LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
147. GEJEREMIEER TEGEN SJERREMIE /
CLUSTERENDE LIFTEN (20/10/2013)
146. ZAGEN EN MALEN; MOEDER IN HET
WOONNZORGCENTRUM (13/10/2013)
145. HET EI VAN ZWOLLE; OPNIEUW:
MUSEUM DE FUNDATIE (06/10/2013)
144. NOOIT MEER LACHEN; GEVALLEN
OVER DE ROLLATOR (09/06/2013)
143. GOED NIEUWS, DEZE WEEK;
TWITTEREN OVER NIEUWSBERICHTEN (02/06/2013)
142. RAVOTTEN
IN AUSTERLITZ; HERINNERINGEN AAN EEN SCHOOLKAMP (26/05/2013)
In de vorige jaargang schreef ik in deze rubriek over zo’n welgemeend
compliment dat je als gesjeesde schrijver wel eens krijgt, waar je toch helemaal
niet blij mee bent. De cultuurwedhoudster van een plattelandsgemeente riep mij
uit tot een tweede Simon Carmiggelt. Terwijl je als schrijver natuurlijk nooit
een tweede Die-en-die moet zijn.
In die tijd heb ik ook nog eens een andere bedenkelijke loftuiting
in ontvangst mogen nemen. De personeelsconsulent bij mij op de zaak zei over
een Internetstukje van mijn hand, dat hij gelezen had: ‘Ha, ha, ha, ha! Echt
knap, je bent helemaal jezelf in dat soort stukjes! Alsof je tegenover me zit!’
Ook dat is niet goed. Een schrijver is een mens van vlees en
bloed. Maar een beschreven personage is en blijft een constructie. Een ik-persoon
creëren die precies op jezelf lijkt, daar is natuurlijk niks knaps aan; het is
hooguit ijdelheid-der-ijdelheden.
Zo’n personage zal nooit boeiender zijn dan jijzelf bent.
Hoeveel mensen leiden nou echt een interessant leven, dat onderwerp kon zijn
van een spannend verhaal? En degenen die dat wel doen, schrijven er doorgaans niet
over; ze hebben daar geen tijd voor over, tussen het beleven van dat boeiende
leven door.
Een schrijver moet er dus alles aan doen om te voorkomen dat
zijn ik-personen een kopie zijn van hemzelf. Daarom leveren biografieën van je
favoriete schrijver ook altijd verrassingen op, en zelden aangename: die man /
vrouw is in werkelijkheid heel anders dan je dacht!
Zulke verrassingen had ik bijna doorlopend bij het lezen van
Henk van Gelders omvangrijke biografie over Simon Carmiggelt (die op de 7e van deze
maand exact 100 jaar geleden geboren werd). Als geen ander heeft Carmiggelt zijn
‘ik’ uitgedacht, geconstrueerd en gemodelleerd; zichzelf uitgevonden, als het
ware. Vaak speelt die ‘ik’ in de verhalen van zijn schepper de rol van
schlemiel, onhandige sukkel, Jan Hen, die door zijn bazige, bedillerige vrouw onder
de duim en in het gareel moet worden
gehouden.
De echtgenote van de ‘ik’ leek dan ook maar heel in de verte
op mevrouw Tiny Carmiggelt–De Goey (1912-1990), die zich wel eens beklaagde
over de manier waarop haar man haar portretteerde – als die mededelingen van de
schrijver tenminste wél op waarheid berustten.
De Carmiggelt-biografie leverde me een sneu gevoel op. De
meeste humoristen zijn privé geen vrolijke mensen. Carmiggelt had een sterke neiging
tot melancholie en had aan de oorlog een diep cynisme en pessimisme
overgehouden over het mensdom en de toekomst daarvan.
Zijn treurige grondstemming overschreeuwde hij, vooral in
zijn jongere jaren, met een bohemiensleven, met veel drank, met veel chaotische
feesten. Hij had een gapend gat in de hand. Deurwaarders stonden letterlijk op
de stoep met dwangbevelen, en de schrijver was veroordeeld tot een uitputtend
bestaan in het schnabbelcircuit om ze te kunnen betalen.
Overal in den lande hield hij lezingen over het ongrijpbare
fenomeen: humor. Hij haatte die avonden van ‘Het Nut’ of andere nuttige
instellingen, maar kon de centen niet missen. Die lezingen gaven dan veel later
vaak weer aanleiding tot wrang-humoristische stukjes.
Eigenlijk bevat de biografie van Carmiggelt maar twee echt spannende
hoofdstukken – en de tweede dan nog alleen als het fenomeen: ‘verliefdheid’ je
überhaupt kan boeien. Ongelukkigerwijze heeft hij zelf over beide episoden van
zijn leven vrijwel niets kunnen of willen schrijven.
Carmiggelts oorlogsbelevenissen laten zich lezen als een
avonturenroman. Hij was medeoprichter van en medewerker aan de illegale krant
Het Parool. Zelden schreef hij erin, maar hij was intensief betrokken bij het
zetten en het drukken.
Op een kwaaie dag tegen het eind van de Bezetting werd hij
gearresteerd met een tas vol belastend materiaal: kopij, drukproeven. Het had
hem de kogel kunnen kosten. Maar bij zijn verhoor bleek het grootste gedeelte
van het bewijsmateriaal verdwenen. Carmiggelt werd vrijgelaten. En heeft zich
nooit uitgelaten over zijn tijd in de gevangenis.
Zijn oudere broer Jan (1909-1943), ook zeer actief in het
verzet, was minder fortuinlijk. Hij werd verraden, belandde in Kamp Vught en is
daar overleden aan een verwaarloosde infectieziekte. ‘Alles tevergeefs’, riep
zijn vader uit, na het vernemen van de tijding.
Vader Carmiggelt had al zijn hoop gevestigd op Jan, de denker,
de ideoloog, de serieuzere van de twee broers. In een naoorlogs kabinet zou hij
vast en zeker een ministerspost gaan bezetten. Simon schreef luchtige stukjes,
die zijn ouders niet erg konden waarderen. De mislukkeling van de familie, een
stigma dat hij decennia lang met zich heeft meegedragen.
In 1977 werd Carmiggelt verliefd op zijn 16 jaar jongere
collega, de columniste en schrijfster Renate Rubinstein (1929-1990), die leed
aan een ernstige spierziekte. 10 jaar lang, tot de dood van Carmiggelt, duurde deze
driehoeksverhouding. De schrijver trad thuis op als mantelzorger voor zijn
steeds hulpbehoevender en tobberiger wordende vrouw, maar glipte op gezette
tijden de deur uit voor een herdersuurtje met Renate, waarvan zijn vrouw
onkundig bleef.
Carmiggelt schreef er uiteraard niet over, al zijn er een
paar stukjes in zijn oeuvre aan te wijzen, waarin de affaire opduikt, in bedekte
termen en met een willekeurige andere oudere verliefde man in de hoofdrol.
Rubinstein beschreef deze periode in Mijn beter ik, een boek dat ik pas onlangs las, en niet voor mijn
plezier. Ik beloof niet dat ik ga kijken naar de film. Ik ben al geen groot
liefhebber van liefdesverhalen. Maar dit boek is meer een liefdesdocumentaire. En wel een
van nationaal belang; de latere drukken werden uitgeleid door Hans Goedkoop, de
opper-uitleider van onze vaderlandse geschiedenis.
Rubinstein, al op jeugdige leeftijd beroofd van haar ouders,
zocht in Carmiggelt een vaderfiguur. Ze bespaart haar lezer weinig. Verhalen
over verliefdheid krijgen snel iets bespottelijks, zeker als ze gaan over
mensen die de leeftijd van Romeo en Julia al zeer lang achter zich hebben. Noem
het leeftijdsdiscriminatie. Maar bij de doodzieke Renate en de hoogbejaarde
Simon, die in het Vondelpark door het natte gras liggen rollebollen, na haar
invalidenautootje aan de rand daarvan geparkeerd te hebben, daar weigert mijn
voorstellingsvermogen pertinent, zich nog iets bij voor te stellen.
Mijn beter ik verscheen
in 1991, driewerf postuum; zowel Carmiggelt, zijn vrouw als Rubinstein zelf waren
overleden. Desondanks gonsde hevige kritiek door alle media. Rubinstein zou de
nagedachtenis van Carmiggelt door het slijk gehaald hebben en zijn nabestaanden
hebben geschoffeerd. Verder werden haar allerlei lelijke motieven in de
schoenen geschoven: zij zou alleen maar een relatie met Carmiggelt begonnen
zijn om diens roem.
Blijkbaar mocht het niet, een realistisch beeld schetsen van
Nederlands meest realistische schrijver, een buitenechtelijke affaire
beschrijven met de man die in zijn verhalen overkwam als het zinnebeeld van
huwelijkstrouw, als op en top een family
man, als Nederlands nationale grootvader-nummer-één. Maar daar verwarde men
de ‘ik’ uit Carmiggelts verhalen met de werkelijke persoon.
Een driehoeksverhouding, in de winter van het leven van de
drie betrokkenen; je zou Simon Carmiggelt moeten heten om de tragiek ervan te kunnen
beschrijven.
FHM
27 oktober 2013
Bronnen:
Henk van Gelder, Carmiggelt,
het levensverhaal. Amsterdam 2000.
Renate Rubinstein. Mijn beter ik;
herinneringen aan Simon Carmiggelt. 7e uitgebreide druk, met een
essay van Hans Goedkoop. Amsterdam 2008
P.S.: Dit stukje over de deze maand eeuwig geworden Simon
Carmiggelt hadden jullie nog tegoed vanuit de vorige jaargang van FHM’s. Daarin
publiceerde ik over de aartsvader van het Nederlandse columnisme ook nog dit, dit,
en dit.
Deze jaargang, 2013–2014, had mede gewijd moeten zijn aan
een andere geboren Hagenaar, Louis Couperus. De afgelopen zomer had ik een deel
van zijn werk willen (her)lezen. Het kwam er niet van; ik werd teveel
beziggehouden door mijn ‘Warandewandelingen’,
maar evenzeer door mantelzorgtaken tegenover naaste familieleden.
Maar ik vroeg me ook wel eens af, of dat überhaupt nog
mogelijk is, Couperus lezen in het zaptijdperk; zulke uitgebreide, trage,
langzaamlezende romans. Ik had er in ieder geval de rust niet voor. Ik mocht me
wel een paar maanden terugtrekken in een klooster, zonder Internetverbindingen…
Misschien herdenk ik Couperus volgend jaar nog op deze plek,
ter gelegenheid van zijn 151ste geboorte- en 91e sterfdag; ik doe mijn best.
P.P.S.: In het Persmuseum in Amsterdam wordt op 8 november as.
een tentoonstelling over Simon Carmiggelt geopend.
FHM
© Frans Mensonides, Leiden, 2013