Nr. 169 - zondag 13 april 2014
Mijn ouders op stap; low-budgetvakantie in 1952




LAATSTE ZES AFLEVERINGEN

168. MIJN TOP-5 VAN WILLEM II; KUNSTCOLLECTIE HERENINGD IN DORDRECHT (06/04/2014)
167. 'T IS MAAR ééN KEER: NUCLEAIRE TOP! (30/03/2014)
166. HET ONVERMIJDELIJKE ZINKEN: TITANIC-RAMP BLIJFT FASCINEREN (23/03/2014)
165. OV IN DE LEIDSE DORPSPOLITIEK (2); GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN (2 DELEN) (09/03/2014 en 14/03/2014)
164. DE ZAAK-BENNO  L.; MIJN BUURTJE IN DE SCHIJNWERPERS (02/03/2014)
163. BUS-HATERS WINNEN PLEIT; OV IN DE LEIDSE DORPSPOLITIEK (1) (23/02/2014)






Zoals de trouwe lezer van FHM’s weet, is mijn moeder vorig jaar uit huis gegaan. Meestal doen de kinderen dat, op enig moment in hun leven, maar bij ons ging dat dus andersom. Zij is opgenomen in een woonzorgcentrum. Ik ben sindsdien bij vlagen bezig met het opruimen van een halve eeuw papierwinkel in huis.

Vorige week deed ik bij het uitmesten van een kastje een opmerkelijke vondst, bijna net zo bijzonder als het hongerwinter-dagboek van mijn grootmoeder, dat afgelopen herfst tevoorschijn kwam. Het was wederom een manuscript, maar deze keer één dat mijn moeder geschreven heeft in veel plezieriger omstandigheden. Het is een zeer uitgebreid vakantieplakboek / -dagboek van een reis die ze maakte samen met mijn vader, met wie ze in die tijd verloofd was. In augustus 1952 brachten zij twee weken wandelend door in Tirol.

Het dagboek bestaat uit een dik cahier met een kleine honderd dichtbeschreven pagina’s, verlucht met ansichtkaarten en kleine zwart-witfotootjes. Mijn moeder besteedde menige lange winteravond aan het vervaardigen van het reisverslag; volgens de ondertekening op de laatste pagina is het geschreven tussen oktober 1952 en april 1953. Net als in de oorlogskronieken van mijn oma komt er bijna geen enkele fout of doorhaling in voor. Ook mijn moeder heeft eerst een kladversie gemaakt en die later in het net overgeschreven.

Mijn vader was in 1952 onderwijzer aan een lagere school in Voorburg, waar hij ‘in de kost lag’. Mijn moeder woonde nog bij haar ouders in Leiden, en had een betrekking als secretaresse bij de universiteit. Hoewel beiden dus een redelijk salaris verdiend moeten hebben, ging die wandelvakantie toch op een uitrekening. Mijn ouders wilden er liefst niet veel meer dan 100 gulden de man aan spenderen.

Ze spaarden voor een ‘uitzet’ om te kunnen trouwen. Geen uitzet, geen huwelijk. Vrijwel geen enkele luxe permitteerden ze zich; elk dubbeltje dat ze overhielden, werd weggelegd. Ze wilden voor elkaar niet onderdoen in spaarzaamheid.

Ook die vakantie moest dus zo goedkoop mogelijk. Voor de eerste vakantieweek boekten ze een jeugdherberg in Innsbruck en voor de tweede een aan de Achensee. Elke dag zouden ze gaan wandelen in de bergen; wandelen kost niets. Brood mee voor onderweg, en dineren met een patatje bij een snackbar, of met macaroni, primitief opgewarmd op een primus. Een klacht over zo weinig variatie heb ik niet gelezen in het dagboek.

De heen- en terugreis zijn altijd de duurste onderdelen van een low-budgetvakantie. De goedkoopste mogelijkheid om in Oostenrijk te komen, was een busreis van Roy Jeugd Reisbureau. Op vrijdagavond 1 augustus 1952 om halfacht stapten mijn ouders in Rotterdam in de touringcar, die ze 25 uur later in het hartje van Innsbruck zou afzetten. Lekker snel, met stukken via de Autobahn, maar toch een hele rit.

‘Barrel’ is het eerste woord dat bij me opkomt als ik het plaatje zie dat mijn moeder uit de folder van Roy heeft geknipt. Zelf roemt zij echter die mooie, ruime bus, die voor 1952 toch wel aardig modern was. De rit ging vrijwel non-stop. Alleen wisselden de chauffeurs elkaar op gezette tijden af, waarvan de passagiers gebruik maakten door in de berm snel even hun behoefte te doen. En ’s morgens was er een ontbijt in een Raststätte.

Een indrukwekkende rit langs de verwoeste steden Keulen en München naar het nog steeds door de geallieerden bezette Oostenrijk. Slapen kwam er natuurlijk niet van, in zo’n bus. Overdag scheen de zon ongenadig door de ruiten. Twee grenspassages en een lekke band zorgden voor langdurig oponthoud. Compleet geradbraakt kwamen de vakantiegangers de volgende avond aan in de hoofdstad van Tirol. Mijn moeder beschrijft het allemaal met humor.

En daarna: iedere dag wandelen. Een enkele keer een grotere verplaatsing (een dagje naar de Brennerpas om een paar stappen te kunnen zetten in Italië), maar dat ging dan liftend.

Mijn ouders hadden ook geen geld verspild aan bergwandelschoenen; een paar oude stappers vonden ze goed genoeg. Landkaarten hadden ze ook niet. Ze volgden gemarkeerde wandelroutes of liepen op de bonnefooi, en probeerden zo ver mogelijk boven de boomgrens te komen. Terugkeren deden ze pas als ze niet verder meer durfden, de zon naar de horizon begon te zakken of als er onweer naderde. Als dat laatste gebeurde, daalden ze een stuk af, en schuilden ze even in een bos(!).

Het was hun eerste bergvakantie. Met aanstekelijk enthousiasme beschrijft mijn moeder het natuurschoon. Een keer brachten ze een nacht door in een berghut, voor een habbekrats. Het lunchpakket dat ze daar de volgende dag meekregen voor de terugweg, beviel ze niet; vies, oud, hard brood. Lachend keilden het van een steile helling af; dan maar een middag honger lijden!

Regelmatig hadden zij ontmoetingen met andere wandelaars, met wie ze converseerden in alle talen die ze kenden. In die berghut troffen ze een bebaarde Nederlander (een ‘baardaap’, schreef mijn moeder) die op pedante toon allerlei uitgesproken levensopvattingen ventileerde, en hen en passant ook nog kapittelde voor de risico’s die ze namen in dat altijd zo onberekenbare gebergte. ‘Wat een kwast!’, oordeelde mijn moeder in haar dagboek.

Een ideale vakantie; ondanks, of juist door het geldgebrek; dat beeld krijg ik als lezer (hun woede, toen ze in een berghut zwaar afgezet werden voor een glas waterige Himbeersaft!). Een dagboek dat een mooi tijdsbeeld schetst. Maar ook een heel bijzonder beeld van mijn ouders.

Mijn vader heb ik nauwelijks gekend; hij overleed toen ik vier jaar oud was. Maar de moeder uit dat dagboek heb ik ook nooit gekend. In mijn ogen was - en is ze in wezen nog steeds - een begaafde tobster, die overal beren op de weg ziet en vrijwel alles als een bedreiging ervaart voor haar gezondheid en welzijn. Die enthousiaste, onverschrokken  jonge vrouw van 24, die met mijn vader de Alpen bewandelt en die nergens mee zit; is dat echt mijn moeder?

Zou ik haar het hervonden vakantieboek nog laten zien? Zou ze er niet nog verder door in de war raken met de chronologie van haar leven? Als ik bij haar op bezoek kom, vraagt ze meestal: ‘Hoe was het vandaag op school?’

Het vakantieplakboek werpt verder natuurlijk ook een licht op mijn eigen roots. Die neiging om al mijn belevenissen uitgebreid te boekstaven, van wie zou ik die toch hebben??

FHM
13 april 2014

VOLGENDE AFLEVERING:
VERSCHIJNT 20/04/2014

© Frans Mensonides, Leiden, 2014