Nr. 144 - zondag 9 juni 2013
Nooit meer lachen; gevallen over de rollator




Mijn moeder in betere dagen
(Boottochtje Warmond, zomer 2012)



LAATSTE ZES AFLEVERINGEN
143. GOED NIEUWS, DEZE WEEK; TWITTEREN OVER NIEUWSBERICHTEN (02/06/2013)

142. RAVOTTEN IN AUSTERLITZ; HERINNERINGEN AAN EEN SCHOOLKAMP (26/05/2013)

141. DOUZE POINTS; SONGFESTIVAL MEEGETIKT (19/05/2013)
140. SCHOKKEND: DERRICK WAS FOUT (12/05/2013)
139. STILSTAAN BIJ EEN GEMAAL: DE CRUQUIUS (05/05/2013)
138. ORANJE BOVEN? LEVE DE REPUBLIEK? (28/04/2013)



Maandagmorgen. Ik werk vandaag thuis, en kan mijn moeder dus uitzwaaien. Een enorme 20-persoonsbus is voor komen rijden voor een van haar laatste tochtjes naar de ‘club’ in Roelofarendsveen; de dagopvang voor beginnend dementerenden. De chauffeur tilt haar rollator aan boord. Zij is de eerste klant, de bus is leeg. ‘Je kan er nog net bij’, zeg ik. Ze lacht. De bus rijdt weg, ik zwaai.

Ze moet van de ‘club’ af. Het niveau groeit haar langzaam boven het hoofd. Ze vindt het er heerlijk, maar keert ’s middags meestal ziek, zwak en misselijk terug. Wat ze die dag gedaan hebben, kan zij zich nog maar met moeite te binnen brengen. Eind 2010, toen ze nieuw was op de club, behoorde ze tot de beteren. ‘Er zitten daar mensen, die kijken zo suf, die lijken wel dement’, vertelde ze ’s avonds.

Nu moet zij naar een andere ‘club’ in Leiden, voor ernstiger gevallen. En dat maar heel tijdelijk, om de periode te overbruggen dat zij naar het ‘woonzorgcentrum’ kan, bij ons in de buurt. Ze staat al tijden één op de wachtlijst, maar er kruipen steeds spoedgevallen vóór.

Afscheiden naderen. Eens komt de laatste nacht die ze in dit huis kan doorbrengen. ‘De dag die je wist dat zou komen’. Ik zie er als een berg tegenop. Ik ben blij dat we in april ons halve eeuwfeest in ons huis nog gevierd hebben.

Maandagavond. ‘Prachtig hè, die bloemen’, zegt mijn moeder verzaligd, kijkend naar een rijk bebloesemde heester in de tuin. ‘Weet je wel wat dat is?’, vraagt ze, bij voorbaat triomfantelijk omdat ik het antwoord zoals gewoonlijk wel schuldig zal blijven. ‘Weet ik niet; een rododendron, geloof ik’, zeg ik.
-‘Nee, nee, nee, dat is een hortensia!’
Niet voor het eerst vertelt zij dat zij vroeger, in haar HBS-jaren, lid was van de Jeugdbond voor Natuurstudie. ‘We gingen altijd op excursie, op onze vrije zaterdagmiddag. Planten zoeken in Meijendel. En dan determineren met de flora.’

Dinsdagavond. ‘Daar kan ik nou toch zo van genieten, die bloemen’, zegt ze, met een blik in de tuin. Weet je wel, wat voor bloemen dat zijn? Ja, ik weet het nu, maar ik geef het verkeerde antwoord (‘paarse bloemen’), om haar een plezier te doen. Daar komt de Bond voor Natuurstudie weer langs. ‘Jammer dat het maar zo kort duurt; dat ze zo gauw uitgebloeid zijn’, vindt ze. ‘Je moest er eigenlijk een foto van nemen. En dan een vergroting maken, voor in een lijst. Dan kunnen we er het hele jaar naar kijken’. Ik beloof het.

Woensdagmorgen. Voor ik naar kantoor ga, leg ik een grote brief op tafel, met dikke viltstiftletters, dat ik weg ben. Anders gaat ze me, voordat de bus  naar de club komt, overal door het huis lopen zoeken. En ze mag de trap niet op met haar wankele benen. Ze zou eraf kunnen storten.

Woensdagmiddag. Een van de leidsters van de club belt me op kantoor. Ze is met mijn moeder onderweg naar het Diaconessenhuis. Mijn moeder is tijdens gymnastiek gevallen; gestruikeld over het wiel van haar rollator. Ik verlaat kantoor, begeef me naar Leiden en vervloek haar noodlot. Je laat haar met een rollator lopen om niet te vallen, en stuurt haar op bejaardengym om soepel te blijven, en dan valt ze op bejaardengym over de rollator.

Ik tref mijn moeder huilend op de EHBO-afdeling. ‘Ik heb zo’n verschrikkelijke pijn’, zegt zij, ‘en ik kan niets meer. Nu zal ik nooit meer lachen’. Haar rechterarm blijkt gebroken, vlak onder de schouder. Opereren doen ze niet, gezien haar kwetsbare gezondheid, en gips is op die plek niet mogelijk. Het moet vanzelf genezen. Ze moet revalideren in een tehuis. Ze heeft nu 24 uur per dag zorg nodig, en die kan ik haar niet meer bieden.

Na enig rondbellen blijkt er ineens een plek te zijn in hetzelfde woonzorgcentrum waar die wachtlijst haar geen plaats kon verschaffen. Met twee telefoontjes is het nu geregeld. Het afscheid is plotseling daar. Met een ziekenauto wordt zij erheen vervoerd. Bij elke oneffenheid in de weg kermt ze van pijn. Ik hanteer de telefoon om allerlei dingen te regelen; de thuiszorg afzeggen… Ik regel maar, en voel eigenlijk niets meer. Een paar jaar mantelzorg, en je raakt gespeend van alle menselijke emoties.

Donderdagmorgen. Ze is verreden naar de ‘huiskamer’ en zit aan tafel met drie andere hoogbejaarde dames. ‘Ik had meteen dood moeten vallen’, zegt ze. ‘Ik sterf van de pijn en ben iedereen tot last. Nooit zal ik meer lachen!’ Ik gewaag van spoedige genezing; wat moet ik anders zeggen?  En ik moet intussen, ik kan er niks aan doen, heel sterk denken aan Sint Hubertusberg, de sitcom van Jiskefet over bejaardenzorg.  Er zit een vief, vinnig vrouwtje aan tafel, iedereen te bedillen. Ze lijkt sprekend op mevrouw Pos.

Latere dagen. Bij elk bezoekje zie ik mijn moeder van de pijn verrekken en merk ik dat ze volledig in de war is. ‘Die rot-trein vanmiddag’, heeft ze het steeds maar over. ‘Ik liep maar door die gangen van dat station, te roepen, “help me toch, help me dan toch”, maar niemand nam notitie van me. Ik ben er bekaf van. Ben meteen maar in mijn bed gekropen, toen ik thuiskwam.’ In werkelijkheid heeft ze haar laatste treinreis drie jaar geleden gemaakt.

‘Woonzorgcentrum´, dat is het thans gangbare eufemisme voor wat ooit een oudeliedenhuis was, toen een bejaardentehuis, vervolgens een serviceflat en later ook nog iets met ‘senioren-‘ ervoor. Zorgen ze in zo’n woonzorgcentrum wel goed voor hun bewoners? Ze zetten eten voor mijn moeder neer, ze eet het niet op, ze lust bijna niks, en niemand merkt dat ze ongespijzigd van tafel gaat. Ze hangen een alarm om haar nek om de zuster te kunnen bellen, maar ze denkt dat het een talisman is tegen nog meer pijn. Ze belt dus geen zuster. En als ík het doe, duurt het een stijf kwartier voordat er eens een komt aankuieren. Ik kan het maar moeilijk overlaten aan anderen, de zorg voor mijn moeder.

Zondag. Op aanraden van diverse verstandige mensen ben ik er eens een dag helemaal uit geweest (wandeling Holten - Nijverdal, waarover binnenkort verslag). Wel om 20:30 uur terug in het woonzorgcentrum. De receptie is al gesloten; ik moet aanbellen. Banieren in de vestibule met foto’s van blij kijkende oudjes, zoals middelbare scholen tegenwoordig voorzien zijn van blij kijkende pubers. In de gangen heerst een stilte als in de grafkamer van een piramide; gaat nou iedereen hier met de kippen op stok?

Mijn moeder zit op haar kamer in een stoel. Ze is nu iets opgewekter. ‘Bedankt, hoor, voor dat leuke feest, vandaag’, zegt ze tegen me. Kijk eens wat een prachtige ketting ik heb gekregen!’ Trots toont ze me de zusterknop om haar hals. ‘En wat leuk dat ik nu eens kennis heb gemaakt met je nieuwe verloofde!’ Ik schiet in de lach. Dat ik ooit met een verloofde thuis zou komen, was even waarschijnlijk als een invasie van Marsmannetjes. Maar ze heeft er waarschijnlijk toch stiekem op zitten hopen, de afgelopen 35 jaar.

Weer dagen later. Het gaat soms iets beter met de pijn, maar de verwardheid blijft. Thuis kijk ik naar die nog steeds bloeiende heester die een hortensia is, en voel een steek in mijn hart: zelfs dat kleine genoegen, dat ding te zien bloeien, is mijn moeder niet gegund.

FHM
9 juni 2013




Nr. 144a - zondag 16 juni 2013
Einde van jaargang '12-'13

Nu de langste dag nadert, wordt het echt toch wel eens tijd, een eind te maken aan mijn winterrubriek ‘FHM’s A-viertjes’. Ja, de winter ging dit jaar ook ongewoon lang door; ja, dat is natuurlijk wel waar.

Ik had nog een vierde stukje in gedachte over de schrijver Simon Carmiggelt, dit jaar een eeuw geleden geboren, maar dat wilde niet uit de verf komen. Ik bewaar het tot de herfst; Carmiggelt is nog tot 31 december 2013 eeuwig (en daarna ook nog wel een beetje).

Deze jaargang telde 31 stukjes, waaronder twee drieluiken, dus eigenlijk 35. Ze verschenen dit jaar voor het eerst in wekelijkse zondagse afleveringen. Die regelmaat was heilzaam; ik had dit jaar geen winterstop nodig voor mijn winterrubriek.

Een FHM’etje kan in principe over alles gaan, behalve over datgene waarover het papieren magazine FHM gaat. Nauwelijks een beperking, wat dat blad gaat zo goed als nergens over.

Toch heeft FHM's bepaalde rode draden, telkens weer terugkerende onderwerpen. Ook dit jaar waren er weer de nodige stukjes over boeken, schrijvers en geschiedenissen van weleer, schilderijen in musea, nieuwsfeiten in de kranten en in de sneeuw stagnerende treinen. Andere thema's die deze winter sterk op de voorgrond traden, waren nostalgie naar de jaren 60 en de toestand van mijn moeder, die ik enkele weken geleden dan toch uit huis heb moeten zien vertrekken. Verklaren kan ik het niet, maar sinds dat gebeurd is, klemt de voordeur, en dat heeft hij de afgelopen 50 jaar nog nooit gedaan. Het is alsof hij protesteert tegen de afwezigheid van de eigenares van het huis.

De komende zomer is De digitale reiziger weer terug van niet-weggeweest, met veel OV-reis- en wandelverslagen. Ik hoop terug te keren met FHM tegen de tijd dat de klok wordt teruggezet naar wintertijd. Tot dan kan de lezer terecht in het archief met het complete gros afleveringen, van 2009 tot nu.

‘Sol lucet omnibus’, zeiden de oude Romeinen al. Zon is gratis, ook in tijden van crisis. Geniet ervan, deze zomer!

FHM
16 juni 2013

VOLGENDE AFLEVERING: HET EI VAN ZWOLLE: OPNIEUW: MUSEUM DE FUNDATIE 06/10/2013

<< naar thuispagina Frans Mensonides