeggen: accentueer het
nog wat
verder, door er een laag aarde van drie meter op te plempen, dan zíé je
het
tenminste…
Een verrassend gedeelte van deze
tocht. Want vanuit zompig polderland
wandel je opeens het duinlandschap binnen. Kleine duintjes als dit
heten
nollen.
Aan de overkant van de Heereweg,
nabij de jeugdherberg Stayokay,
is het officiële beginpunt van de wandeling; ik begon halverwege. Hier
begint
ook het Noord-Hollands Duinreservaat. Dit is het noordelijke deel
ervan, dat
eens een landgoed was. Het is nog een tijdje in bezit geweest van
koopman-koning Willem I, die regeerde van 1813 tot 1840, en grote
plannen had voor
ontginning.
Voor het duinreservaat moet je
betalen: het alleszins
schappelijke bedrag van 1,70 voor een dagkaart. Vroeger moest je dat in
de vorm
van muntgeld – dat je dan net niet bij je had – in een automaat gooien,
maar
tegenwoordig staat er een pinautomaat.
Bij een informatiebord met
plattegrond staat een
gepensioneerd echtpaar ruzie te maken over de vraag, wiens of wier
schuld het
was, dat men verdwaald is.
‘Waartoe is de mens op aarde?’, lees
ik een paar hectometer
verderop. ‘Wie ben ik? Van waaruit en waartoe leef ik? Mijn bestemming,
wat is
dat, en hoe kom ik daar? Wat is de relatie tussen mijn leven en dat van
anderen?
Het leven, mijn leven, wat kan ik ermee, wat moet ik ermee? Kan ik
geloven dat
dit alles van betekenis is? Maar waarin dan te geloven? En hoe? En
waarom?’
Nou, nou, nou, hier is duidelijk een
geestverwant van Mieke
Telkamp aan het werk geweest! Je weet wel, Mie Ketelkamp van ‘Waarheen,
waarvoor?’, de eeuwige nummer-1-hit van de Uitvaart-top-100. Deze
vragenboog is
bevestigd aan een hek met dikke spijlen, waarmee een retraiteoord, een
voormalige boerderij, hermetisch wordt afgesloten van de werkelijkheid.
Te zware kost voor een zomerse
wandelnamiddag! Wat ervan te
zeggen? Ik vind de aarde door de bank genomen één grote kwelpoel, maar
je kunt over
haar oppervlak soms toch ook nog wel een aangename wandeling maken. Dan
heb je
meteen ook tijdelijk een ‘bestemming’: het eindpunt ervan. Of in mijn
geval:
het punt waar ik ben ingestapt. Daar stap ik zo ook weer uit, als de
cirkel
rond is. En heeft dat nou ‘betekenis’? Nee, nee, nee; allemaal veel te
grote
woorden voor de kleine zielen die wij mensen zijn.
Ik zet mijn wandeling voort langs de
Grote Sloot, ooit
gegraven om het overtollige water kwijt te raken. Daarna voert de tocht
verder
langs het Krochtveld,
waar eens de
Kroftwoning stond. Dat was een boerderij waarvan de eigenaar al snel
genoeg
kreeg van het keuteren; 99 jaar geleden werd de hoeve al afgebroken.
Zowel ‘krocht’
als ‘kroft’ betekent: omheind land.
Ik zit nu in de buurt van Johanna’s
Hof, waar al onze
wandeltochten in de jaren 60 eindigden met de traditionele pannenkoek
waar de
‘talon’ van onze NS-dagtocht recht op gaf.
Kilometers dicht bos bewandel ik,
waarover ik niet al te
veel weet te vertellen. Ik ben vandaag een van de weinigen die van dit
natuurreservaat
wensen te genieten. Al een ruime drie kwartier ben ik geen mens
tegengekomen;
na dat stel bij die kaart eigenlijk niemand meer. Het plaatsen van een
betaalautomaat is een probaat middel om al te grote drukte in
natuurrestauraten
te voorkomen.
Het loopt tegen vier uur, het
tijdstip waarop volgens de
buienradar die ik vanmorgen op kantoor angstvallig in de gaten hield,
zo
langzamerhand de slagregens de kust zouden moeten bereiken die toen al
over de
Noordzee kwamen opzetten. Maar niks daarvan; de zon schijnt nog, zij
het zonder
veel overtuigingskracht. Motregenen gaat het over een klein uurtje pas,
en slagregens
zal ik later deze middag pas zien vanuit mijn treinraampje.
De Plas van Vogelenzang heeft niets
natuurlijks. Hij is
gedolven door mensenhand, door die van werklozen, in de jaren 30. Het
was een
zandwinningsput voor de aanleg van de Zeeweg van Limmen / Castricum /
Bakkum
naar het strand. Die ging – en gaat nog steeds – met een viaduct over
het spoor
heen, en daarvoor was een hoop zand nodig.
Als zo’n plas er eenmaal ligt, komen
er wel watervogels op
af; doorsnee-, zowel als zeldzame, en daarmee vogelkijkers die de rust
van de
vogels verstoren. Daartegen is dan weer een houten schutting
aangebracht.
Daarachter kun je naar de vogels kijken door langwerpige kijkgaten, op
ooghoogten variërend van die van reuzen tot dreumesen. Ik kijk
erdoorheen, en
zie in de verte vogels lange kielzoggen van golven door het water
trekken.
Een paarhonderd passen verder duikt
de Van Tienhoven-hoeve
weer op. Daarmee ben ik rond. Het leven, mijne broeders en zusters, is
gelijk
een rondwandeling; je schiet grosso modo niet erg veel op.
Hier begint de toegift van dit
reeksje. Want onderweg naar
het station loop ik nog even om via het terrein van Duin en Bosch (of
zo men wil:
Dijk en Duin, of Bavo Parnassia Groep; de naamswijzigingen zijn niet
meer bij
te houden).
Eens heette het: Provinciaal
Krankzinnigengesticht. Zijn
bestaan begon zo’n eeuw geleden. Momenteel worden de monumentale, oude
paviljoens verbouwd, en maken on-monumentale nieuwe paviljoens plaats
voor nog nieuwere.
Om die operatie te betalen, worden er op het terrein ook woningen
gebouwd voor
anderen dan psychiatrische patiënten.
Ik beschreef dit terrein uitgebreid
in dit zomerwandelverhaal uit 2005. Maar ik wist toen nog niet dat ik er zelf
zou
komen te werken.
Een fisheye-horrorfoto van gebouw De
Loet, ooit bekend als:
Paviljoen II Mannen. De Loet behoort tot de oorspronkelijk bebouwing;
het
gebouw kwam gereed in 1909. Ik ken er elk hoekje van. Ik heb er gewerkt
van
2008 tot 2011. Het was een tijdelijke kantoorruimte toen ons echte
kantoor
gerenoveerd werd tot een modern flexkantoor. Die verbouwing had 20
maanden moeten
duren, maar het werden er 37. Niet tot mijn grote genoegen, want ik
vond De
Loet als werkomgeving uiterst deprimerend.
Toen we het gebouw betraden, hing er
de kilte van een
complete eeuw psychiatrie. De boel was aanvankelijk niet warm en droog
te stoken.
In een keukenkastje vonden we jam, hagelslag en beschuit, waarvan de
THT-datum
in het jaar 1999 lag. Daar er ook nog kranten en tijdschriften lagen
uit dat
jaar, kostte het niet veel moeite, te deduceren, hoe lang het gebouw
leeg had
gestaan.
Een ‘krankzinnigengesticht’ dat bijna
de hele 20ste eeuw
heeft gefunctioneerd, is geen geschikte ruimte voor een modern kantoor.
De
akoestiek was beroerd in die galmende, hoge, stenen gangen. De
isoleercellen
waren verbouwd tot vergaderruimte. Er zat een kijkgat in met een houten
brievenbusklep. Uitingen van hier opgeslotenen stonden nog op een
schoolbord
aan de wand. De radiatoren hingen er aan het plafond; een maatregel,
indertijd
genomen om te voorkomen dat de patiënten zich eraan zouden ophangen of
ze van
de muur zouden rukken. Vergaderingen duurden er nooit langer dan strikt
noodzakelijk.
Er schijnen in dit gebouw verschrikkelijke dingen gebeurd te zijn,
waarover
ik slechts heb horen fluisteren: op zich zelf al krankzinnige
experimenten,
waarvan ze ooit de illusie hadden dat geesteszieken er beter van
werden.
Hier moeten veel mensen een ellendig
bestaan geleid hebben.
Toch heb ik er nooit een spook gezien, zelfs niet op die duistere,
winderige
decembervrijdagmiddag om kwart voor vijf, toen ik nog de enige
aanwezige was in
het gebouw, daar ik geen zin had in de kerstborrel, die op een
gezelliger
locatie werd gehouden. Ik ben toen de hele Loet doorgelopen, en zag en
hoorde
nergens iets wat duidde op een bovennatuurlijk verschijnsel. Geen
poltergeist,
geen ectoplasma, geen onverklaarbaar rammelende ruiten, geen stappen
van lemen
voeten die de trap afkwamen. Dat beschouw ik als het beste bewijs voor
mijn
stelling, dat er geen geesten bestaan. Want als het ergens ter wereld
spookt,
moet het toch wel in De Loet zijn. Toch waren er collega’s die op
sommige
plekken een ‘aanwezigheid’ voelden, wat ik me daar ook maar bij mag
voorstellen.
Een akelig gebouw, al met al, maar
het moet gezegd worden
dat het in een fraaie, landelijke omgeving staat, met bossen, vijvers,
herten, eenden,
duinen en wandellanen. Ook zag je allerlei zeer schilderachtige lieden
langs je
ramen paraderen. Eén, een vrouw van gevorderde middelbare leeftijd,
belde aan
en vroeg of ze het gebouw nog eens mocht zien; zij had hier een poosje
verbleven, toen het wat minder goed met haar ging dan nu.
Dat mocht van ons. ‘Dit was de
slaapkamer!’, wees zij. ‘Dat
is het nog steeds’, antwoordde ik, want het was toevallig de kamer waar
ik zelf
zat. ‘En oh ja, daar had je onze isoleer, daar heb ik ook nog wel
ingezeten!’,
riep zij toen ze bij de vergaderzaal was aangekomen, met een
enthousiasme dat
ik niet helemaal plaatsen kon.
De Loet staat leeg sinds wij hem
verlaten hebben, deze maand
twee jaar geleden. Er zijn vage plannen om hem te verbouwen tot
bijvoorbeeld
een appartementencomplex. Maar hoe denken ze dat ding in vredesnaam
ooit om
te toveren tot een huis waar een mens zich thuis voelt?
Aan de andere kant: met Breehorn
hebben ze hetzelfde gedaan.
Dat iets jongere en modernere vrouwenpaviljoen (1935) stond leeg toen
wij hier
bivakkeerden. Het heeft in die tijd een keer dienst gedaan als decor
voor een
horrorfilm. Daar leek het me bij uitstek geschikt voor, van buitenaf
beoordeeld. Als ik bij een lunchwandeling wel eens door het raam naar
binnen
loerde, zag ik een rechte, hoge gang van minstens 100 meter lang, vol
spinrag.
Maar sinds vorig jaar is het gebouw
in gebruik als
appartementencomplex voor beschermd wonen. Zo van buiten beoordeeld is
het toch
aardig opgeknapt; geen horrordecor meer, maar bijna knus.
Nu op naar het station, een stuk dat
ik in die drie jaar een
kleine duizend keer gelopen heb, in weer en tegenwind en regen. Zoals
ik al schreef in 2005, reed er tot 1938 een speciaal trammetje voor
personeel en
bezoekers, dat aansloot op alle treinen op Castricum NS. Dat trammetje
had zijn
eindpunt niet ver van De Loet. Hierboven een foto ervan, die ik heb
overgefotografeerd van een informatiebord.
Met dat pieremachochel eindigt dit
minireeksje over wandelen
in wat we dan toch maar een heerlijkheid zullen noemen.
Frans Mensonides
13 oktober 2013
Er geweest: vrijdag 16 augustus 2013.
Nunc est bulborum: langs de Geestlijn (2003)
St(r)andplaats Castricum (2005)
In een kombof; naar Akersloot en De Woude (2007)
Heil in Heiloo - Vreemdeling in Jeruzalem; Egmond - Skik in het leven; opnieuw Egmond (2008)
Maer- of Korendijkroute, ofwel: Castricummer bakens (2010)
© Frans Mensonides, Leiden, 2013.