LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
172. EBOLA EN POETIN: DE KLOK TERUG
(04/05/2014)
171. GOKKEN EN SPECULEREN MET
CHRISTIAAN HUYGENS (27/04/2014)
170. KOPEN, KOPEN, KOPEN, EEN WEEK
WINKEL-IN, WINKEL-UIT (20/04/2014)
169. MIJN OUDERS OP STAP;
LOW-BUDGETVAKANTIE IN 1952 (13/04/2014)
168. MIJN TOP-5 VAN WILLEM II;
KUNSTCOLLECTIE HERENINGD IN DORDRECHT (06/04/2014)
167. 'T IS MAAR ééN KEER: NUCLEAIRE
TOP! (30/03/2014)
‘Nee, moeder, het is vandaag zondag. Ik hoef op zondag toch
niet naar school!’
‘Mijn oudste zoon zit op het gymnasium’, vertelt zij, niet voor het eerst, trots
aan de mensen aan haar vaste tafel.
‘Dat is gelukkig veertig jaar geleden, en bovendien ben ik er volkomen gesjeesd’,
zeg ik tegen de omstanders, die het niet echt kan schelen, merk ik.
‘Mijn ouders worden de laatste tijd wel erg sukkelachtig
en vergeetachtig’, zegt mijn moeder op spijtige toon, als we in het Grand Café
zitten. ‘Ze hebben zelfs mijn verjaardag vergeten; wat vind je daar nou van?
Nog geen felicitatiekaartje kon eraf!’
´Och wat wil je´, zeg ik. ´Je kunt het ze niet kwalijk nemen, op hun leeftijd.
Ze lopen nu zo tegen de 120!´
De volgende dag zit ze te huilen, als ik binnenkom.
´Wat is er, moeder?’
‘Ach, ach, ik ben helemaal niet geschikt voor dit beroep’.
‘Beroep?‘
‘Ja, van bejaardenhelpster’, zegt zij ongeduldig. ‘Al die zieke, zielige mensen
hier. Die vrouw waar ik naast zit bij het eten. Die zit in een rolstoel, kan
niet meer lopen, niet meer praten, en zit maar zó (ze schudt frenetiek met haar
handen). Wat voor leven heb je dan nog? Ja, het is wel een Moffenmeid, ze is
altijd aan de rol met Duitse officieren, maar toch. Ik heb met iedereen altijd medelijden; ik wou vroeger maatschappelijk werkster
worden. Nou, dat zou echt iets voor mij geweest zijn, maar niet heus; ik zou de
hele dag lopen brullen en janken.'
‘Weet je’, vervolgt zij, ‘dat ik heel vaak een gebakje
krijg? Speciaal voor mij alleen?’
Ja, dat weet ik; het is op medisch voorschrift, een calorie- en koolhydraatrijk
voedingssupplement in de vorm van een taartje.
‘Dat is voor mijn verdiensten, omdat ik altijd iedereen probeer te helpen. Ja,
het is wel elke keer hetzelfde, steeds zo’n leuk, klein gebakje, met een
patroontje erop; geen verrassing meer, maar het gaat om het gebáár, vind ik!’
‘Je hebt die drukte zeker wel gemerkt?’, zegt ze bij een
andere gelegenheid. ‘Er zijn veilingen aan de gang. In verband met de
bezuinigingen, denk ik. Mijn nachtkastje is gisterenavond geveild. Aan de
hoogst biedende. Een hele hoop mensen eromheen. En nu heb ik geen nachtkastje
meer!’
Ze heeft vast iets op de tv gezien waarop dit is terug te voeren.
‘Zullen we dan maar even een lekker bakkie koffie gaan doen
in het Grand Café?’, zeg ik.
‘Nee, nee, ik moet er nu even bijblijven. Er is een bod van 750 gulden uitgebracht
op mijn rollator; ze hebben het op een briefje geschreven. Hè, waar heb ik dat
briefje nou…’
‘Nou, dat is geen slechte deal, 750 gulden’, lach ik. Wat heb je ervoor
betaald? Meer dan 200 euro was het niet. Maar kun je die rollator toch niet beter
zelf houden, om mee te lopen, bijvoorbeeld?’
Weer een paar dagen later tref ik haar in de gang, huilend
aan het handje van de zuster. ‘Dat gemene mens… ‘, brengt ze uit.
‘Mevrouw Pos is haar aangevlogen’, vertelt de verzorgster. ‘Ze
heeft haar geknepen, gekrabd en geslagen. Ja, niet erg, hoor, maar ze is er wel
een beetje van geschrokken hè, nietwaar, mevrouw MensonNIEdas?’
‘Ik wilde het vlees in de koelkast doen’, snikt mijn moeder, ‘anders bederft
het, toch? En toen begint dat mens te trekken en te duwen, en te gillen: “Nee,
nee, je mag niet aan de ijskast komen!”’
Ik kijk om me heen, ik zie die kleine doerak nergens, die
mijn moeder al vaker heeft aangevallen. Maar wat doe je eraan? Ik kan moeilijk gaan
terugslaan en terugkrabben, of aangifte tegen haar doen wegens mishandeling;
dat wordt toch geseponeerd wegens ontoerekeningsvatbaarheid.
‘Nee, ze is weg; ik heb haar meteen naar haar kamer
gestuurd! ‘, zegt de zuster.
Voor straf naar haar kamer, het zijn net kleine kinderen. Voordat de term ‘dementie’
gangbaar werd, heette dat verschijnsel: ‘kindsheid’, minder eufemistisch, maar
wel treffender.
Kom me ook niet aan met ingrijpende karakterveranderingen
door dementie. Mevr. Pos is een naar mens, maar vermoedelijk is ze dat haar
hele leven al geweest. Aan tafel kijkt ze met een stuurse, woedende blik om
zich heen. De stoelen naast haar zijn leeg; iedereen gaat zo ver mogelijk af
zitten van haar losse handjes.
Mijn moeder komt zonder hulp de deur niet meer uit. Maar in
haar gedachten doet ze dagelijks boodschappen ‘voor die twee opgroeiende jongens,
die de me oren van de kop eten’, en trekt ze er regelmatig op uit. ‘Vanmiddag
gezellig naar een lunchroom geweest, in de stad’, vertelt ze, ‘met de tram’. Och,
och, de laatste tram in Leiden reed in 1961…
‘Gisteren kwam ik doodmoe thuis. Ik ben helemaal op en neer
naar Oegstgeest gelopen. Op visite geweest. Maar toen ik terugkwam, stond mijn
bordje klaar. Ik kreeg een kopje soep, brood, thee erbij, en daar hoefde ik helemaal
niets voor te betalen. Aardig, hè?’
Nee, ze heeft geen weet van die enorme eigen bijdrage die ik maandelijks overmaak;
al jaren regel ik haar geldzaken.
De dag daarop komt de school weer eens ter sprake. ‘Ik heb vanmorgen
de rector opgebeld en je cijferlijst opgevraagd!’, zegt zij.
Oei, oei, nu ben ik de sigaar! Een wrange herinnering rispt op vanuit mijn
ingewanden. Zo’n soort gesprek hebben we in 1970 ook al eens gevoerd, maar toen
was ik meer van ondersteboven dan nu. Ik zat in de tweede klas en had mijn
moeder de indruk gegeven, dat ik dagelijks op mijn kamer naarstig zat te blokken
en dat ik behoorlijke cijfers haalde op school. In werkelijkheid voerde ik geen
biet uit en scoorde ik onvoldoende na onvoldoende.
Tijdens een ouderavond had een leraar mijn moeder
aangesproken over mijn abominabele prestaties. Er werden strenge maatregelen
getroffen: dagelijks moest ik mijn huiswerkagenda aan haar laten zien, en
overhoorde zij me. Ze leerde zelfs het Griekse alfabet om ook mijn vorderingen
in die weerbarstige, doch dode taal te kunnen controleren. Elke avond daverden
de huiskamerramen van de ruzies. ‘Ach, stom mens, dat is geen w, maar een o,
een omega. Het Grieks hééft helemaal geen w!’
Een wandelingetje door de buurt, nu. Mijn moeder kent
zodoende de luxe van buitenlucht. Wandelen is niet inbegrepen bij de service
van het woonzorgcentrum. De bewoners kunnen ‘s zomers buiten zitten op het
terras, maar komen niet buiten zolang de r in de maand zit.
Ik neem haar mee naar haar eigen huis, dat ik nu in mijn
eentje bewoon. Alles ziet er nog net zo uit als op de dag dat zij het verlaten
heeft; de bestelde nieuwe meubels zijn nog niet gearriveerd. ‘Wat heb je het
hier leuk ingericht!’, vindt ze dan ook. Op de terugweg zegt zij: ’Aardige wijk
woon je. Het lijkt wel een beetje op de buurt waar we vroeger gewoond hebben,
in Leiden.’
Terug in het tehuis zien we haar vijand, mevrouw Pos, in de
recreatiezaal. Ze slaapt, achteroverhangend in haar stoel, de mond wagenwijd open.
Nu lijkt ze ineens heel sterk op een dood vogeltje; een kwetsbaar wezentje, als
iedereen hier. Maar ik zeg voor de lol: ‘Dit is een buitenkans! Nu kun je ‘r
eens flink op d’r bek slaan!’
Mijn moeder lacht wat besmuikt. ‘Nee, nee, dat kán toch niet! Veronderstel! Nee,
nee, dat zou ik nooit doen!’
Ik neem afscheid. Altijd te vroeg, naar haar zin.
‘Frans, hoe gaat het nu op school?’, vraagt ze nog. ‘Denk je, dat je nog
overgaat, dit jaar?’
Ik beloof, mijn stinkende best te zullen doen; meer kan ik
niet doen.
FHM
11 mei 2014
VOLGENDE
AFLEVERING:
SUSHI; HELSE AVOND IN JAPANS RESTAURANT (18/05/2014)
© Frans Mensonides, Leiden, 2014