Nr. 148 - zondag 27 oktober 2013
Nationaal schandaal: Carmiggelt leek niet op zichzelf








LAATSTE ZES AFLEVERINGEN

147. GEJEREMIEER TEGEN SJERREMIE / CLUSTERENDE LIFTEN (20/10/2013)
146. ZAGEN EN MALEN; MOEDER IN HET WOONNZORGCENTRUM (13/10/2013)
145. HET EI VAN ZWOLLE; OPNIEUW: MUSEUM DE FUNDATIE (06/10/2013)

144. NOOIT MEER LACHEN; GEVALLEN OVER DE ROLLATOR (09/06/2013)

143. GOED NIEUWS, DEZE WEEK; TWITTEREN OVER NIEUWSBERICHTEN (02/06/2013)
142. RAVOTTEN IN AUSTERLITZ; HERINNERINGEN AAN EEN SCHOOLKAMP (26/05/2013)
 

 



 

In de vorige jaargang schreef ik in deze rubriek over zo’n welgemeend compliment dat je als gesjeesde schrijver wel eens krijgt, waar je toch helemaal niet blij mee bent. De cultuurwedhoudster van een plattelandsgemeente riep mij uit tot een tweede Simon Carmiggelt. Terwijl je als schrijver natuurlijk nooit een tweede Die-en-die moet zijn.

In die tijd heb ik ook nog eens een andere bedenkelijke loftuiting in ontvangst mogen nemen. De personeelsconsulent bij mij op de zaak zei over een Internetstukje van mijn hand, dat hij gelezen had: ‘Ha, ha, ha, ha! Echt knap, je bent helemaal jezelf in dat soort stukjes! Alsof je tegenover me zit!’

Ook dat is niet goed. Een schrijver is een mens van vlees en bloed. Maar een beschreven personage is en blijft een constructie. Een ik-persoon creëren die precies op jezelf lijkt, daar is natuurlijk niks knaps aan; het is hooguit ijdelheid-der-ijdelheden.

Zo’n personage zal nooit boeiender zijn dan jijzelf bent. Hoeveel mensen leiden nou echt een interessant leven, dat onderwerp kon zijn van een spannend verhaal? En degenen die dat wel doen, schrijven er doorgaans niet over; ze hebben daar geen tijd voor over, tussen het beleven van dat boeiende leven door.

Een schrijver moet er dus alles aan doen om te voorkomen dat zijn ik-personen een kopie zijn van hemzelf. Daarom leveren biografieën van je favoriete schrijver ook altijd verrassingen op, en zelden aangename: die man / vrouw is in werkelijkheid heel anders dan je dacht!

Zulke verrassingen had ik bijna doorlopend bij het lezen van Henk van Gelders omvangrijke biografie over Simon Carmiggelt (die op de 7e van deze maand exact 100 jaar geleden geboren werd). Als geen ander heeft Carmiggelt zijn ‘ik’ uitgedacht, geconstrueerd en gemodelleerd; zichzelf uitgevonden, als het ware. Vaak speelt die ‘ik’ in de verhalen van zijn schepper de rol van schlemiel, onhandige sukkel, Jan Hen, die door zijn bazige, bedillerige vrouw onder de duim en in het gareel moet worden gehouden.

De echtgenote van de ‘ik’ leek dan ook maar heel in de verte op mevrouw Tiny Carmiggelt–De Goey (1912-1990), die zich wel eens beklaagde over de manier waarop haar man haar portretteerde – als die mededelingen van de schrijver tenminste wél op waarheid berustten.

De Carmiggelt-biografie leverde me een sneu gevoel op. De meeste humoristen zijn privé geen vrolijke mensen. Carmiggelt had een sterke neiging tot melancholie en had aan de oorlog een diep cynisme en pessimisme overgehouden over het mensdom en de toekomst daarvan.

Zijn treurige grondstemming overschreeuwde hij, vooral in zijn jongere jaren, met een bohemiensleven, met veel drank, met veel chaotische feesten. Hij had een gapend gat in de hand. Deurwaarders stonden letterlijk op de stoep met dwangbevelen, en de schrijver was veroordeeld tot een uitputtend bestaan in het schnabbelcircuit om ze te kunnen betalen.

Overal in den lande hield hij lezingen over het ongrijpbare fenomeen: humor. Hij haatte die avonden van ‘Het Nut’ of andere nuttige instellingen, maar kon de centen niet missen. Die lezingen gaven dan veel later vaak weer aanleiding tot wrang-humoristische stukjes.

Eigenlijk bevat de biografie van Carmiggelt maar twee echt spannende hoofdstukken – en de tweede dan nog alleen als het fenomeen: ‘verliefdheid’ je überhaupt kan boeien. Ongelukkigerwijze heeft hij zelf over beide episoden van zijn leven vrijwel niets kunnen of willen schrijven.

Carmiggelts oorlogsbelevenissen laten zich lezen als een avonturenroman. Hij was medeoprichter van en medewerker aan de illegale krant Het Parool. Zelden schreef hij erin, maar hij was intensief betrokken bij het zetten en het drukken.

Op een kwaaie dag tegen het eind van de Bezetting werd hij gearresteerd met een tas vol belastend materiaal: kopij, drukproeven. Het had hem de kogel kunnen kosten. Maar bij zijn verhoor bleek het grootste gedeelte van het bewijsmateriaal verdwenen. Carmiggelt werd vrijgelaten. En heeft zich nooit uitgelaten over zijn tijd in de gevangenis.

Zijn oudere broer Jan (1909-1943), ook zeer actief in het verzet, was minder fortuinlijk. Hij werd verraden, belandde in Kamp Vught en is daar overleden aan een verwaarloosde infectieziekte. ‘Alles tevergeefs’, riep zijn vader uit, na het vernemen van de tijding.

Vader Carmiggelt had al zijn hoop gevestigd op Jan, de denker, de ideoloog, de serieuzere van de twee broers. In een naoorlogs kabinet zou hij vast en zeker een ministerspost gaan bezetten. Simon schreef luchtige stukjes, die zijn ouders niet erg konden waarderen. De mislukkeling van de familie, een stigma dat hij decennia lang met zich heeft meegedragen.

In 1977 werd Carmiggelt verliefd op zijn 16 jaar jongere collega, de columniste en schrijfster Renate Rubinstein (1929-1990), die leed aan een ernstige spierziekte. 10 jaar lang, tot de dood van Carmiggelt, duurde deze driehoeksverhouding. De schrijver trad thuis op als mantelzorger voor zijn steeds hulpbehoevender en tobberiger wordende vrouw, maar glipte op gezette tijden de deur uit voor een herdersuurtje met Renate, waarvan zijn vrouw onkundig bleef.

Carmiggelt schreef er uiteraard niet over, al zijn er een paar stukjes in zijn oeuvre aan te wijzen, waarin de affaire opduikt, in bedekte termen en met een willekeurige andere oudere verliefde man in de hoofdrol.

Rubinstein beschreef deze periode in Mijn beter ik, een boek dat ik pas onlangs las, en niet voor mijn plezier. Ik beloof niet dat ik ga kijken naar de film. Ik ben al geen groot liefhebber van liefdesverhalen. Maar dit boek is meer een liefdesdocumentaire. En wel een van nationaal belang; de latere drukken werden uitgeleid door Hans Goedkoop, de opper-uitleider van onze vaderlandse geschiedenis.  

Rubinstein, al op jeugdige leeftijd beroofd van haar ouders, zocht in Carmiggelt een vaderfiguur. Ze bespaart haar lezer weinig. Verhalen over verliefdheid krijgen snel iets bespottelijks, zeker als ze gaan over mensen die de leeftijd van Romeo en Julia al zeer lang achter zich hebben. Noem het leeftijdsdiscriminatie. Maar bij de doodzieke Renate en de hoogbejaarde Simon, die in het Vondelpark door het natte gras liggen rollebollen, na haar invalidenautootje aan de rand daarvan geparkeerd te hebben, daar weigert mijn voorstellingsvermogen pertinent, zich nog iets bij voor te stellen.

Mijn beter ik verscheen in 1991, driewerf postuum; zowel Carmiggelt, zijn vrouw als Rubinstein zelf waren overleden. Desondanks gonsde hevige kritiek door alle media. Rubinstein zou de nagedachtenis van Carmiggelt door het slijk gehaald hebben en zijn nabestaanden hebben geschoffeerd. Verder werden haar allerlei lelijke motieven in de schoenen geschoven: zij zou alleen maar een relatie met Carmiggelt begonnen zijn om diens roem.

Blijkbaar mocht het niet, een realistisch beeld schetsen van Nederlands meest realistische schrijver, een buitenechtelijke affaire beschrijven met de man die in zijn verhalen overkwam als het zinnebeeld van huwelijkstrouw, als op en top een family man, als Nederlands nationale grootvader-nummer-één. Maar daar verwarde men de ‘ik’ uit Carmiggelts verhalen met de werkelijke persoon.

Een driehoeksverhouding, in de winter van het leven van de drie betrokkenen; je zou Simon Carmiggelt moeten heten om de tragiek ervan te kunnen beschrijven.

FHM
27 oktober 2013

Bronnen:
Henk van Gelder, Carmiggelt, het levensverhaal. Amsterdam 2000.
Renate Rubinstein. Mijn beter ik; herinneringen aan Simon Carmiggelt. 7e uitgebreide druk, met een essay van Hans Goedkoop. Amsterdam 2008

P.S.: Dit stukje over de deze maand eeuwig geworden Simon Carmiggelt hadden jullie nog tegoed vanuit de vorige jaargang van FHM’s. Daarin publiceerde ik over de aartsvader van het Nederlandse columnisme ook nog dit, dit, en dit. 

Deze jaargang, 2013–2014, had mede gewijd moeten zijn aan een andere geboren Hagenaar, Louis Couperus. De afgelopen zomer had ik een deel van zijn werk willen (her)lezen. Het kwam er niet van; ik werd teveel beziggehouden door mijn ‘Warandewandelingen’,  maar evenzeer door mantelzorgtaken tegenover naaste familieleden.

Maar ik vroeg me ook wel eens af, of dat überhaupt nog mogelijk is, Couperus lezen in het zaptijdperk; zulke uitgebreide, trage, langzaamlezende romans. Ik had er in ieder geval de rust niet voor. Ik mocht me wel een paar maanden terugtrekken in een klooster, zonder Internetverbindingen…

Misschien herdenk ik Couperus volgend jaar nog op deze plek, ter gelegenheid van zijn 151ste geboorte- en 91e sterfdag; ik doe mijn best.

P.P.S.: In het Persmuseum in Amsterdam wordt op 8 november as. een tentoonstelling over Simon Carmiggelt geopend.

FHM


VOLGENDE AFLEVERING:
HONGERWINTER: DAGBOEK VAN MIJN GROOTMOEDER (03/11/2013)


© Frans Mensonides, Leiden, 2013


<< naar thuispagina Frans Mensonides