LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
143. GOED NIEUWS, DEZE WEEK;
TWITTEREN OVER NIEUWSBERICHTEN (02/06/2013)
142. RAVOTTEN
IN AUSTERLITZ; HERINNERINGEN AAN EEN SCHOOLKAMP (26/05/2013)
141. DOUZE
POINTS; SONGFESTIVAL
MEEGETIKT (19/05/2013)
140. SCHOKKEND:
DERRICK WAS FOUT (12/05/2013)
139. STILSTAAN
BIJ EEN GEMAAL: DE
CRUQUIUS (05/05/2013)
138. ORANJE
BOVEN? LEVE DE
REPUBLIEK? (28/04/2013)
Maandagmorgen. Ik
werk vandaag thuis, en kan mijn moeder dus uitzwaaien. Een enorme 20-persoonsbus
is voor komen rijden voor een van haar laatste tochtjes naar de ‘club’ in
Roelofarendsveen; de dagopvang voor beginnend dementerenden. De chauffeur tilt haar
rollator aan boord. Zij is de eerste klant, de bus is leeg. ‘Je kan er nog net
bij’, zeg ik. Ze lacht. De bus rijdt weg, ik zwaai.
Ze moet van de ‘club’ af. Het niveau groeit haar langzaam
boven het hoofd. Ze vindt het er heerlijk, maar keert ’s middags meestal ziek,
zwak en misselijk terug. Wat ze die dag gedaan hebben, kan zij zich nog maar
met moeite te binnen brengen. Eind 2010, toen ze nieuw was op de club, behoorde
ze tot de beteren. ‘Er zitten daar mensen, die kijken zo suf, die lijken wel
dement’, vertelde ze ’s avonds.
Nu moet zij naar een andere ‘club’ in Leiden, voor ernstiger
gevallen. En dat maar heel tijdelijk, om de periode te overbruggen dat zij naar
het ‘woonzorgcentrum’ kan, bij ons in de buurt. Ze staat al tijden één op de
wachtlijst, maar er kruipen steeds spoedgevallen vóór.
Afscheiden naderen. Eens komt de laatste nacht die ze in dit
huis kan doorbrengen. ‘De dag die je wist dat zou komen’. Ik zie er als een
berg tegenop. Ik ben blij dat we in april ons halve eeuwfeest in ons huis nog
gevierd hebben.
Maandagavond. ‘Prachtig
hè, die bloemen’, zegt mijn moeder verzaligd, kijkend naar een rijk bebloesemde
heester in de tuin. ‘Weet je wel wat dat is?’, vraagt ze, bij voorbaat
triomfantelijk omdat ik het antwoord zoals gewoonlijk wel schuldig zal blijven.
‘Weet ik niet; een rododendron, geloof ik’, zeg ik.
-‘Nee, nee, nee, dat is een hortensia!’
Niet voor het eerst vertelt zij dat zij vroeger, in haar HBS-jaren, lid was van
de Jeugdbond voor Natuurstudie. ‘We gingen altijd op excursie, op onze vrije
zaterdagmiddag. Planten zoeken in Meijendel. En dan determineren met de flora.’
Dinsdagavond. ‘Daar
kan ik nou toch zo van genieten, die bloemen’, zegt ze, met een blik in de
tuin. Weet je wel, wat voor bloemen dat zijn? Ja, ik weet het nu, maar ik geef
het verkeerde antwoord (‘paarse bloemen’), om haar een plezier te doen. Daar
komt de Bond voor Natuurstudie weer
langs. ‘Jammer dat het maar zo kort duurt; dat ze zo gauw uitgebloeid zijn’, vindt
ze. ‘Je moest er eigenlijk een foto van nemen. En dan een vergroting maken,
voor in een lijst. Dan kunnen we er het hele jaar naar kijken’. Ik beloof het.
Woensdagmorgen. Voor
ik naar kantoor ga, leg ik een grote brief op tafel, met dikke
viltstiftletters, dat ik weg ben. Anders gaat ze me, voordat de bus naar de club komt, overal door het huis lopen
zoeken. En ze mag de trap niet op met haar wankele benen. Ze zou eraf kunnen
storten.
Woensdagmiddag. Een
van de leidsters van de club belt me op kantoor. Ze is met mijn moeder onderweg
naar het Diaconessenhuis. Mijn moeder is tijdens gymnastiek gevallen;
gestruikeld over het wiel van haar rollator. Ik verlaat kantoor, begeef me naar
Leiden en vervloek haar noodlot. Je laat haar met een rollator lopen om niet te
vallen, en stuurt haar op bejaardengym om soepel te blijven, en dan valt ze op
bejaardengym over de rollator.
Ik tref mijn moeder huilend op de EHBO-afdeling. ‘Ik heb
zo’n verschrikkelijke pijn’, zegt zij, ‘en ik kan niets meer. Nu zal ik nooit
meer lachen’. Haar rechterarm blijkt gebroken, vlak onder de schouder. Opereren
doen ze niet, gezien haar kwetsbare gezondheid, en gips is op die plek niet
mogelijk. Het moet vanzelf genezen. Ze moet revalideren in een tehuis. Ze heeft
nu 24 uur per dag zorg nodig, en die kan ik haar niet meer bieden.
Na enig rondbellen blijkt er ineens een plek te zijn in hetzelfde
woonzorgcentrum waar die wachtlijst haar geen plaats kon verschaffen. Met twee
telefoontjes is het nu geregeld. Het afscheid is plotseling daar. Met een ziekenauto
wordt zij erheen vervoerd. Bij elke oneffenheid in de weg kermt ze van pijn. Ik
hanteer de telefoon om allerlei dingen te regelen; de thuiszorg afzeggen… Ik
regel maar, en voel eigenlijk niets meer. Een paar jaar mantelzorg, en je raakt
gespeend van alle menselijke emoties.
Donderdagmorgen. Ze
is verreden naar de ‘huiskamer’ en zit aan tafel met drie andere hoogbejaarde
dames. ‘Ik had meteen dood moeten vallen’, zegt ze. ‘Ik sterf van de pijn en
ben iedereen tot last. Nooit zal ik meer lachen!’ Ik gewaag van spoedige genezing; wat moet ik anders
zeggen? En ik moet intussen, ik kan er
niks aan doen, heel sterk denken aan Sint Hubertusberg, de sitcom van Jiskefet over
bejaardenzorg. Er zit een vief, vinnig
vrouwtje aan tafel, iedereen te bedillen. Ze lijkt sprekend op mevrouw Pos.
Latere dagen. Bij
elk bezoekje zie ik mijn moeder van de pijn verrekken en merk ik dat ze
volledig in de war is. ‘Die rot-trein vanmiddag’, heeft ze het steeds maar
over. ‘Ik liep maar door die gangen van dat station, te roepen, “help me toch,
help me dan toch”, maar niemand nam notitie van me. Ik ben er bekaf van. Ben
meteen maar in mijn bed gekropen, toen ik thuiskwam.’ In werkelijkheid heeft ze
haar laatste treinreis drie jaar geleden gemaakt.
‘Woonzorgcentrum´, dat is het thans gangbare eufemisme voor
wat ooit een oudeliedenhuis was, toen een bejaardentehuis, vervolgens een
serviceflat en later ook nog iets met ‘senioren-‘ ervoor. Zorgen ze in zo’n
woonzorgcentrum wel goed voor hun bewoners? Ze zetten eten voor mijn moeder
neer, ze eet het niet op, ze lust bijna niks, en niemand merkt dat ze
ongespijzigd van tafel gaat. Ze hangen een alarm om haar nek om de zuster te
kunnen bellen, maar ze denkt dat het een talisman is tegen nog meer pijn. Ze belt
dus geen zuster. En als ík het doe, duurt het een stijf kwartier voordat er
eens een komt aankuieren. Ik kan het maar moeilijk overlaten aan anderen, de
zorg voor mijn moeder.
Zondag. Op
aanraden van diverse
verstandige
mensen ben ik er eens een dag helemaal uit geweest (wandeling Holten -
Nijverdal, waarover binnenkort verslag). Wel om 20:30 uur terug in
het woonzorgcentrum. De receptie is al gesloten; ik moet aanbellen.
Banieren in
de vestibule met foto’s van blij
kijkende oudjes, zoals middelbare scholen tegenwoordig voorzien zijn van blij
kijkende pubers. In de gangen heerst een stilte als in de grafkamer van een
piramide; gaat nou iedereen hier met de kippen op stok?
Mijn moeder zit op haar kamer in een stoel. Ze is nu iets
opgewekter. ‘Bedankt, hoor, voor dat leuke feest, vandaag’, zegt ze tegen me.
Kijk eens wat een prachtige ketting ik heb gekregen!’ Trots toont ze me de
zusterknop om haar hals. ‘En wat leuk dat ik nu eens kennis heb gemaakt met je
nieuwe verloofde!’ Ik schiet in de lach. Dat ik ooit met een verloofde thuis
zou komen, was even waarschijnlijk als een invasie van Marsmannetjes. Maar ze heeft er waarschijnlijk toch stiekem
op zitten hopen, de afgelopen 35 jaar.
Weer dagen later.
Het gaat soms iets beter met de pijn, maar de verwardheid blijft. Thuis kijk ik
naar die nog steeds bloeiende heester die een hortensia is, en voel een steek
in mijn hart: zelfs dat kleine genoegen, dat ding te zien bloeien, is mijn
moeder niet gegund.
FHM
9 juni 2013
Nu de langste dag nadert, wordt het echt toch wel eens tijd,
een eind te maken aan mijn winterrubriek ‘FHM’s A-viertjes’. Ja, de winter ging
dit jaar ook ongewoon lang door; ja, dat is natuurlijk wel waar.
Ik had nog een vierde stukje in gedachte over de schrijver
Simon Carmiggelt, dit jaar een eeuw geleden geboren, maar dat wilde niet uit de
verf komen. Ik bewaar het tot de herfst; Carmiggelt is nog tot 31 december 2013
eeuwig (en daarna ook nog wel een beetje).
Deze jaargang telde 31 stukjes, waaronder twee drieluiken,
dus eigenlijk 35. Ze verschenen dit jaar voor het eerst in wekelijkse zondagse
afleveringen. Die regelmaat was heilzaam; ik had dit jaar geen winterstop nodig
voor mijn winterrubriek.
Een FHM’etje kan in principe over alles gaan, behalve over
datgene waarover het papieren magazine FHM gaat. Nauwelijks een beperking, wat
dat blad gaat zo goed als nergens over.
Toch heeft FHM's bepaalde rode draden, telkens
weer terugkerende onderwerpen. Ook dit jaar waren er weer de nodige
stukjes over boeken, schrijvers
en geschiedenissen van weleer, schilderijen in musea, nieuwsfeiten in
de
kranten en in de sneeuw stagnerende treinen. Andere thema's die deze
winter sterk op de voorgrond traden, waren nostalgie naar de jaren 60
en de
toestand van mijn moeder, die ik enkele weken geleden dan toch uit huis
heb
moeten zien vertrekken. Verklaren kan ik het niet, maar sinds dat
gebeurd is,
klemt de voordeur, en dat heeft hij de afgelopen 50 jaar nog nooit
gedaan.
Het is alsof hij protesteert tegen de afwezigheid van de eigenares van
het
huis.
De komende zomer is De digitale reiziger weer terug van
niet-weggeweest, met veel OV-reis- en wandelverslagen. Ik hoop terug te keren
met FHM tegen de tijd dat de klok wordt teruggezet naar wintertijd. Tot dan kan
de lezer terecht in het archief met het complete gros afleveringen, van 2009
tot nu.
‘Sol lucet omnibus’, zeiden de oude Romeinen al. Zon is
gratis, ook in tijden van crisis. Geniet ervan, deze zomer!
FHM
16 juni 2013