Arnold Rimmer (Chris Barrie) in de Britse SF-sitcom ‘Red
Dwarf’. De H op zijn voorhoofd geeft aan dat hij een hologram is;
naar lichaam
en geest een exacte kopie van het overleden origineel, dus ook een even
vervelende vent.
Overgenomen van Wikipedia (English): Arnold Rimmer.
LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
149. EEN KLEIN NAGELTJE AAN HITLERS DOODSKIST; HET OORLOGSDAGBOEK VAN MIJN OMA (03/11/2013)
148. NATIONAAL SCHANDAAL:
CARMIGGELT LEEK NIET OP ZICHZELF (27-10-2013)
147. GEJEREMIEER TEGEN SJERREMIE /
CLUSTERENDE LIFTEN (20/10/2013)
146. ZAGEN EN MALEN; MOEDER IN HET
WOONNZORGCENTRUM (13/10/2013)
145. HET EI VAN ZWOLLE; OPNIEUW:
MUSEUM DE FUNDATIE (06/10/2013)
144. NOOIT MEER LACHEN; GEVALLEN
OVER DE ROLLATOR (09/06/2013)
Tijdens de zomerstop van deze rubriek las ik een artikel van
een ICT-goeroe, die beweerde dat zo rond 2040 de menselijke geest in zijn
geheel opgeslagen zou kunnen worden in een computer. Een stap naar
onsterfelijkheid, want ons stoffelijk omhulsel is weliswaar vergankelijk, maar
zo’n backup kan mee zolang er computers zullen bestaan.
Och, qua aantal bytes zal het best wel kloppen. De opslag-
en rekencapaciteit van informatiesystemen verdubbelt nu eenmaal zo ongeveer
elke anderhalf jaar, en de verwachting is dat dat nog wel een poosje zal
doorgaan.
Neemt niet weg dat ‘Waar hep dat nou voor nodig?’ toch een
vraag was die bij me opkwam. Zo’n geest in de machine, zonder lijf, kan die nou
ook echt denken? Heeft die bewustzijn? Hoe gaat dat in zijn werk, gezien de
onverbrekelijke band tussen lichaam en geest? Stel dat je je virtuele tenen
stoot, en geen mond meer hebt om ‘au’ te roepen? Of dat je je ergens
zenuwachtig over maakt – want sores zal er ook in dat onvoorstelbare, doch al
heel erg dichtbije tijdperk ook wel blijven. Dan krijg je geen vlinders in je
maag meer, natuurlijk, maar hooguit vlinders in je derde quantumchip van rechts
op rij 28, op processor 96.
Of krijg je straks een geestestransplantatie naar het
lichaam van een lichaamsdonor, die zijn eigen bovenkamer toch al niet erg intensief
gebruikte? Of speel je in je computer de videogame This Was Your Life 2.0, en
herbeleef je tot walgens toe steeds weer dezelfde, op zich al niet erg
boeiende, scenes uit je werkelijke, stoffelijke leven, net als in een
griezelverhaal dat ik eens las?
En zo ja, heb je dan misschien de mogelijkheid, zaken anders
af te laten lopen dan in werkelijkheid; fouten te herstellen en valkuilen te omzeilen?
Ik zou onder die voorwaarden wel een paar levensgebeurtenissen weten die ik
graag over zou doen. Er zijn gevallen geweest, in mijn loopbaan, in relaties, waarin
ik me doortastender had kunnen opstellen. En er zijn gevallen geweest waarin ik
iets minder impulsief had moeten zijn, iets meer geduld had moeten hebben. Een tweede kans, een kans 2.0…
Of word je dan gewoon knettergek, als je opgeslagen bent in een
computer? Dat zou me niet verbazen. Er zijn experimenten gedaan met mensen die beroofd werden van hun zintuiglijke
prikkels. Binnen de kortste keren waren ze stapelkrankjorum. Hopelijk kunnen ze
anno 2040 ook een paar ogen en oren aan die geestescomputers hangen, voor de broodnodige input.
Weet je, ik kan me de geestestoestand van zo’n
gecomputeriseerde geest wel indenken; uit eigen groteske ervaringen. We gaan
terug naar 1974. Ik was 17 en ik was geobsedeerd door de dood. 17, als je
statistisch al bijna een kwart leven achter de rug hebt, is een ideale leeftijd
om geobsedeerd te zijn door de dood. Heb je nog maar een kwart voor de boeg,
dan ontstaat langzaam een zekere verzoening met het onvermijdelijke bezoek van
de Grimmige Maaier. Ik zou me zelfs kunnen voorstellen, al heb ik dat punt nog
lang niet bereikt, dat je er op een zeker moment reikhalzend naar uit gaat
kijken. Nooit zal je meer zo bang zijn voor het einde als iemand die nog maar
net aan het begin staat.
Goed, het was dus heel normaal dat ik als adolescent
bevangen was door angst voor de dood. Minder normaal was dat ik langzamerhand
begon te vermoeden dat ik alreeds was overleden. Ik deed in die tijd wat ik nu óók
nooit meer zou doen: me verdiepen in het spiritisme. En ik las een keer een
verhandeling dat geesten van doden vaak nog een poosje verkeerden in een zelfgecreëerde
waanwerkelijkheid. Ze wisten niet dat ze overleden waren; ze vonden niet de
rust van de geesteswereld. Ze bleven aan het leven kleven en beeldden zich in
dat dat nog voortging.
Dat zou met mij ook heel goed het geval kunnen zijn, dat ik
al dood was. Het einde kan je tenslotte altijd en overal treffen. Mijn vader
was jong gestorven aan zijn hart. Waarom zou ik dat lot niet kunnen delen?
Als zo’n gedachte zich eenmaal aan je vasthecht, is de geest
uit de fles. Ik belandde in een schimmige spookwereld, een zelfgeschapen tweeduister,
waarin ik niet meer wist wat echt was of schijn. Wat schijn scheen, kon ik ook
weer niet wegtoveren, louter met gedachtekracht. Die rotschool waar ik op zat,
was maar al te reëel, en ik moest er elke dag naar toe; spookbeeld of niet.
De wereld was op het eerste gezicht niet echt veranderd; de
natuurwetten leken gewoon nog te gelden. Voorwerpen vielen niet naar boven als ik
ze losliet, en klokken liepen niet tegen de klok in. Toch was ik naar alle
waarschijnlijkheid dood, en was de wereld om mij heen niet reëel.
De wetten van die wereld wankelden namelijk wel. Er gebeurde
niets tegennatuurlijks, maar wel veel dingen die net een beetje té toevallig
waren. De telefoon die bij ons in de gang hing, rinkelde vaak net als ik
erlangs liep. Mensen aan wie ik net dacht, kwam ik net tegenop straat. Secondewijzers
wezen meestal net naar boven als ik toevallig op de klok keek. En munten vielen
soms zes, zeven keer in successie op ‘kop’, als ik ze opgooide. Daarna vielen
ze wel weer een keer op munt, maar dat wist ik dan vaak van te voren, wanneer
dat het geval zou zijn. Allemaal aanwijzingen dat ik niet meer in de reële
wereld verkeerde, vond ik.
Denken dat je dood bent, is een bestaand syndroom, dat een
naam heeft, al is die me ontschoten. Ik las eens over een man die bij de
psychiater belandde omdat hij ervan overtuigd was dat het vlees hem van zijn botten
rotte. Dat zág hij ook gebeuren. Een ander ontwaarde overal wezentjes met
horentjes, rook een sterke sulferlucht en zag vlammen lekken die anderen niet
zagen. Zo erg was het met mij niet gesteld. Ik zag niets wat er niet was; ik
had er maar een lichte variant van, denk ik.
Het is een hoogst zeldzaam syndroom. Maar het wordt vermoedelijk
wel zwaar onder-gediagnosticeerd. De meeste mensen die het hebben, zullen er
niet over praten – waarom zou je, als je ‘medemensen’ toch ook slechts schimmen
zijn? Ik noemde het eens tegen een in beginsel begripsvolle huisarts. Maar wat
zinloos: die dokter was ook een spookbeeld, en bestond natuurlijk ook alleen
maar in mijn verbeelding.
Ik ben er vanaf gekomen door een paar verstandige
maatregelen te nemen, waaronder van die rotschool afgaan. Daar heb ik geen
spijt van. Als ik het allemaal weer moest overdoen, zou ik precies hetzelfde
doen, in dit geval.
Ik herinner me nog een dag in 1974 waarop ik getroffen werd
door een gedachte. Veronderstel, als er nu in bijvoorbeeld het jaar 2400 eens
een computer werd uitgevonden, waarin de hele menselijke geest kan worden
opgeslagen. Hoe kan ik er nu dan zeker van zijn dat het nu nog geen 2400 is, en
ik niet in zo’n computer zit?
Ik onderschatte het tempo waarin deze ontwikkelingen
werkelijkheid gaan worden. Eigenlijk moet je er niet over willen doordenken.
FHM
11 november 2013
Er geweest: bij mijn weten nog niet.
© Frans Mensonides, Leiden, 2013