LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
151. IN DE RIJ BIJ HET RIJKS - RIJKSMUSEUM AMSTERDAM HEROPEND (17/11/2013)
150. THIS WAS YOUR LIFE 2.0; DE
GEEST IN DE COMPUTER (11/11/2013)
149. EEN KLEIN NAGELTJE AAN HITLERS
DOODSKIST; HET OORLOGSDAGBOEK VAN MIJN OMA (03/11/2013)
148. NATIONAAL SCHANDAAL:
CARMIGGELT LEEK NIET OP ZICHZELF (27/10/2013)
147. GEJEREMIEER TEGEN SJERREMIE /
CLUSTERENDE LIFTEN (20/10/2013)
146. ZAGEN EN MALEN; MOEDER IN HET
WOONNZORGCENTRUM (13/10/2013)
Dit stukje gaat wel
over Sinterklaas, maar niet over Zwarte Piet. De al tot het bot afgekloven
Zwarte-Pietenkwestie – die geen kwestie is – blijft buiten beschouwing. Klik
dit stukje dus niet weg, en lees gerust verder!
‘Als kind reageerde je vaak al zo afstandelijk’, zegt mijn moeder me nog wel
eens. ‘Bijvoorbeeld die keer dat ik met je naar de intocht van Sint Nicolaas
ging. Je was nog maar een jaar of zes. Dan zou je denken: dat is leuk voor zo’n
kind; daar geniet zo’n jongetje van. Maar jij stond alles dan wat peinzend en
afstandelijk te observeren. Welwillend, het was feest, je snapte wel dat mensen
zich amuseerden, maar je keek ook altijd een beetje sceptisch’.
Ja, dat is wel zo, denk ik. Dat zie ik zelf ook wel, als ik
door mijn fotoalbum blader. Daar zie ik een ernstig jongetje staan met denk-wenkbrauwen
boven intense kijk-ogen, al vanaf de zuigelingen- en brabbelleeftijd eigenlijk.
Ik kan er dus weinig aan doen, het behoort tot de aangeboren eigenschappen die
nu eenmaal een grotere invloed hebben op het karakter van een mens dan latere life events.
Maar de gelegenheid waarop mijn moeder doelt, gaf ook wel
aanleiding tot enige afstandelijkheid. Ik herinner mij hem nog vaag, houd me
ten goede, ik kan zaken verwarren, en dingen beweren die in strijd zijn met wat
in archieven valt na te slaan. Maar wat ik me herinner, is het volgende.
We woonden nog in Voorburg; het zal 1962 geweest
zijn, en ik
zes. Je zou verwachten in het fraaie dorp aan de Vliet, dat de Sint er
wel zou arriveren via dat kanaaltje zelf. Dan misschien niet met een
stoomboot, maar in ieder
geval wel met iets wat kan varen. Maar nee, het had de plaatselijke
winkeliersvereniging dat jaar leuker geleken, hem met een helikopter te
laten
landen op een weiland.
Hypermodern, Sint ging met zijn tijd mee. Maar ik hield mijn
hart wel vast, zo’n eeuwenoude man uit de lucht te zien komen vallen, en
afdalen via een gammel trapje.
Maar dat was nog niet alles. Het hefschroefvliegtuig steeg
een poosje na het lossen van zijn lading weer op, en wel om strooibiljetten uit
te werpen boven de vergaderde menigte. ‘Dui-zen-den
strooibiljetten’, zoals ik met vervormd geluid hoorde bulken uit een slechte geluidsinstallatie
die veel te hard stond. ‘Hoor je dat, Fransje’, zei mijn moeder, ‘Dui-zen-den
strooibiljetten!’, en zij kneep verwarmend in mijn blauw aangelopen handjes,
want het was knap guur ook nog, die middag.
Die strooibiljetten deden dienst als lot. Achter winkelramen
zouden lijsten met winnende nummers verschijnen, en als dat nummer op jouw
strooibiljet stond, kon je een ongetwijfeld lullig prijsje in ontvangt komen nemen.
Daar wapperden de strooibiljetten naar beneden. ‘Ze komen,
ze komen, ze komen’, scandeerde de uitzinnige menigte, die vooral bestond uit
wat toen opgeschoten jongens heette, die veel te oud waren voor het
Sinterklaasfeest. Ze namen de gevechtsposities in.
Duizend is een hoop; ik dacht altijd dat 1000 ‘duizend’
heette omdat het een getal was waarvan een mens moest duizelen; ‘duizelend’,
was het woord eigenlijk, maar in de loop der jaren afgesleten tot ‘duizend’. Ja,
etymologie had ook al mijn aandacht; ik noemde een gazon altijd een grazon,
omdat het per slot van rekening uit gras bestond.
Maar van die duizelende strooibiljetten kregen we er geen
een in handen. De opgeschoten jongens reikten ernaar, en vertrapten daarbij
bijna de kinderen voor wie het Sintfeest in de eerste plaats bedoeld was. Ik
had als kleine uk geen schijn van kans op zo’n strooibiljet. En ook mijn niet
erg lange moeder zag ik er een paar keer vergeefs naar grijpen.
De mensen gristen elkaar de strooibiljetten nog net niet uit
de handen. En dat in een van de meest welvarende decennia van de 20ste eeuw,
denk ik nu, nu ik dit optyp; een onwaardige vertoning. Ik vond het niks geen
leuke middag. En had mijn moeder ook nog teleurgesteld met een volkomen gebrek
aan enthousiasme; ik las het op haar gezicht, toen we naar huis liepen.
Echt warm lopen voor de Sint deed ik pas toen hij
op
5 december aanbelde met een grote mand vol cadeautjes – toevallig
net toen
ik even naar de WC was. Ik had de Sint daardoor niet
gezien. Het was op 5/12/1962 trouwens toch al moeilijk om iets te zien,
want het was de mistigste dag van de eeuw. Het autoverkeer kwam tot
stilstand, maar de distributie van de pakjes stagneerde gelukkig niet.
Nee, ik was gek op pakjes uitpakken, en dus uiteindelijk toch
ook weer niet zo’n heel uitzonderlijk jongetje van zes.
Mijn scepsis ten spijt ben ik nog tot en met mijn
negende in Sinterklaas blijven geloven. Gewoon
omdat niemand me ooit verteld had dat hij niet bestond.
Maar ik stelde het Sinterklaasbeeld allengs wel bij, met het
klimmen van de jaren. Zo ging ik er niet meer vanuit, dat hij werkelijk 1600
jaar oud was. De bisschop zou telkens wel opgevolgd worden door zijn oudste
zoon(!) En ik dacht ook, dat hij wel honderden hulpsinterklazen in dienst moest
hebben, al was die bij ons op school kwam, natuurlijk duidelijk de enig echte. En
het leek me ook billijk, dat van ouders een bijdrage naar draagkracht zou
worden gevraagd in de kosten van de cadeautjes, en enige hulp bij het kopen
ervan. Verder zag ik hem in werkelijkheid niet op een schimmel over de daken
rijden; hij was al zo stram uit die helikopter gekomen.
Zo geloven ook veel mensen in een god, schat ik, feitelijk
tegen beter weten in, maar ‘Er móét toch Iets zijn, want dat vind ik zo fijn’.
Nadat ik tien Sinterklaasfeesten in geloof gevierd had, heeft
mijn moeder me toch maar verteld, dat de Sint helemáál niet bestond, ook niet
een beetje. Daarna heb ik niet zo gek veel meer geloofd, in mijn leven. Een
sceptische blik, mijn moeder zag het al vroeg.
FHM
24 november 2013
© Frans Mensonides, Leiden, 2013