Dit document bevat een ingedikte versie van In en uit de kap. Pamfletten over de tulpenwindhandel van 1636-1637, het eindwerkstuk van mijn onlangs voltooide bacherloropleiding Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit Utrecht.
Het werkstuk is integraal gepubliceerd op mijn website; daar vindt de lezer ook de literatuuropgave, alle bronverwijzingen en de lijst van pamfletten volgens de catalogus van E.H. Krelage. Wat daar in het colofon vermeld staat over auteursrechten en over de juiste wijze van citeren, geldt ook voor deze samenvatting.
De nummering van de paragrafen in dit document correspondeert met die van de hoofdstukken in het oorspronkelijke werkstuk. Hoofdstuk 2 daaruit is niet opgenomen in deze ingedikte versie. Dit hoofdstuk bestaat uit een samenvatting van de (populair-) wetenschappelijke literatuur over de geschiedenis van de tulp en de tulpenwindhandel; deze samenvatting ook nog eens samenvatten, leek me ondoenlijk. In deze ingedikte versie worden vaktermen uit de tulpenwindhandel verklaard in voetnoten.
In de winter van 1636-1637 beleefde ons vaderland, de Republiek der Verenigde Nederlanden, een diepe crisis rond de tulp, die in het begin van de 17e eeuw in de mode was geraakt dank zij haar fraaie kleurpatronen. De speculatie in tulpenbollen, die al gedurende enkele jaren gewoed had in de steden van Holland, kwam in de herfst van 1636 tot een hoogtepunt en vond in februari 1637 een roemloos einde in een “krach”. Door een abrupte daling van de tulpenprijzen verloren duizenden speculanten hun illusies op snelle rijkdom, en raakte een gedeelte van hen in ernstige financiële moeilijkheden.
Holland – dat in die dagen ook geteisterd werd door een epidemie van builenpest - beleefde een angstige en rumoerige winter. Uiteindelijk viel de schade mee; slechts een zeer gering percentage van de handelaars bleek zich door toedoen van de tulp geruïneerd te hebben. Noch de economie van de Republiek, noch de bloembollenhandel heeft blijvende schade geleden als gevolg van de tulpenkrach.
De tulpenkwestie bracht die winter veel pennen in beweging. In ongeveer een half jaar tijd verschenen over de tulpenkwestie ruim 40 pamfletten, waarin soms op bezadigde, maar vaker op zeer felle toon een standpunt werd verkondigd pro of contra de ‘floristen’, de tulpenspeculanten. Deze contemporaine documenten vormen een belangrijke bron voor historische onderzoekers; afgezien van deze pamfletten bestaat hun materiaal slechts uit een verzameling notariële akten en overheidsbesluiten, bijeengebracht door de econoom-historicus N.W. Posthumus, en een enkele losse opmerking van een kroniekschrijver.
De tulpenpamfletten zijn in de eerste helft van de 20ste eeuw heruitgegeven door Posthumus en de bollenkwekers A. van Damme en E.H. Krelage. Deze (amateur)onderzoekers hadden meer aandacht voor de historische aspecten dan de literaire, en hebben de pamfletten slechts voorzien van een summiere inleiding. Ook de annotatie van de soms gecompliceerde vroegmoderne teksten was minimaal, en ontbrak soms zelfs geheel. Door neerlandici (in spe) zijn de pamfletten over de tulipomania zelden of nooit aan een systematisch onderzoek onderworpen.
In mijn werkstuk heb ik de tulpenpamfletten behandeld vanuit literatuurhistorisch perspectief. Daarbij ben ik uitgegaan van de visie op het pamflet die centraal staat in het project Literatuur met effect: Nederlandse pamfletten (ca. 1600-1750) dat momenteel wordt uitgevoerd aan de Universiteit Utrecht. Een pamflet wordt in deze visie beschouwd als een persuasief document; met andere woorden: het heeft tot doel, de lezer over te halen tot een bepaalde zienswijze. Daarbij kan de schrijver een heel scala aan literaire en retorische middelen inzetten. De pamflet-onderzoeker staat voor de taak, te achterhalen welke standpunten het pamflet uitdraagt, en met welke middelen de lezer verleid wordt, deze standpunten over te nemen.
Het werkstuk bevat, naast deze analyse, geannoteerde en van een inleiding voorziene heruitgaven van een aantal pamfletten.
E.H. Krelage (1869-1956; een vooraanstaand bollenkweker uit Haarlem, die zijn levensavond heeft besteed aan de geschiedschrijving van de bloembollenhandel) heeft de tulpenpamfletten op grond van chronologie in drie groepen ingedeeld; zie de inleiding van De pamfletten van den tulpenwindhandel 1636-1637. Ik heb in dit werkstuk zijn indeling gevolgd, met dien verstande dat ik de drie dialogen van Waermond en Gaergoedt als aparte groep behandel. Hieronder een korte karakteristiek van de vier groepen die zodoende ontstaan zijn.
1) De pamfletten waarin geen melding gemaakt wordt van de prijsdaling
De pamfletten uit deze groep zijn geschreven toen de tulpenhausse op haar hoogtepunt was. Desondanks waarschuwen veel auteurs al voor een in hun ogen onvermijdelijke koersval. Vermaningen van godsdienstig-moralistische aard zijn ook niet van de lucht: De floristen hebben zich afgekeerd van God. De bijeenkomsten van de colleges1 van tulpenhandelaren zijn ontaard in slemp- en braspartijen. De door hebzucht gedreven tulpenhandelaren wordt verweten, hun oorspronkelijke beroep, hun gezin en vooral de kerk te verwaarlozen. Ook het bedrog bij de handel in pondsgoed2 wordt gelaakt.
2) De pamfletten waarin melding wordt gemaakt van de Alkmaarder veiling,3 en / of de prijsdaling, maar niet van het akkoord4 van 24 februari 1637
Veel pamfletten in deze tweede groep zijn allegorische spotliedjes, waarin de kwijnende bloemengodin Flora het lot van de floristen symboliseert. De moralistische strekking is over het algemeen vergelijkbaar met die uit de eerste groep: floristen zijn domme, verblinde brassers, die kerk, gezinsleven en arbeid laten versloffen. Nu de handel is ingestort, overheerst een spottende, hatelijke toon, waar in de pamfletten van de eerste groep vooral veel waarschuwingen klonken.
3) De pamfletten waarin melding wordt gemaakt van het akkoord van 24 februari 1637
De hekeldichten, -liederen en -dialogen in deze groep borduren voort op de twee voornaamste thema’s uit eerdere pamfletten: de morele verwerpelijkheid van de tulpenhandel (en van de excessen waarmee die gepaard ging) en de domme verblindheid van de floristen.
Hierop komt reactie. Verdedigers van de tulpenhandel brengen naar voren dat commercie geen schande is, en prijzen nu eenmaal fluctueren. De morele verwerpelijkheid van bloemenspeculatie wordt met spitsvondige redeneringen ontkracht. Ook met de excessen valt het wel mee; je mag niet een hele bedrijfstak veroordelen om een paar mensen die over de schreef zijn gegaan.
Daar de aanval de beste verdediging is, richten deze pamflettisten hun pijlen ook op de spotters, die blijk geven van afgunst en leedvermaak. Verder wordt hen verweten, dat ze iets tegen bloemen zouden hebben (die door God geschapen zijn).
In veel pamfletten van deze groep komt ook de financiële afwikkeling aan de orde. Sommige schrijvers vinden dat de vóór de prijsval afgesloten tulpentransacties nagekomen moeten worden; anderen pleiten voor annulering. Het eerste is in het voordeel van de ervaren kwekers, die met hun tulpen bleven zitten; het laatste in dat van de late instappers, die tulpen gekocht hebben met geld dat zij niet bezaten.
4) De drie dialogen Waermondt ende Gaergoedt
Gaergoedt, een Haarlemse wever, is inde kap5 gegaan. Zijn beste vriend Waermondt kapittelt hem daarvoor op vaderlijke toon, waarbij hij het pedagogische instrument hanteert van het exempel: het verhaaltje met een leerzame strekking. Ook ventileert hij opinies over de afwikkeling van de tulpencontracten. Verder wil hij een zo duidelijk mogelijk beeld krijgen van de tulipomania, om het nageslacht voor herhaling te waarschuwen, en interviewt hij daartoe Gaergoedt en andere kappisten. Deze bij geschiedschrijvers zo populaire pamfletten behandel ik als aparte groep.
In 1643 verschenen bij Cornelis Danckaertz te Amsterdam in één bundel herdrukken van de drie samenspraken van Waermondt en Gaergoedt, aangevuld met Floraes Sotte-Bollen (WNT: zottebol: dwaas), een bloemlezing van 25 tulpenpamfletten. De pamfletten, opgenomen in deze bundel, zijn herdrukt met geringe afwijkingen in spelling en interpunctie.
Floraes Sotte-Bollen schenkt ons een tiental pamfletten waarvan geen oorspronkelijke druk bewaard is gebleven. Aan de andere kant ontbreken er in de bundel ook tien pamfletten waarvan we wel een originele druk hebben.
In tegenstelling tot wat Krelage veronderstelt, heeft deze late publicatie niets te maken met eerdere censuurmaatregelen tegen tulpenpamfletten in Haarlem. Er verschenen wel vaker late verzamelbundels van pamfletten, enkele jaren nadat de kwestie zich had voorgedaan waarop zij betrekking hadden.
Dergelijke bundels waren vaak “eenzijdig”; met andere woorden: de er in opgenomen pamfletten belichtten slechts het standpunt van één van de betrokken partijen. Ook Floraes Sotte-Bollen lijkt zo’n eenzijdige bundel. Verdedigers van de floristen ontbreken vrijwel geheel, terwijl men de meest grove scheldverzen uit de werken van hun tegenstanders wél heeft opgenomen. De “boodschap” van de bundel zou kunnen zijn: waarschuwing van het nageslacht voor herhaling van de tulpenspeculatie. Daarop wijst ook de bundeling met de dialogen van Waermondt en Gaergoedt die, volgens de narede van de derde dialoog, een dergelijke doelstelling kenden.
Uit de herdruk van 1734
In 1734 publiceerde de Haarlemse drukker Johannes Marshoorn een herdruk van de drie dialogen en Floraes Sotte-Bollen. In een voorrede benadrukt de drukker dat het werk is uitgegeven om te waarschuwen tegen de hyacintenwindhandel die Holland sedert 1620 in zijn greep hield (deze handel zou instorten in 1737, exact een eeuw na de tulpenkrach). Marshoorn wil zijn medeburgers een spiegel voorhouden; opnieuw zal Flora vele geldzuchtige bloemisten bedriegen.
Naast de genoemde heruitgaven bevat deze tweede druk een aantal extra’s, waaronder de bekende spotprent Floraes Gecks-Kap, die onder andere een floristencollege laat zien in de vorm van een enorme zotskap. Verder bevat de herdruk een lijst van recentelijk betaalde prijzen voor hyacintenbollen. Zulke lijstjes kwamen ook veelvuldig voor in de tulpenpamfletten van een eeuw eerder. Zowel voor- als tegenstanders van de floristen namen ze op; de eersten om de gezondheid van de tulpenhandel aan te tonen, de laatsten om de waanzin ervan aan het licht te brengen.
Het boekje besluit met een vers dat perfect past in de sfeer die is opgeroepen door de wat minder verfijnde tulpenpamfletten uit Floraes Zotte-bollen:
Dus word die oude Hoer, de geyle Flora, weêr
Verheft, ten koste van veel Goude en Zilvre schijven;
Weg, Rouwband, hang het Lint, men zal hier handel drijven!
Roept eene Bloemzot, en nog veele anderen meer:
Zy gaan ter Feest op’t zien dier malle Kost’lijkheden;
Zy Kruypen met de Bril by’t Bloem-bedde, om te ontleden
De Nagels, Netheyd, ’t Pluys, en and’re Fraayigheên,
Die niemant zien kan als een Floraas Gek alleen.
Waer wil’t nog heen, Bloemist? denk, denk om uwe schijven;
Denk om het zotste Jaar; denk om uw Huysgesin.
Maar, is ’t wel om ’t vermaak? neen, om het groot gewin
Van Harsenlooze, daar zy mede Handel drijven:
Foey, Keert, Onnoos’len! want het is alleen te doen
(Ik zeg het rond uyt) om uw’ Goude en Zilv’re poën.
EYNDE
dus: zo - schijven: munten - Rouwband; Lint: (verwijst naar pamfletten over de dood van Flora) - Nagels: langwerpige bloemen (?) - Pluys: zaad - wil’t: moet dat - het zotste Jaar : (nl. 1637)
'Zy Kruypen met de Bril by’t Bloem-bedde'
Als de stem komt van Godt
Desen nacht, O bloemen sot,
Sal dijn arme ziel werden wechgheruckt
En ghy als een blom zijt afghepluckt;
Wie sal hebben dan uw' tulpbollen al,
Die ghy in 't aertsche dal
Voor u hebt vergaert? sal de alderwaerste tulp
U dan wel eens komen te hulp?
Van de floristen (Kr. 5), 9e couplet
dijn : jouw - werden: worden - alderwaerste: meest waardevolle
Uit de periode vóór de ineenstorting van de tulpenwindhandel zijn 14 pamfletten bekend. De auteurs van deze pamfletten laten zich unaniem negatief uit over het gedrag van de floristen. Hen wordt in de eerste plaats verweten, dat zij door de tulpenhandel de godsdienst verwaarlozen, zo niet: ingaan tegen de wil van God.
Hieronder een overzicht van de belangrijkste pamfletten uit de eerste groep.
Het meest toonaangevende, meest uitgebreide en mogelijk ook allereerst verschenen pamflet is Clare Ontdeckingh der dwaesheydt (de dwaasheid aan het licht gebracht), een berijmde dialoog tussen de bloemengodin Flora en enkele hofbloemen die zich beklagen over hun verdringing uit de tuinen door de tulp. Mandament (Kr. 2), in 1636 verschenen in Gouda, het enige prozawerk in deze groep, kent ongeveer dezelfde strekking: de tulp, die afkomstig is uit den vreemde, heeft de inheemse bloemen uit de hoven verdreven, en wordt nu, op last van enkele tuin- en landbouwgoden, op haar beurt verjaagd.
De Hoornse boekdrukker Pieter Jansz. van Campen stelt zich in het gedicht Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) op één lijn met Clare Ontdeckingh der dwaesheydt.
Als wat vreemde eenden in de bijt gelden de pamfletten Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3) van de Haarlemse rederijker en toneelschrijver Steven Teunisz. van der Lust en De Blomme te Saron (Kr. 8) van de verder onbekende schrijver H. Hofman. In beide pamfletten vernemen we vrijwel niets over de tulpenwindhandel, die voor de schrijvers slechts de aanleiding was om de pen op te nemen voor een godsdienstig-moralistische beschouwing. In het eerstgenoemde geschrift betoogt Van der Lust dat de pestepidemieën die Haarlem in de nazomer van 1635 en 1636 getroffen hebben, een rechtvaardige goddelijke straf waren voor de tulpenspeculatie.
De overige pamfletten uit deze groep zijn hekel- en spotliedjes met veelal een serieuze, godsdienstige ondertoon.
De bezwaren van de pamflettisten tegen de tulpenwindhandel zijn onder te verdelen in ethische (het gedrag van de bloemenspeculanten is moreel verwerpelijk) en rationele (populair gezegd: ze zijn dom bezig).
Tot de meest genoemde onethische gedragingen en eigenschappen van floristen behoren hun winstbejag en speculatiezucht, hun slemppartijen in de college’s, maar vooral het feit dat zij om de tulpenhandel de godsdienst verwaarlozen. Ook wordt de floristen aangerekend dat zij hun oorspronkelijke beroep laten versloffen en hun gezin de dupe is van hun verwerpelijke gedrag.
Hun domheid blijkt uit het feit dat zij niet zien aankomen wat vele pamflettisten en andere verstandige burgers wèl zien naderen: het onvermijdelijke einde van de prijsstijgingen en een onbeschrijfelijke chaos bij de afrekening van al die doorverkochte tulpenbriefjes in de nazomer.
De meerderheid van de schimpscheuten tegen de floristen is van ethische aard. Praktische waarschuwingen worden vaak ondergeschikt gemaakt aan godsdienstige. De tulpenwindhandel zal instorten, niet alleen door de wet van vraag en aanbod, maar ook, en vooral doordat de speculatie en de daarmee gepaard gaande uitwassen het misnoegen van God gewekt hebben.
In het oer-pamflet over de tulpenwindhandel, Clare Ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1), komt vrijwel het gehele spectrum van bezwaren tegen de floristen al aan de orde. Deze geluiden blijven de floristen tot diep in het voorjaar achtervolgen. Zij vormen ook de rode draad van de latere pamfletten, verschenen na de krach van begin februari 1637, al maken de waarschuwingen dan plaats voor hoon en leedvermaak.
Goddeloosheid is het vaakst genoemde en meest doorslaggevende punt van kritiek op de floristen. Het geldt niet alleen voor predikanten, ouderlingen en andere ontaarde gelovigen die in de kerk sjacheren met tulpen, maar voor een ieder die zich met de tulpenwindhandel onledig houdt. Andere misstanden - waarvan vrijwel geen enkele pamflettist de schraapzucht van de floristen en de uitspattingen in de college’s verzuimt te noemen - komen alle voort uit het feit dat de floristen zich hebben afgekeerd van God.
In de ogen van de pamflettisten en vermoedelijk van vele andere burgers, druiste het bizarre en extravagante gedrag van de tulpenspeculanten in tegen het (arbeids)ethos dat gold in de Republiek. De doorsnee-Nederlander zag zichzelf graag als een hardwerkend, vroom, sober mens. Tegen winst maken bestond in onze koopmansnatie natuurlijk geen enkel bezwaar, maar die winst moest dan wel verkregen worden met eerlijk, hard werk, en niet door woeker, oplichting of windhandel. Het verdiende geld moest bovendien nuttig besteed worden, en niet verbrast, vergokt of gebruikt om je minder bedeelde medeburgers de ogen uit te steken met overdadige luxe. Met een sober, arbeidzaam leven diende men God beter dan met verkwisting en onmatigheid.
Flora (?) op het Holland Flowers Festival
(v/h: De Westfriese Flora) in Zwaagdijk;
februari 2005
De floristen hadden zich dus afgekeerd van het geloof. In plaats van God omarmden ze Flora, een heidense godin die geen onverdeeld gunstige reputatie bezat. In ongeveer een derde van de tulpenpamfletten speelt Flora de hoofdrol: zij wordt genoemd in de titel, en / of wordt sprekend ingevoerd. In de meeste andere pamfletten wordt zij toch wel minstens één keer aangestipt.
Wie Flora opzoekt in een moderne mythologische encyclopedie, zal alleen vinden dat zij bij de Romeinen de godin was van de bloei, de bloemen en het voorjaar. De pamflettisten uit 1636/1637 vestigen echter graag de aandacht op een duistere kant van deze wat schizofrene godin:
Dese Flora was ten tijde der Romeynen een ghemeene vrouwe, ende overmits haer schoonheydt ende aenghename spraeck, haer fier ghesicht ende bevallich wesen, kreegh veel minnaers, soodat sy van een yeder ghelieft werde, waerdoor eenighe oversten, jae veele van den senaet van Romen haer quamen besoecken, waerdoor sy trots ende hoveerdigh werde, overmits de groote conquesten die sy dede, door de gheschencken die sy kreegh. […] Nu, sy versamelde groot goet ende wierde machtich, sy stelde prijs voor denghenen, die haer lichaem wilde ghebruycken, ende dat niet van een kleene somma, maer van duysenden; niettemin waren veele op haer soo verlieft, dat sy alle haer goederen haer toebrachten […]; oock leest men dat sy by testamente de stadt van Romen erfgenaem maeckte van haer groote middelen, [welck] sooveel bedroegh, dat de stadt alle de legheren, welcke sy hadde […], konde betalen.
ghemeene : gewone; eenvoudige; sterfelijke - overmits: dank zij - oversten: hoogwaardigheidsbekleders; machthebbers - conquesten: veroveringen (hier figuurlijk) - stelde prijs: kwam een prijs overeen; vroeg een prijs - alle … toebrachten: al hun bezit aan Flora gaven.
Waermondt ende Gaergoedt I, p. 21
Flora was haar bestaan dus begonnen als sterfelijke vrouw, en nog wel als hoer. Met haar gewoonte, rijke en aanzienlijke mannen te verleiden en te ruïneren, symboliseerde ze de tulpenspeculanten. Ook die hielden zich in de ogen van de pamflettisten vooral bezig met uitbuiting en verleiding, en dreigden door hun begeerte naar geld en goederen in financiële moeilijkheden te geraken. Natuurlijk kon Flora door de naamsovereenkomst ook gemakkelijk met deze lieden geassocieerd worden, die zich tijdens de windhandel of kort voor het uitbreken daarvan ‘floristen’ waren gaan noemen. Door Flora zo ongunstig mogelijk over het voetlicht te brengen, diskwalificeerden de pamflettisten haar dienaren, de floristen.
Wie de tulpenpamfletten leest in de volgorde van de catalogus-Krelage, ziet het aanzien en de reputatie van Flora even snel kelderen als de tulpenprijzen na januari 1637. In de vroegste pamfletten speelde zijn soms nog een positieve rol; in het in 1636 verschenen Mandament (Kr. 2) bijvoorbeeld, trekt zij, samen met andere bloemen- en tuingoden partij voor de hofbloemen, en is ze medeondertekenaar van een resolutie tegen de tulp, die door een gezamenlijke inspanning van ongedierte, mollen en de winterkou uit het land verdreven zal worden.
Na de jaarwisseling vernemen we weinig vriendelijks meer over haar.
11. Groot is Flora, en hoogh verheven
In het bouwvallich Christendom,
Soo langh als haer kooplieden gheven
Vier duysent guldens voor een blom;
Die in waerheydts oordeel rechtveerdigh
Niet is een halve stuyver weerdich.
bouwvallich : vervallen; zwakke - in …rechtveerdigh : eerlijk op zijn verdiensten beoordeeld
[…]
13. Daerom (o mensch) wilt niet betrouwen
Op Floraes rijck, want hend’ is ’t end’;
Al die daer op haer hope bouwen,
Bouwen op kranck fondament
En sullen voor al haer rijckdommen voor : in plaats van
Hebben een deel nietighe blommen.
hend’ is ’t end’ : het einde nadert (van heinde: nabij) - kranck fondament : een zwakke basis - een deel : een stelletje
Van de floristen (Kr. 6)
Flora, en haar volgelingen, zijn goddeloos en dienen de tulp als afgod; zo luidt de boodschap van vele liederen over de tulpenhandel.
“Het leven van de Mensch is even als de Blommen,
“Die leeren ons hoe snel wy menschen gaan en kommen.
Tulpa-lof (Kr. 12); r. 11-12
Weinig pamflettisten hebben een goed woord over voor de tulp. Het is de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) die de aanval opent; al op één van de eerste pagina’s van het geschrift:
Men can niet weten waerom dat de Tulp so onmatich bemint wort, dewijlse in meest alle eyghenschappen minder is dan ander bloemen, ten ware om de mal sinnelijckheydt van eenighe veranderlijcke coleuren, daer nochtans alle ander dinghen om haer bestandicheydt gepresen worden, waer uyt dat blijckt dattet een pure sotheydt is, van Godt toeghelaten om de dwaesheydt der menschen te openbaren.
Onmatigh : mateloos - dewijl: terwijl; ondanks dat - ten ware: behalve dan - mal sinnelijckheydt: waanzin
De anonieme auteur van Mandament (Kr. 2) doet er nog een schepje bovenop; tulpen zijn
[…] Heyden ende Turksche bollen […], die noch ruecke noch smaecke en hebben ende daer en boven […] nergens toe en doghen, noch der menschen ofte gedierten ghesontheydt aen en brenghen ofte diensten doen, nemaer haer maer voor een corten tijdt […] met hare coleuren verthonen […]. 27
nergens toe en doghen : nergens goed voor zijn - noch … doen: die mensen en dieren geen gezondheid schenken en ook voor niemand nut hebben - nemaer: maar.
Je hebt niets aan die bloemen; ze hebben geen waarde als medicijn, ze hebben geen geur, ze zijn onberekenbaar en onvoorspelbaar, hun onbeduidende mooie kleurpatroontjes veranderen van jaar tot jaar, en je kunt er bovendien slechts een maand per jaar van genieten; dat is de teneur in de pamfletten. De tulp wordt in het bijzonder verweten, wat je aan elke bloem zou kunnen verwijten: zij verwelkt snel. Investeren in tulpen is dus investeren in tijdelijke schoonheid. Doe je dat uit liefde voor de bloemen (en daarmee voor Gods wonderwerken) dan is dat volkomen acceptabel; doe je het louter om het geldelijk gewin, dan is dat hoogst verwerpelijk.
Vrag. 7. Maer wat is dijnen rom?
´t Is een ijd´le vreught,
´t Is een nietige blom,
Die doch soo weynigh deught:
Gij stuypt en nijght daervoor
Of ´t waer een groot regent.
U Godt, u Godt, u Godt
Ghij nauwelijckx en kent.
wat … rom : waar beroem je je eigenlijk op? - ijd’le : lege; onbetekenende - stuijpt en nijght : kruipt … door het stof - (stuipen: bukken; nijgen: buigen) - Of ’t waer : alsof het … was
Twee-Spraeck van de Floristen (Kr. 11)
Veel beschouwingen in de pamfletten over de tulp eindigen in een memento mori, een oproep aan de florist, of de lezer, zijn eigen tijdelijkheid te gedenken. Dat is ook de portee van het mini-pamfletje Tulpa-Lof (Kr. 12).
De tulp vervult in de pamfletten dezelfde rol als Flora: zij brengt de floristen in diskrediet, die zich aan zo’n volstrekt waardeloze, verachtelijke bloem hebben uitgeleverd, en helpt daarmee de pamfletschrijvers, hun boodschap aan het publiek te verkondigen.
Zoals Flora en God in vele pamfletten tegenover elkaar geplaatst worden, zo vindt ook de tulp een bijbelse tegenhanger, en wel in de bloem van Saron die genoemd staat in Hooglied 2:1-2. De passage luidt, in de Statenvertaling, als volgt:
1 Ik ben een Roos van Saron, een Lelie der dalen.
2. Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is Mijn vriendin onder de dochteren.
Saron is de naam van een vlakte langs de kust van Israël, ten zuiden van de Karmel. Het eerste vers wordt uitgesproken door een jonge vrouw; het tweede bevat de reactie van haar geliefde.
Zoals het gehele Hooglied wordt deze passage veelal typologische geduid; d.w.z. gezien als een (symbolische) vooraankondiging van gebeurtenissen die verhaald worden in het Nieuwe Testament. De meest gangbare verklaring is die, waarin het Hooglied de liefde van Christus symboliseert voor zijn ‘bruid’, de kerk.
In enkele tulpenpamfletten (waarvan H. Hofmans De Blomme te Saron (Kr. 8) geheel gewijd is aan de bloem van Saron) wordt de genoemde bloem geïdentificeerd met Christus. Dat was niet altijd zo geweest: rond 1600, kort na de introductie van de tulp in Nederland, beschouwde men de tulp (die met haar rechte steel naar de hemel gericht was) zelf wel als de bloem van Saron.
Altijd waar zij optreedt in de tulpenpamfletten, staat de voortreffelijke bloem van Saron tegenover de tulp waarop, zoals blijkt uit de vorige paragraaf, een hoop valt aan te merken. De floristen krijgen in deze pamfletten de bloem van Saron, en daarmee Christus, voorgehouden als alternatief voor de tulp, Flora en de wijngod Bacchus, die zij zo graag dienen.
In de tot dusverre behandelde thema´s, motieven en argumenten uit de pamfletten over de tulipomania valt een cirkelgang te onderkennen. De floristen hebben God verlaten, en hun ziel verpand aan de heidense hoerengodin Flora. Die speelt twee-handen-op-één-buik met de vergankelijke en nietswaardige tulp, die op haar beurt een bijbelse tegenhanger krijgt in de bloem van Saron. Die laatste bloem staat symbool voor Christus, de zoon van God, en daarmee is de cirkel rond. In de meeste pamfletten uit de eerste groep, hoe satirisch en luchtig de toon soms ook is, staat de godsdienstige vermaning centraal.
Het anonieme geschrift Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) werd in 1636 gedrukt in Hoorn en beleefde vóór de jaarwisseling een herdruk. De kern van Clare ontdeckingh der dwaesheydt wordt gevormd door een uit 371 alexandrijnen bestaande berijmde dialoog tussen enkele tuinbloemen enerzijds en de bloemengodin Flora anderzijds. Deze dialoog, getiteld Ontdeckinghe der dwaesheydt der floristen is zeer rijkelijk voorzien van annotaties (randnoten), die op de meeste pagina’s bijna evenveel ruimte in beslag nemen als de tekst van het gedicht zelf.
In de tweede druk is een korte Voor-reden tot den leser toegevoegd, waarin de anonieme schrijver zijn bedoelingen duidelijk maakt. Afgezien daarvan zijn de verschillen tussen de beide drukken minimaal, en beperken ze zich over het algemeen tot spellingsvarianten. Op het gedicht volgt in beide drukken een lijstje van artikelen met een gezamenlijke waarde van 2500 gulden; een bedrag dat in 1636 niet eens toereikend was om de duurste tulpenbol te kopen.
Vrijwel iedere lezer van dit pamflet zal opmerken dat er een aanzienlijk verschil in toonzetting bestaat tussen het gedicht en de randnoten. Het eerste bestaat uit een fraai berijmde, pagina’s lang voortkabbelende dialoog, die door het optreden van (blijkbaar in koor sprekende) roosjes, akeleien, anjelieren, etc., iets lieflijks en grappigs krijgt - al worden er harde dingen gezegd over de floristen die de tulp hoger achten dan deze tuinbloemen. Flora stelt zich in het begin van de dialoog onvoorwaardelijk op achter de tulp en haar bewonderaars: de floristen. Na lang praten weten de bloemen van de godin de belofte los te peuteren dat zij voortaan zal waken tegen misstanden bij de tulpenhandel.
De randnoten, die het gedicht hier en daar ondersneeuwen, bevatten soms een korte toelichting op de tekst of een verwijzing naar een bron, maar monden vaak uit in lange, harde, bittere aanklachten tegen het optreden van de floristen.
Krelage, die het pamflet heruitgaf in De pamfletten van den tulpenwindhandel 1636-1637, achtte de discrepantie in toon tussen de dialoog en de randnoten een zwak punt van dit pamflet, waarvan de boodschap zodoende niet goed tot zijn recht zou komen. Na eerste lezing was ik geneigd, hem gelijk te geven. Nadere bestudering van het pamflet heeft me echter doen inzien dat het vanuit persuasief opzicht geraffineerder in elkaar steekt dan men aanvankelijk zou kunnen denken. Ik zal het hieronder kort in onderdelen behandelen.
In de Voor-reden kondigt de schrijver meteen al aan, wat hij over die zogenaamde floristen zal onthullen: zij zijn geen ware bloemenliefhebbers; het is ze niet te doen om bloemenpracht, maar om geld. Daardoor keren zij zich af van de Schepper. In de bijbel heeft Hij bloemen als lelies en rozen, door de floristen zo schandalig veronachtzaamd, tot voorbeeld gesteld aan de mensheid.
In het vervolg van de Voor-reden spant de schrijver zich in, de lezer te overtuigen van zijn redelijkheid en van zijn serieuze benadering van de materie. Om drie redenen verontschuldigt hij zich voor wat gaat komen. In de eerste plaats omdat hij een zo ernstige zaak als de bloemenhandel behandelt in de vorm van een gedicht. Maar met deze luchtige benadering staat hij in een lange traditie; hij beroept zich op Erasmus’ satire Moria (Lof der zotheid) en haalt een raillerende uitspraak aan van de apostel Paulus. In de tweede plaats verontschuldigt de schrijver zich voor het feit, dat hij in het vervolg alle floristen soms over één kam zal scheren. Maar dat is maar een manier van zeggen. Hij wil niets te nadele zeggen van de goeden: de bloemenkwekers en –handelaars die het niet alleen te doen is om de winst; hopelijk begrijpt de lezer dat wel. Tot slot benadrukt de schrijver dat hij niet alle vormen van bloemenhandel wil bestrijden. Er is niets op tegen, in bloemen te handelen als broodwinning, mits het niet in excessen ontaardt.
Met deze Voor-rede laat de schrijver zich kennen als een redelijk, gematigd mens, die maat weet te houden tussen ernst en scherts, en in staat is tot een rechtvaardig oordeel over het gedrag van zijn medemensen. Zijn verwijzingen naar het werk van Erasmus en Paulus kenschetsen hem als een belezen, geleerd man die deel uitmaakt van een lange literaire traditie. Door deze manier van zelfpresentatie zullen zijn felle aanvallen die volgen, des te geloofwaardiger overkomen.
Dan volgt de berijmde, en zo kwistig geannoteerde dialoog. De bloemen en Flora krijgen beide 4 spreekbeurten. Daarbij zijn de bloemen in totaal 216 regels aan het woord, en de godin slechts 155. Bovendien is de laatste beurt van Flora, waarin zij blijkt geeft van een beginnende bekering, verreweg haar langste.
De dialoogvorm waarvoor de auteur heeft gekozen, geeft het publiek de kans, beide kanten van de zaak te vernemen. Maar de auteur mengt zich al van begin af aan nadrukkelijk in de discussie, door middel van het bitse commentaar in de randnoten. Van de 51 annotaties is ongeveer de helft - over het algemeen zijn dat de langste - gewijd aan de euveldaden en de dwaasheid van de floristen. De rest bestaat uit korte toelichtingen op de tekst en verwijzingen naar de bijbel en naar klassieke en contemporaine auteurs. Met die bronvermeldingen toont de pamflettist zich opnieuw een geleerd, belezen man.
In de loop van de dialoog ontwikkelt zich zoiets als een driehoeksverhouding tussen de bloemen, Flora, en de commentaarstem die in de randnoten van zich laat horen. De bloemen en Flora redekavelen in fraaie versmaten over de floristen; de auteur valt in de prozaïsche randnoten telkens de bloemen bij en Flora af.
In de dialoog en de randnoten ontdecken (onthullen) respectievelijk de bloemen en de auteur de ware aard van de tulpenwindhandel. Nadruk ligt op het bedrog bij de pondgoedshandel, waarvan rijke kwekers en handelaars profiteren, terwijl de arme man het gelag ervoor betaalt; hij wordt geflest, en moet maar zien hoe hij zijn gelijk haalt bij de rechtbank. Verder tonen de bloemen en de auteur aan dat de eredienst van Flora,.waaraan de floristen zich overgeven, een schijnreligie is. In hun godsdienst neemt de vergankelijke, wispelturige tulp de plaats in van voortreffelijke bloemen als de bloem van Saron.
Al snel zal de lezer overgehaald worden tot de standpunten van de auteur, en daarmee dat van de bloemen; het is twee tegen één. Flora draagt daaraan zelf ook nog het nodige bij door met heel ongeloofwaardige redeneringen op de proppen te komen. Wat willen die bloemen nu eigenlijk, vraagt Flora zich af. Zij wordt door iedereen, ook door aanzienlijke en geleerde mannen, aanbeden. Die laten de handel en de studie voor wat ze zijn, en achten ‘d’Religie [..] als ydel klap’ (r. 110). Het geloof geeft maar kopzorgen, terwijl de tulp lekker veel geld in het laatje brengt. Een stuk land van 12 hectare gaat weg voor twee bollen; per aas6 zijn ze meer waard dan goud. Wat is het probleem dan??
Des te verrassender is de (halve) bekering van de bloemengodin in haar laatste claus. De bloemen overdrijven weliswaar schromelijk, maar Flora kan toch niet verdragen dat zij uit de tuinen verdreven worden. Zij wil de floristen niet afvallen, maar zal in het vervolg waken tegen de excessen van de bloemenhandel (r. 309-329).
Redelijkheid en gematigdheid troef, in deze slotpassage. Flora lijkt de verstandige, rechtvaardig oordelende houding van de auteur overgenomen te hebben: niet de tulpenhandel, maar de excessen moeten bestreden worden. Randnoten zijn dun gezaaid in dit laatste gedeelte. Ze zijn niet meer nodig; Flora is immers al gezwicht!
Het op het gedicht volgende prijzenlijstje is niet meer dan een uitroepteken onder het pamflet.
De auteur heeft het doel bereikt dat hij zich, gezien de titel, gesteld had. Geen ‘afdoende bestrijding van het kwaad’, in woorden van Krelage, wel onthulling van de ware waard van een handel waarvan in de herfst van 1636 de details wellicht nog niet bekend waren bij het grote publiek.
De dichter heeft waarschijnlijk het utile dulce van veel poëten uit zijn tijd tot motto genomen. Literatuur moest het nuttige met het aangename verenigen, volgens in de Gouden Eeuw heersende opvattingen. Het aangename van Clare ontdeckingh der dwaesheydt bestaat dan uit de fraaie, welluidende tweespraak; het nuttige in de boodschap die uit datzelfde gedicht naar voren komt, ondersteund door de voorrede, de randnoten en het prijslijstje; al die zaken vullen elkaar aan.
In Klaegh-Liedt, weghen de Lelye Narcisse, ofte Tulipa (Kr. 10) wordt de tulp sprekend ingevoerd. In eerste instantie lijkt zij zich te beklagen over degenen die –in pamfletten? – aantijgingen tegen haar naar voren brengen. Het lied mondt echter al gauw uit in een klacht over de floristen die haar naam te grabbel gooien. Evenals alle andere pamfletten uit de eerste groep komt Klaegh-Liedt uiteindelijk neer op een veroordeling van de tulpenwindhandel.
Van het lied is geen originele eerste druk bekend. Het komt voor in de verzamelbundels uit 1643 en 1734; de auteur staat niet vermeld.
Zoals de meeste liedjes in pamfletten, is Klaegh-Liedt een contrafact: een nieuwe tekst op een bestaand lied. Door een alom bekende melodie te kiezen, probeerde de pamflettist te bewerkstelligen dat zijn lied op straat gezongen werd, en zich daarmee verspreidde buiten de kringen van de kopers die er één of meer stuivers voor over hadden gehad bij de boekhandel of de marskramer. Ook mensen die de kunst van het lezen niet machtig waren, konden er zo kennis van nemen. Hoe effectief deze strategie was, blijkt uit enkele pamfletten uit de derde groep, waarin floristen gewag maken van spotliedjes waarmee ze nagezongen worden op straat.
Klaegh-Liedt telt 19 coupletten op de melodie van Hoe legh ick hier in dees ellende (een ander klaaglied, met een religieuze strekking). In de eerste twee coupletten beklaagt de tulp zich over het feit dat men haar zo diep minacht; zij is toch een schepsel van de Heere!
In de rest van het lied laat de bloem vrijwel het gehele scala aan floristenzonden de revue passeren dat we kennen uit pamfletten als Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1): hun braspartijen in de kroegen, hun weelderige levensstijl, het verwaarlozen van ambacht en handel. Vooral verwijt de tulp de bloemenhandelaars dat zij in strijd handelen met de wil van God. Ze vervullen hun godsdienstige plichten niet meer (r. 35-36), zelfs in de kerk handelen zij in tulpen (r. 44), ze maken de tulp tot hun afgod (r. 73-76; 102).
In het laatste couplet maant de tulp floristen, zich in het vervolg eens een beetje te bekommeren om haar goede naam: ‘Ick ben een schepsel, dat's elck bekent’ (r. 113). Deze regel grijpt terug op het begin van het lied, waarin de tulp verkondigd had dat zij een schepsel van de Heer was. Godsdienst is het hoofdthema van dit Klaegh-Liedt, zoals geldt voor de overgrote meerderheid van de pamfletten uit de eerste groep.
Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) (bonte bloemenkap), van de hand van Hoornse boekdrukker Pieter Jansz. van Campen, is één van de vele pamfletten waarin de floristen een zotskap opgezet krijgen. Tulpenkwekers en –handelaars noemden hun nering sedert de vroege 17e eeuw ´de kap’. Voor pamflettisten was dit een inkoppertje; zoals de naam ‘floristen’ geassocieerd werd met de bloemen- en hoerengodin Flora, zo kregen de kappisten in veel pamfletten een zotskap aangemeten.
De etymologie van de uitdrukking ‘in de kap zijn’ voor deelname aan tulpenhandel blijft, ook met het WNT in de hand, onduidelijk. Mogelijk is het een geuzennaam, of vonden veel ‘kappisten’ hun handel zelf ook wel een tikje aan de dwaze kant.
Het pamflet bestaat uit het gedicht Bloem-Cap, bestaande uit 144 alexandrijnen, gevolgd door een titelloos lied op de wijs van De Engelsche Fortuyn, met op de laatste pagina een kort gedicht als uitleiding. Geen van de gedichten en liederen is voorzien van randnoten. Van Campen hanteert in dit vrije korte pamflet een compacte, soms wat chaotische, van de hak op de tak springende stijl, die sterk leunt op spitsvondige woordspelingen.
Gezegd moet worden, dat mijn 19e en 20ste eeuwse voorgangers bij het onderzoek naar de tulpenpamfletten bitter weinig van Geschockeerde Blom-cap hebben begrepen. Zij hebben niet gezien dat de openingspassage van Bloem-cap een verwijzing vormt naar een ander Hoorns pamflet, het in 4.5 behandelde Clare ontdeckingh der dwaesheydt, dat door Van Campen echter niet expliciet genoemd wordt, maar slechts zeer vaag wordt aangeduid.
Over Clare ontdeckingh der dwaesheydt is driftig gediscussieerd in de straten van Hoorn, zo valt op te maken uit die passage. De schrijver van dat eerste pamflet, een rijke doopsgezinde, verdient volgens Van Campen een zotskap, ‘ Want hy een groot Tulpist en inde Cap geweest is’ (r. 21). Met andere woorden: de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt was zelf bij de tulpenwindhandel betrokken (of wordt daar door Van Campen in ieder geval van beschuldigd). Het was mij bij lezing van Clare ontdeckingh der dwaesheydt al opgevallen, dat de auteur daarvan wel heel erg goed op de hoogte was van de handelspraktijken in die negotie…
Je kunt wel raden wat voor type die man is (r. 22), zegt Van Campen veelbetekenend, en het publiek zal het begrijpen: iemand die een groot verlies geleden heeft en uit rancune op de tulpenhandel is gaan afgeven. Desondanks vindt Van Campen dat de doopsgezinde schrijver de spijker op de kop slaat met zijn kritiek daarop.
In het middelste gedeelte van Bloem-Cap gaat de auteur over tot bespotting van de gedragingen van de floristen, waarvan we een lange parade langs zien trekken, elk geschetst in hooguit 5 versregels. Van Campen beperkt zich niet alleen tot het belachelijk maken van de floristen als groepering, maar haalt ook enkele individuen naar voren. Er is een revue van ‘in de kap’ zijnde ambachtslieden: wevers, bontwerkers en schoenlappers, waarvan het niet duidelijk is, of er werkelijk bestaande personen mee bedoeld zijn. Wat specifieker wordt de auteur als hij spreekt over een Enkhuizer apotheker die afkomstig is uit Hoorn, een edelman uit Blokker en een reder wiens verkering uitraakte, omdat hij meer om de tulp gaf dan om zijn meisje. Mogelijk zijn hiermee bestaande personen bedoeld; roemruchte floristen waarvan hij de namen niet hoefde te noemen omdat zijn stads- en streekgenoten die wel kenden.
De genoemde edelman, ten tonele gevoerd in r. 97-102, heeft aanleiding gegeven tot een andere misinterpretatie. Bloemendieven worden speciaal gewaarschuwd voor deze man: je kunt ’s nachts zo stilletjes zijn tuin niet binnensluipen of hij komt het huis uit gestormd om je bij je kladden te grijpen; in zijn bed hangt het belletje bij zijn oor. In elke moderne verhandeling over de tulpenwindhandel lees je, dat de tulpist uit Blokker een voorwereldlijk alarmsysteem in zijn tuin had laten installeren. Er staat in de tekst echter geen woord over een alarmsysteem. Wel is aannemelijk dat veel floristen anno 1637 uit angst voor diefstal ’s nachts met anderhalf oog open sliepen, om te kunnen reageren op het geringste onraad in de tulpentuin. Het belletje van de edelman zou een belletje moeten doen rinkelen bij de exegeten; het maakt deel uit van de zotskap-metafoor in Bloem-Cap. Van Campen wil tot uitdrukking brengen dat de edelman uit Blokker zelfs ´s nachts zijn zotskap ophield; wie er iets anders in leest, zal er zelf één moeten opzetten!
Aan het eind van het gedicht komt de moraal, die – zoals in vrijwel alle pamfletten uit de eerste groep - godsdienstig van aard is. De floristen moeten God vrezen (r. 107-110); de tulpengekken zouden eens moeten denken aan de vergankelijkheid van zowel het bloemen- als het mensenleven (r. 125-130), en konden hun geld beter aan de armen geven, in plaats van de grote, rijke heer uit te hangen in de colleges (r. 131-134). Deze tulpenhandel, kortom, is God een gruwel (r. 135-136).
In de rest van Bloem-Cap, en ook in de rest van het pamflet, put Van Campen zich, veel sterker dan de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt, uit in excuses, verklaringen en voorbehouden. Misschien vreesde hij voor de klandizie van zijn boekdrukkerij, maar dat is speculatie.
Hier is het gebeurd! De Nieuwe Doelen in Alkmaar;
368 jaar geleden decor van de meest waanzinnige tulpenveiling uit de geschiedenis.
TRANSFORMATIE
Flora die had gemaeckt van wevers en van snyers
En ander slecht ghespuys, caliss’ en peerde-ryers,
Die staedigh in de kroegh by wijn en lecker bier
Men domineren sagh, als kleyne heertjes schier.
Doch siet wat vreemdigheyt, die ‘tvolck na weynig dagen
Noch op een fraye henghst seer moedigh ryen saghen,
Die sitten nu alweer op ’t mager houte paert,
En spelen poff, poff, poff, nae al de wevers aert.
I. Soet
snyers : kleermakers - slecht: onaanzienlijk - caliss’ (kales): rijtuig - staedigh : voortdurend - domineren : fuiven - ’t mager houte paard : (nl. het weefgetouw) - poff, poff, poff: (het geluid van het weefgetouw)
Transformatie is de uitleiding van een langer gedicht van Jan Soet: Floraas Swijmel-snicken (Kr. 22).
De negen pamfletten die volgens de indeling van Krelage tot de tweede groep behoren, zijn geschreven in de verwarring die volgde op de ineenstorting van de tulpenwindhandel in de eerste week van februari 1637. De meerderheid van deze pamfletten, zeven stuks, bestaat uit pretentieloze, vaak nogal grove en hatelijke spotliedjes en –gedichten.
In thematiek zijn er enkele verschuivingen ten opzichte van de eerste groep. De meest opvallende is die van God naar Flora. Als het thema godsdienst al genoemd wordt, is het slechts terloops. Flora is daarentegen sterk in opmars; er is geen pamflet in deze groep dat haar ongenoemd laat. Evenals God, zijn ook de tulp en de zotskap op hun retour; zij worden slechts te hooi en te gras nog aangestipt.
De bezwaren die tegen de floristen naar voren gebracht worden, verschillen niet van die in de eerste groep pamfletten: hum slemplust, hun geldzucht, hun luiheid, het verwaarlozen van hun oorspronkelijke beroep – dat ze nu tegen wil en dank weer moeten oppakken. Die bezwaren worden wat minder pregnant naar voren gebracht dan in de pamfletten uit 1636 en januari 1637: de handel is immers inmiddels ingestort, en het kwaad heeft zichzelf gestraft. Waarschuwingen zijn vanzelfsprekend ook niet meer nodig.
De toonzetting van deze februari-pamfletten verschilt hemelsbreed van die vroege pamfletten. Het is niet verwonderlijk, dat vele rechtschapen burgers bij de plotselinge prijsdalingen een diep gevoel van voldoening voelden, nu de als geldwolven en brassers beschouwde kappisten hun trekken thuis hadden gekregen. “Nèt goed!”, dat is de allesoverheersende teneur in de pamfletten die kort daarop verschenen zijn.
De rouwmantels waarvan sprake was in het hierboven geciteerde Transformatie komen in meer pamfletten voor, soms met de toevoeging dat er in Haarlem onvoldoende laken voorhanden is om zulke rouwkleding te vervaardigen voor alle floristen die bedroefd zijn over het verscheiden van Flora. Het lot van de bloemen- en hoerengodin is treurig: ze is ziek, ze kwijnt weg, ze geeft haar laatste snik, haar testament wordt geopend, zij veroorzaakt een hausse in de verkoop van rouwkleding; zij ondergaat een karige begrafenisplechtigheid. Haar nabestaanden, de floristen, zijn ontroostbaar; bij de rest van de burgers overheerst een gevoel van opluchting en voldoening, zo niet leedvermaak.
De groep kent twee genuanceerdere, meer serieuze bijdragen. Daarvan wordt Waermondt ende Gaergoedt I (Kr. 16) in het volgende hoofdstuk besproken. Het tweede is ’t Misbruyck en rechte Ghebruyck der Bloemen (Kr. 24), gedrukt in Enkhuizen. In dit gedicht, bestaande uit 108 alexandrijnen, klaagt de auteur, die schrijft onder het motto ’k Verwacht een beter’, over de spotternij van zijn medepamflettisten, wier producten op straat gezongen werden:
Want als den eenen lacht en spot met de Floristen,
Den and’ren in gedicht brenght alles aen den dach,
Hetgheen vast yeder leest, en veyligh koopen mach:
Recht stof tot weder-wraeck en nijdicheyts uytschuymen!
vast : bijna - Recht … uytschuymen: dan geeft dat beslist aanleiding tot wraakgevoelens en uitingen van haat en nijd
Ook voor de tulp heeft deze schrijver echter geen goed woord over:
Een mol, een muys, een kat, een worm, een mijt, een rijm
Doet d’alderbesten tulp verand’ren in een flijm.
rijm : (rijp; bevroren mist) nachtje vorst - flijm : fluim; hoop slijm
De auteur presenteert zich als neutraal: hij is geen spotdichter, maar zeker ook geen florist. Toch voert hij enkele argumenten aan die later, tijdens de polemiek om de geldigheid van de tulpencontracten, ook gebruikt zullen worden door de verdedigers van de floristen en de windhandel. Zo benadrukt hij dat er op de bloemenhandel in principe niets valt aan te merken; alleen de excessen dienen bestreden te worden.
De schrijver bepleit verder gematigdheid in alle dingen; dan zal God ons helpen.
Buyre-Praetje behelst een bespotting van een (gewezen) florist, en wel een zeer effectieve. Stel, je kent iemand, je buurman Jan, die ‘in de kap’ geweest is. Daags na de koersval kom je hem tegen op straat; hij verkeert in een begrijpelijke staat van ontreddering, en je pest hem door, op quasi-meelevende toon, iets tegen hem te zeggen in de trant van: “Wat mankeert jóu, arme drommel? Ben je ziek?? Heb je soms teveel tulpen gegeten? Kop op, joh, wees blij dat je je niet hebt meegedaan met dat tulpengedoe, waarover je de laatste tijd zoveel hoort! Die floristen, die rijke stinkers, die hebben het nu pas echt moeilijk; ze zijn al hun bezit kwijt en moeten met schande beladen de stad ontvluchten. Maar wij, arme lieden, hebben van zulke dingen gelukkig geen last!”
Hatelijker kan het niet: de ontreddering van buurman Jan wordt geweten aan allerlei triviale oorzaken; zijn ware leed wordt finaal genegeerd. Heeft Jan dan helemaal geen weerwoord paraat tegen deze treiterij? Nee, de titel Buyre-Praetje suggereert, dat we een dialoog gaan lezen, maar alleen de anonieme buurman komt aan het woord. De pamflettist onderstreept hiermee de volstrekte nietswaardigheid, onbeduidendheid en verachtelijkheid van de florist - die aan het eind nog vriendelijk gemaand wordt, zijn in de steek gelaten weefgetouw weer eens op te zoeken.
Tulpen kijken op het Holland Flowers Festival in Zwaagdijk; februari 2005
De drie dialogen van Waermondt en Gaergoedt verschenen in de loop van de winter en het voorjaar van 1637 bij de Haarlemse drukker Adriaen Roman. De anonieme auteur van de drie samenspraken heeft zich niet alleen uitgeput in wijze lessen voor de floristen, maar ook in zeer uitgebreide fact finding over hun handel. Om die laatste reden zijn deze samenspraken uiterst populair bij geschiedschrijvers in binnen- en buitenland.
Waermondt ende Gaergoedt I verscheen kort na de instorting van de tulpenwindhandel. Het pamflet bestaat uit een samenspraak (p. 20-40) en een narede van de schrijver (p. 40-43; NB: paginanummers verwijzen naar de heruitgave door Posthumus uit 1927).
Gaergoedt - iemand die goed (=bezit, geld) gaert (=begeert); “Geldwolf” - is sinds kort tulpenkweker en -handelaar. Hij is in bonis; tienduizenden guldens heeft hij verdiend (helaas voornamelijk op papier). Hij leeft in de luxe die enkele betalingen in natura hem verschaft hebben, verplaatst zich in een duur rijtuig en droomt van een landgoed. Zijn vrouw Christijntje, die zich regelmatig mengt in de gesprekken, is niet verstandiger dan hij. Zij hoopt een rijke dame te worden, met een stoet personeel.
Gaergoedts ‘speciael’, zijn beste vriend Waermondt (“hij die de waarheid spreekt”), plaatst kritische, moralistische en godsdienstige kanttekeningen bij de tulpenhandel. Hij gelooft niet dat de floristen snel rijk zullen worden. Hij brengt het eerste van een lange reeks leerzame verhalen naar voren; over een boer die uit luiheid koopman besluit te worden, maar uiteindelijk geen cent verdient.
Waermondt hekelt vervolgens de floristen, die volgens hem handelen in een roes (p. 28-30). Kort daarop (p. 33) brengt Christijntje, terugkerend van een bezoekje aan de markt, de mare dat de tulpenhandel is ingestort. Het bericht veroorzaakt grote ontsteltenis bij Gaergoedt, die de dag ervoor is teruggekeerd van een handelsreis langs vrijwel alle grote steden van Holland, en daardoor de laatste roddels uit Haarlem gemist heeft.
Heel snel dringt de waarheid tot de floristen door: het is gedaan met de tulpenhandel! Bij zijn volgende bezoek, later die dag, geeft Waermondt een paar nieuwe exempelen ten beste, onder andere de volgende, over floristen die luchtkastelen gebouwd hebben:
GAERG. […] menigh sullen reeckeninge ghemaeckt hebben, ghelijck de vrou, welcke een eemer met melckx op ’t hooft hadde, ende maeckte dees reeckeninghe: als ick dees melck verkocht hebbe, voor dat ghelt sal ik twaelf eyeren koopen, ende die dan laeten uiybroeden, dan heb ick twaelf hoenderen; die sal ick dan verkoopen, ende koopen een schaep, welck ick sal laeten bespringhen; dan sal ick lammerkens krijghen, ende als die wat groot zijn, sal ick die verkoopen, ende koopen dan een jongh veulentjen daervoor, ende dat sal segghen hin hin hin, ney, ney, ney. Ende dit vroutjen dacht in haer sin, dat sy dit veulentje al sach springhen en grinnen, welck sy soo naebootste, dat de eemer met melck van haer hooft viel. Daer lach al de reeckeninghe. (p. 37-38)
reeckeninge : berekening; rekensom - dacht in haer sin: verbeeldde zich - grinnen: hinniken
De drie dialogen bevatten in totaal een kleine twintig van dergelijke exempelen, variërend van lang uitgesponnen verhalen tot een soort “moppen” van hooguit enkele regels. In Waermondts exempelen begint zich snel een patroon af te tekenen. Vrijwel bij elke bewering die gedaan wordt over de tulpenhandel ontstaat bij Gaergoedt een Pavlov-reactie die hem doet uitbarsten in een nieuw verhaal-met-een-moraal.
Waermondt ende Gaergoedt II speelt enkele weken later; in ieder geval na het floristenakkoord van 24 februari dat erin is opgenomen. Angst overheerst: zullen Gaergoedt en Christijntje – die hun oude beroep van wever inmiddels weer hebben opgenomen - alle tulpentransacties werkelijk moeten nakomen? Waermondt pleit (o.a. p. 61-62) voor annulering van alle contracten. Hij benadrukt verder opnieuw, dat een mens beter kan werken dan speculeren, en doet dat door middel van een lange, homerische vergelijking van een wever met een hertog. Een wever is hertog in zijn hertogdom; als hij zich met bloemenhandel inlaat, verlaagt hij zich (p. 50-53). Gaergoedt moet hier erg om lachen, evenals om alle andere verhalen die Waermondt vertelt.
Maar het is niet allemaal leut: Waermondt eindigt deze dialoog met een keiharde godsdienstige vermaning aan het adres der floristen, die Gaergoedt en Christijntje verpletterd achterlaat.
In het late voorjaar van 1637 verscheen in Haarlem, in weerwil van het in die stad afgekondigde verbod op tulpenpamfletten; Waermondt ende Gaergoedt III. Aan het begin van deze dialoog (p. 73-75) lezen we enkele tragikomische verhalen over tulpenhandelaars die luchtkastelen gebouwd hadden over hun rijkdom in de toekomst. Zulke verhalen zijn ook uit andere pamfletten bekend; ze moeten zich als een lopend vuurtje verspreid hebben door steden als Haarlem.
Waermondt verhaalt, hoe een echtpaar fikse bonje kreeg over de kleur van de paarden die ze voor hun rijtuig zouden spannen:
[een florist die de laatste tijd goed verdiend had] begon teghens zijn vroutje te segghen hoe sy haer staet souden setten; dat sy uyt haer neeringhe souden scheyden en dan by de beste van de stadt verkeeren: maer dat hy wilde een cales houden, om dan altemet samen, als’t moy weer was, uyt te rijden, met een paer swarte hengsten daervooren. Neen, seyde de vrouw, daer heb ick geen sin in, het moeten van die schoone bruyne appelgraeuwe zijn […]; neen, seyde de man, daer heb ick gheen sin in, want sy verharen te licht; jaewel, ick heb in gheen ander sin, antwoorde de vrou. Somma, hebben hierover soo grooten krakeel ghehadt, dat sy wel drie ofte vier daghen ginghen pruylen, ende wilden malkanderen niet aenspreecken […].
hoe .. setten : hoe zij hun leven zouden inrichten - uyt … scheyden: hun beroep eraan zouden geven - by … verkeeren: omgaan … met - cales: rijtuig - altemet: van tijd tot tijd - Somma: kortom: - malkanderen niet aenspreecken: geen woord tegen elkaar zeggen
Uiteindelijk gaf de vrouw toe, maar de lezer begrijpt wel, dat dat rijtuig er natuurlijk nooit is gekomen.
Deze dialoog kabbelt wat gezapig voort naar het slot; hij bevat, naast de nodige exempelen, nieuwe feiten over de tulpenhandel, die Waermondt aan de weet is gekomen door in kringen van ex-floristen zijn oren te luisteren te leggen.
In de narede (p. 95) benadrukt de drukker Roman, dat de reeks van drie samenspraken bedoeld is als vermaning van zijn tijdgenoten en als waarschuwing voor het nageslacht.
De speaking name Waermondt onthult voldoende over de bedoeling van de auteur: hij wil zijn visie presenteren als de waarheid.
Waermondt blijkt drie vormen van waarheid in petto te hebben. In de eerste plaats de feiten over de tulpenwindhandel; uiteenzettingen daarover nemen in de drie dialogen bijna de helft van het tekstvolume in beslag. In de tweede plaats de moralistische implicaties van die handel, verwoord in de exempelen, waaraan de auteur ongeveer even veel tekst spendeert. In de derde en laatste plaats zijn meningen over de noodzakelijke afwikkeling van de koopcontracten; een kwestie die hij in de tweede en derde dialoog hier en daar aan de orde stelt.
Deze drie vormen van waarheidsverkondiging ondersteunen elkaar. Zijn werk als onderzoeksjournalist voert hij zo degelijk en gewetensvol uit, dat de lezer niet zal twijfelen aan de uitkomsten ervan, zeker niet als die overeenkomen met wat hem zelf bekend is uit de verhalen die circuleren in de stad. Daardoor zal de lezer ook zijn ethische en godsdienstige opvattingen wel slikken. De auteur vergemakkelijkt de acceptatie daarvan door ze te gieten in de vorm van geestige, aardige, treffende verhaaltjes.
Deze exempelen stempelen Waermondt tot een wijs en belezen man, waar zijn speurtocht naar de feiten over de tulpenwindhandel hem al gestempeld had tot een gedreven waarheidszoeker. Zijn derde waarheid, zijn visie op de afwikkeling van de tulpenwindhandel, zal nu en passant ook wel geaccepteerd worden door het publiek.
Ondanks alles blijft Waermondt – die in zijn eentje ca. 70% van de dialoogtekst voor zijn rekening neemt - de ‘speciael’, de goede, wijze vriend van het floristenechtpaar. Waar de twee andere deelnemers aan de dialoog, gedwongen door de omstandigheden, een ontwikkeling doormaken, blijft Waermondt altijd zichzelf. Een waarheidszoeker en waarheidsvinder die zich presenteert als een vriendelijke, wijze oom; wie zou ook maar één woord van hem in twijfel durven te trekken?
De tulpenwindhandel was grotendeels een mannenzaak. Ook in de tulpenpamfletten speelden vrouwen doorgaans niet meer dan een bijrol. In de 1e eeuwse huwelijksmoraal was de man het hoofd en de kostwinner van het gezin; de vrouw diende zich te gedragen als zijn trouwe volgeling, steun en toeverlaat. Als je man ´in de kap´ was, dan was je daar zelf ook in. De tulpenpamfletten laten dan ook enkele volgzame floristenvrouwen zien, die tegelijk met hun man worden bespot.
Niet iedere vrouw zal zo ver gegaan zijn als Christijntje. Op een zondag (!) heeft zij een tulpencollege voor vrouwen bijeengeroepen, waarbij het even vrolijk toeging als in de alleen door mannen bezochte floristencolleges in de herbergen:
CHRIST. […] Sondach doen ghy uyt waert, hadde ick seven of acht vroutjes, ende maeckten een collegie; sy waren soo vrolijck, sy mochten onse wijn soo, sy begonnen op haer kousvoetelinghen al te danssen, ende doen verkocht ick wel by de vier duysent guldens […]. (p. 35)
doen : toen - uyt: (nl. op zakenreis) - mochten … soo: vonden … zo lekker
Christijntje was daarmee, in de ogen van het publiek, wel erg ver doorgeschoten in haar hebzucht.
Enkele vrouwen in de tulpenpamfletten voelen zich het slachtoffer van hun mans “florisme”. Piet, hoofdpersoon uit Een nieuw liedeken van de Kappisten (Kr. 4), verzaakt door de tulpenhandel zijn plicht als kostwinner en stort zijn vrouw Dante en zijn kinderen in armoede. Als Dante zich daarover beklaagt, geeft hij haar harde klappen. Hij gaat daarmee veel te ver, ook in de ogen van de 17e eeuwer, die zoveel waarde hechtte aan vrouwelijke gehoorzaamheid. Door haar een aframmeling te geven, laat de florist zich kennen als een verachtelijke botterik, een ‘vrouwensmijter’. De pamflettist presenteert hem als zodanig om diens handelwijze ongunstig af te schilderen, en daarmee de floristen in een kwaad daglicht te stellen.
De tulpenkrach, en het slag mannen dat aan de tulpenhandel had deelgenomen, vraagt natuurlijk om het archetype van de Jan Hen, de Jan Klaassen, die door zijn kwaaie vrouw op zijn dak wordt gezeten. Ook hierin voorziet de collectie tulpenpamfletten.
Soeters, de mannelijke protagonist in Een Nieu Liedeken van Soeters nae-smaec is getrouwd met een ‘oudt wijf seer quaet’. Als zij er achterkomt, dat hij zijn spaarduitjes aan het verkwisten is aan waardeloos pondsgoed, krijgt zijn tulpenavontuur een wel zeer wrange afdronk. Zij stroopt hem de broek van zijn gat en geeft hem een ongenadig pak voor zijn blote billen.
‘k Sal u lustigh loonen,
Voor dit koopen al:
Switsers, geele croonen,
Dat mijn maeckt schier mal.
‘k Sal u daer voor krouwen
Op u bloote gat,
Al soudt mijn berouwen,
Dats voor dit, en dat.
lustigh : flink - Switsers, geele croonen : (tulpenrassen; pondsgoed) - krouwen : timmeren (ironisch; eig.: aaien; WNT: krauwen B, b)
Deze haaibaai vervult feitelijk dezelfde rol in de tulpenpamfletten als de volgzame en geslachtofferde vrouwen: bespotting van haar man, en daarmee van alle floristen.
De derde groep pamfletten valt uiteen in drie subgroepen:
pamfletten met felle aanvallen op de floristen;
pamfletten waarin de berooide bloemenhandelaars even fel verdedigd worden;
gematigde pamfletten (waarvan ook ’t Misbruyck en rechte Ghebruyck der Bloemen (Kr. 24) uit de tweede groep, een voorbeeld was).
De ex-floristen konden niet rekenen op veel sympathie in de publieke opinie. De verzameling verdedigingsgeschriften bestaat slechts uit vijf pamfletten. Verder sluiten ook de verdedigers van de tulpenhandel de ogen niet voor de uitwassen ervan. De gematigde pamflettisten, drie in getal, veroordelen de windhandel unaniem; alleen ontbreekt in deze pamfletten de harde, hatelijke toon die de spotverzen kenmerkt, en hebben de schrijvers ervan zich enige moeite getroost, sympathie te wekken en begrip te kweken voor de tulpenspeculanten.
De spotpamfletten uit de derde groep verschillen niet hemelsbreed van die uit de tweede, die in paragraaf 5.1 gekarakteriseerd zijn. Nog steeds overheerst leedvermaak; nog steeds domineert de godin Flora de discussies; er is geen enkel pamflet uit de gehele derde groep dat haar ongenoemd laat.
Het belangrijkste verschil met de pamfletten uit de tweede groep is, dat de pamflettisten nu ook gaan schrijven over de strijd om de nakoming van de koopcontracten, afgesloten tijdens die dwaze tulpenwinter. Ongetwijfeld hadden de tulpenkwekers en –handelaars, die op 24 februari hun veelbesproken akkoord sloten, daarmee de bedoeling, olie op de golven te gooien met een regeling die voor iedereen min of meer bevredigend zou zijn. Maar zij slaagden niet in hun opzet: de strijd brak nu eerst goed los. Als we de pamfletten (als niet geheel onverdachte bron) mogen geloven, rolden ex-compagnons en ex-handelspartners vechtend over straat; zo niet letterlijk, dan toch zeker wel figuurlijk.
Jan Soet, die we ook kennen van Floraas Swijmel-snicken (Kr. 22), droeg twee pamfletten bij aan de derde groep. Dood-Rolle ende Groef-maal (Kr. 27), komt in 7.4 aan de orde. Testaments openinghe (Kr. 28) is een dialoog tussen twee vrienden, Flip en Fop. Zij dringen binnen in de vergadering van 24 februari. Daar wordt gestreden om de erfenis van Flora. Flip spot met de afkoopsom van 10% die het resultaat is van de vergadering: ‘Ja schraptet ientje deur, dan blijfter nog en nul’ (streep die één maar gerust door, dan hou je nog een nul over).
De deelnemers aan de conferentie gaan vervolgens in alle hoeken en gaten op zoek naar de erfenis, de “schat” van Flora, maar vinden aanvankelijk niets dan ‘leege ceeltjes’, lege tulpenbriefjes.7 Maar in die koffer, daar zit nog wat. Wat zou het zijn; het ruikt in ieder geval onaangenaam.
Fop. […] Een moye strongt?
Wel vriende dats bij gort ien excelente vongt,
Dit is de moeyte weert, hier mach je wel op smeere,
Hier word je allegaar noch licht’lijck groote heere,
Steeckt elck wat in je beurs, en kneetet mit wat sout,
Misschien het binnen ’t jaar noch wel veraert in gout.
Neen, ’t is nou wel beschikt, wilt vrij nee huijs toe tijen,
Je selt deur deuse tijng je wijve wel verblijen.
bij gort : bij god - ien excelente vongt - een prachtvondst - mach je wel op smeere: zul je wel vet van worden - veraert: verandert - beschikt: beslist; afgelopen - wilt … tijen: ga maar lekker naar huis - tijng: nieuws.
Anders, even hatelijk, maar serieuzer van toon, zijn de twee pamfletten van Steven Teunisz. van der Lust in deze groep. In Troost voor de ghescheurde Broederschap (Kr. 29), op de wijs van het toepasselijke Hoe legh ick hier in desen ellende, zijn de floristen diep in de rouw; het herenleventje, waaronder de nachtelijke slemppartijen, is nu voorbij. Den ondergang ofte Val van de groote Thuyn-Hoer, de Boeff-Goddin Flora (Kr. 30) is een buitengewoon fel gedicht over de zonden van de speculanten. Van der Lust klaagt over de hebzucht van de floristen, die zich afgekeerd hebben van God, en hun gezin in armoede hebben gestort. Het pamflet bevat beschrijvingen van braspartijen. Bloemenhandel in de kerk doet Van der Lust denken aan de geldwisselaars die door Jezus uit de tempel zijn verdreven.
Behalve de hier besproken pamfletten vallen onder deze groep ook nog: De Mallewagen (Kr. 31) en Een Nieu Liedeken van Soeters nae-smaec (Kr. 32), De haestige Op-komst ende de schielijcke Neder-gangh (Kr. 33), en ten slotte de twee Haerlemmiter-gedichten (Kr. 41 en 42), uitmondend in een ontluisterend grafschrift voor een berooide Haarlemse florist.
Wat konden de verdedigers van de tulpenhandel inbrengen tegen het verbaal geweld van de spotdichters? Zij wisten er niet veel beters op, dan een grootscheeps tegenoffensief te lanceren tegen deze lieden.
De meest uitgebreide poging tot verdediging van de floristen is gedaan door Cornelis van der Woude; zijn Tooneel van Flora wordt behandeld in 7.5. Hieronder een korte bespreking van vier andere pamfletten.
Allereerst het pamflet met de lange en alleszeggende titel Apologia, ofte verantwoordinghe van Flora met haar Collegie ofte Lief-hebbers over het schandelijck smalen over haer sonder fondamenteele reedenen. In dit vrij korte gedicht vraagt Momus (de spot- en bedilzuchtige god die door de overige goden van de Olympus werd verdreven) aan Flora, waarom zij op het punt staat, het land te ontvluchten. Flora antwoordt dat haar naam in diskrediet is geraakt door de plotselinge stijging en daling van tulpenprijzen. Zij snapt niet, waarom de misdragingen van de floristen op háár hoofd terechtkomen, en houdt een pleidooi voor de ware bloemliefhebbers; tenslotte drijft ook niemand de spot met verzamelaars van schelpen en planten. Aanhangers van Momus moeten het goed in hun oren knopen: Flora zal nog leven als zij al lang tot stof zijn vergaan.
Dit gedicht biedt een aardig voorbeeld van op twee gedachten hinken: zowel de floristen als hun bespotters worden veroordeeld. Daarmee is deze Apologia feitelijk een apologie (verdediging) van niemand.
Dit is tekenend voor deze fase van de pamflettenstrijd. D e rechte Bloem-prijs (Kr. 38) lijkt wel enigszins op de Apologia. In dit uit vijf korte gedichten bestaande pamflet wordt betoogd dat de bloem meer waard is dan wat ook op de wereld; kunstenaars kunnen de natuur nabootsen, maar niet overtreffen. Daarna brengt ook deze anonieme schrijver een aanklacht naar voren tegen de schrijvers van spotliedjes; zotten die niets liever doen dan gif spuiten en tweedracht zaaien.
Opweckinghe van de Slapende Flora (Kr. 40), een pamflet waarvan alleen een handgeschreven kopie bewaard is gebleven, vertoont in redeneer-technisch opzicht zulke haarspeldbochten, dat ik twijfel of ik het wel moet opnemen bij de apologieën.
De vijfde apologie, De verstoorde en noyt gestorven Flora (Kr. 39), komt aan de orde in paragraaf 7.6.
De verdedigingen van de Floristen vertonen grote overeenkomsten in redeneertrant. Hun schrijvers kaatsen de bal terug naar de spotdichters, zenden wat obligaat mild vermaan in de richting van de bloemenspeculanten en nemen het uiteindelijk op voor de ervaren tulpenkwekers die gehandeld hebben uit liefde voor bloemen, en nu de dupe dreigen te worden van de speculatiegolf. Zij zijn de ware dienaars van Flora, en hun handel zal voortleven, met ingang van de lente die ook op de dolle winter van 1637 zal volgen.
Tot de gematigde schrijvers over de tulpenwindhandel hoort vanzelfsprekend de anonieme Haarlemmer die ons de drie dialogen van Waermondt en Gaergoedt heeft nagelaten. Hoewel hij zich overduidelijk uitspreekt tegen de windhandel, ontbreekt de harde, polemische toon van de hierboven besproken pamfletten geheel.
Hetzelfde geldt voor de in Haarlem gedrukte Troost-Brief (Kr. 45), ondertekend met J.H.M. en door Krelage toegeschreven aan Johannes Marshoorn, van wie verder geen werken bekend zijn (een naamgenoot van de drukker die een eeuw later een heruitgave zou verzorgen van de tulpenpamfletten).
De Troost-Brief is een lange verhandeling in proza, rijkelijk gelardeerd met bijbelcitaten en –verwijzingen. De brief is gericht aan degenen die treuren om de teloorgang van de tulpenwindhandel. Marshoorn brengt een niet mis te verstane boodschap, maar verpakt die in blijken van medeleven met de gedupeerden. Zijn brief kenmerkt zich door een herderlijke, sympathieke, doch vermanende toon.
Hij wil de floristen troosten, inderdaad, maar niet met het overlijden van Flora. De floristen hebben God verwaarloosd voor hun ‘boel’ (liefje), een heidense godin nog wel; het staat gelijk aan afgoderij. Marshoorn wil de bedroefde gedupeerden hoop voorhouden op beter. De schrijver hoopt van harte, dat die schandalige speculatiegolf zich niet zal herhalen. Men moet de instorting zien als een welverdiende straf, en die straf moet men maar dragen. Dan zal iedereen zich eindelijk weer eens kunnen wijden aan de opperste schat van zijn ziel. Geloof in God, God geeft je dan bij verlies iets beters in de plaats; dat is de ware troost!
Marshoorn stelt in zijn troostschrift de ernstige en hardnekkige pestepidemie aan de orde, die sedert 1633 woedde in Holland, en dus ongeveer tegelijk met de tulpenwindhandel ontstaan was. De gelijktijdigheid van beide ziekten, tulipomanie en builenpest, leidde tot speculaties dat de laatste de straf van God was voor de eerste.
Zoals hierboven al opgemerkt, was de Haarlemse rederijker Steven Teunisz van der Lust een aanhanger van dit standpunt. Hij wijdde zijn Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3) eraan, en kwam erop terug in Troost voor de ghescheurde Broederschap (Kr. 29):
12. Laet ons de dertelheydt verlaten,
En wellust, geldtsucht, hooghmoet, pracht,
Denckt hoe wij in September saten,
Doen hier ter aerden wiert ghebracht
Vijf hondert acht, in seven daghen,
Dien Godt leeft noch, denkt aen sijn plaghen.
dertelheydt : weelderigheid
Noordegraaf en Valk besteden in hun studie De gave Gods. De pest in Holland vanaf de late Middeleeuwen ruime aandacht aan de heersende opvattingen over het ontstaan van deze ziekte. De overgrote meerderheid van de burgers in de Republiek was van mening dat pest een goddelijke straf was voor menselijke zonden.
Door redeneringen als in Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3) zullen vele floristen, bij alle andere ellende die ze zich al op de hals gehaald hadden, ook nog rondgelopen hebben met een levensgroot schuldgevoel; dank zij hun hebzucht en liederlijk gedrag zouden ze schuldig zijn aan de dood van meer dan honderdduizend mensen.
Marshoorn pleit de floristen hiervan in zijn Troost-Brief vrij. Profeten als Van der Lust hebben volgens hem het gelijk niet aan hun zijde, maar mogen ook niet beticht worden van kwade bedoelingen. De pest was geen straf voor de tulpenwindhandel, de ineenstorting daarvan is echter wèl een straf van God, aldus Marshoorn, die zich daarmee onder de vrijdenkers schaart:
Doch ’t schijnt oft Godt de Heere noch om veler sonden te weren ende te keren dese rasende sieckte oft dulligheydt der floristen heeft willen voor-komen met het vernietigen en wechnemen van dese Flora, waeruyt dan u doodelijcke en schadelijcke droefheyt ontstaen is.
rasende : waanzinnige - dulligheydt: idiotie - voor-komen: stuiten; stoppen
Volgens Noordegraaf en Valk legt ook Waermondt een verband tussen de pest en de tulpenwindhandel. Dat mag waar zijn, maar in Waermondt ende Gaergoedt wordt niet gezegd dat het laatste de oorzaak is van het eerste. Waermondt doet wat vaag over het verband tussen beide fenomenen. In Waermondt ende Gaergoedt II lijkt hij te beweren, dat de pest veroorzaakt is door slechte, bedorven lucht; een wijdverbreid geloof in de Gouden Eeuw. De pest, of die lucht, zou een ‘rasernie’ veroorzaakt hebben in de mensen, die daardoor op één of andere duistere manier gedreven werden tot vreemde handelspraktijken met tulpen. Kortom: de pest komt niet voort uit de bloemenhandel; het is andersom!
Vanzelfsprekend ontkennen ook de verdedigers van de tulpenhandel (niet genoemd in De gave Gods!) een verband tussen deze handelspraktijken en het uitbreken van de pestepidemie. Geconcludeerd moet worden, dat de pamflettisten anno 1637 iets genuanceerder dachten over de relatie tussen pest en tulpenwindhandel, dan Noordegraaf en Valk veronderstellen.
Het derde “gematigde” pamflet uit de derde groep is Biggel-tranen (Kr. 34) van de inmiddels bekende boekdrukker Pieter Jansz van Campen.
De pamfletten, zo zou uit sommige pamfletten zelf opgemaakt kunnen worden, pookten het vuurtje onder de gewezen floristen steeds verder op. Mogelijk is dat de reden, dat het Haarlems gemeentebestuur op 7 maart 1637 een resolutie aannam tegen de tulpenpamfletten – die door deurwaarders in beslag zouden worden genomen. Waarschijnlijk zag het stadsbestuur de openbare orde in gevaar komen door het onderlinge gekrakeel van de floristen en de verbale aanvallen van burgers op deze lieden. Daarbij werd dan klaarblijkelijk een hoofdrol toegedicht aan de vele pamfletten pro en contra deze speculanten; een bewijs van de invloed die dergelijke geschriften konden uitoefenen op de publieke opinie en de stemming onder het volk.
Tulpengraf in Limmen
Dood-Rolle ende Groef-maal van Floortie-Floraas (Kr. 27) van Jan Soet (1608-1674) is gedrukt op één vel. ‘Doodrolle’ heeft betrekking op de lijst van erfgenamen, die door een leedaanzegger bezocht moeten worden om ze bijeen te roepen voor Flora’s begrafenis. ‘Groefmaal’ duidt op de in de Gouden Eeuw bestaande gewoonte, een uitvaart te doen volgen door een uitgebreide, soms bijna feestelijke, rouwmaaltijd. Deze bijeenkomsten stonden in een kwade reuk omdat ze vaak gigantisch uit de hand liepen, evenzeer als de tulpenveilingen in de colleges. Een rouwmaal voor floristen; daarbij verwacht je in ieder geval liederlijke taferelen.
In een inleidend gedichtje (r.1-4) vertelt de anonieme ‘ik’ aan Iaap-graag-Rijck dat Flora overleden is, en wel aan een uitputtende koorts (de tulipomanie?); Jaap en andere floristen zijn nu geruïneerd.
Het eerste gedeelte van het daarop volgende gedicht (r. 4-52) beschrijft het bijeenroepen van Floortjes erfgenamen, de berooide floristen. Van de talloze namen van floristen die genoemd staan, zijn sommigen duidelijk verzonnen (speaking names als Pietje Selde-Tuys) en verwijzen anderen misschien naar werkelijk bestaande personen.
Het volgende fragment (r. 52-86) beschrijft de uitvaartmaaltijd, zorgvuldig samengesteld door Soet, want er komen alleen zaken op tafel, die de stemming en de onderlinge verhouding van de floristen symboliseren. ‘ Eerst soo selmen Slaa deer ete / Ende Suering niet vergete’; ‘Slaa’ staat voor slaag, ofwel de vechtpartijen van de floristen over de afwikkeling van de bloemenhandel; ‘suering’ voor de zure stemming die ongetwijfeld in hun kringen zal heersen. ‘Slaa mit Suring lieve knecht’, herhaalt Soet, en daarna volgt een reeks ingenieuze woordspelingen; variaties op hetzelfde thema: ‘Kom-kommer’, ‘Muyl-pere’, enzovoorts.
Als dat alles geconsumeerd is, komt de erfenis van Flora ter sprake (r. 87 e.v.). Die bestaat voornamelijk uit ellende; zeker voor de kroegbazen, die door het instorten van de tulpenhandel van hun inkomsten beroofd zijn. Gelukkig laat Floortje nog iets tastbaars na, zo blijkt uit het slotgedichtje (r. 129-136): een klont gal, die zij tijdens haar agonie in angst had uitgescheiden.
Het pamflet besluit met de inventaris van Flora´s erfenis. Deze lijst van meer dan 100 tulpenrassen heeft hetzelfde effect als de namenlijst aan het begin van het gedicht; het geeft aan hoe massaal de tulpenhandel was.
Evenals in het geval van Buyre-praetje (Kr. 20) draait het in Dood-Rolle ende Groef-maal om leedvermaak dat – hoe laakbaar ook in de ogen van sommigen – volgens het spreekwoord nog altijd de beste vorm van vermaak is. Een pamflet, kortom, dat voor vele niet-floristen een hoge amusementswaarde gehad zal hebben.
De meest belangwekkende - in ieder geval meest omvangrijke – verdediging van de tulpenhandel is Tooneel van Flora (Kr. 36) van de hand van de Alkmaarder schoolmeester en kroniekschrijver Cornelis van der Woude.
De volledige titel van het geschrift luidt: Tooneel van Flora. Vertonende: Grondelijcke Redens-ondersoekinge, vanden handel der floristen. Ghespeeld, op de spreucke van Anthonius de Guevara: een voorsichtich eerlijck man; sal altijt meer ghedulden dan straffen. T’samen gesteld; mits, datter dagelijx: Uyt haat: spruyt smaad.
Een grondig onderzoek naar de beweegredenen van de floristen mag de lezer verwachten – al zal menige kritische lezer het pamflet na lezing teleurgesteld dichtgeslagen hebben; de grondigheid van Van der Woude is er één die het vooral moet hebben van de kwantiteit.
Verder geeft Van der Woude in de titel zijn hoofdthema prijs: uit haat komt laster voort. Zelf is hij daarom geen aanhanger van de harde lijn: hij zal liever dulden dan straffen. Een redelijk man, die alles onderzoekt en het goede behoudt, en die een strenge maar rechtvaardige houding heeft tegenover zijn medemensen, zo doet Van der Woude zich meteen al kennen aan zijn publiek.
Het pamflet wordt ingeleid met twee ‘drempeldichten’ (gedichten van derden waarin het werk wordt aanbevolen) en een voorrede, en wordt besloten met twee van de in tulpenpamfletten uiterst populaire prijzenlijstjes, waarop als toegift nog twee gedichten volgen van de hand van een andere auteur. De kern van het geschrift bestaat uit een traktaat getiteld: Scheydt-stock (een stok om vechtenden uiteen te houden); deze verhandeling wordt omlijst door 6 gedichten van uiteenlopende lengte, een korte ode en een liedje.
Ik zal deze overvloed in dit ingedikte werkstuk niet in extenso ”ten tonele” voeren (‘tooneel’ in de titel moet overigens worden opgevat als: tafereel). Wel zal ik echter de “boodschap” aan de orde stellen, die Van der Woude met zijn geschrift wil brengen.
De auteur betoogt dat er weinig of niets valt aan te merken op de tulpenhandel. Koopmanschap is niet verboden, winst maken is er inherent aan, en prijzen fluctueren nu eenmaal. Het rijk van de tulp is niet ingestort, zo wil hij suggereren; de handel zal, na misschien een korte dip, voortbestaan.
De bezwaren van velen tegen de tulpen(wind)handel wuift hij weg; ieder beroep kent zijn nare trekjes, excessen zijn er ook op andere terreinen, en om een rotte appel mag je de hele mand niet veroordelen.
Meer woorden nog dan aan de tulpenhandel maakt Van der Woude vuil aan de spotvogels die de grove en hatelijke anti-floristenpamfletten geschreven hebben, of de daarin opgenomen liedjes zingen. Die mensen worden gedreven door weerzinwekkend leedvermaak, en zouden zich eens met hun eigen zaken moeten bemoeien. De schrijver reageert op enkele plaatsen op andere pamfletten, waarbij vooral de “pestprofeten” en hekeldichters als Jan Soet het moeten ontgelden.
De godsdienst – een belangrijk thema in de derde groep pamfletten - staat in Tooneel van Flora volop in het licht van de belangstelling. Van der Woude betoogt dat de tulp door God gegeven is. De tulpenhandel mag om die reden niet beschimpt worden, evenmin als andere vormen van koopmanschap: alle handelaars, uit welke branche dan ook, verkopen uiteindelijk zaken die behoren tot Gods schepping. God heeft verder een grondige afkeer van hekeldichters en andere lieden die hun medemens het licht in de ogen niet gunnen.
Hiermee is de boodschap van Tooneel van Flora feitelijk afdoende en uitputtend behandeld; op vrijwel elke pagina beweert Van de Woude hetzelfde, in andere bewoordingen.
Ik waag te betwijfelen, of Van der Woude veel mensen heeft kunnen overtuigen. Daarvoor zijn zijn redeneringen te vergezocht en ongeloofwaardig, en schiet de man, die zich met hand en tand verzet tegen spotdichters, zelf te ver door in spotternij – zoals we in de volgende paragraaf zullen zien.
De sottery, der spottery telt 120 alexandrijnen en staat afgedrukt op p. 6-9 in Tooneel van Flora. Daarmee komt het vlak vóór het hoofdgerecht van de maaltijd die Cornelis van der Woude opdist: het traktaat Scheydt-stock.
Zoals blijkt uit de titel, is De sottery, der spottery in de eerste plaats gewijd aan de schrijvers van spotliederen en -dichten op de floristen, en niet zozeer op de verdediging van de floristen zelf. In de openingsregels van het gedicht (r. 1-10) slaat Van der Woude tegen die spotters een bepaald krasse toon aan, zeker voor iemand die vervolgens een bewogen betoog zal houden tegen haat en nijd, en vóór een houding van leven-en-laten-leven.
Hoor die zangers van spotliedjes toch eens te keer gaan, schrijft Van der Woude, met hun klaaglijk gebalk en hun ‘spits gekray’! Het kwijl druipt hen langs de kin.Wat beweegt die zangers? ‘Een weynigh ondervorskt’ (r. 11); de schrijver wil het graag eens onderzoeken. Maar het resultaat maakt hij al op voorhand bekend: het is louter afgunst wat de zangers drijft (r. 10). Ze gunnen hun medemens geen voorspoed, en bestaan het, te schelden op de bloemen, die behoren tot Gods schepping.
In het volgende fragment (r. 15-46) stelt Van der Woude zijn collega-pamflettisten in een nog kwader daglicht. Zij spuwen gif naar hun medemens, in plaats van hem liefde toe te dragen en hem het beste te gunnen. Ze beschuldigen de dienaren van Flora van hebzucht en bacchanalen in de college’s, maar zitten zelf 24 uur per dag in de kroeg hun vunzige versjes te schrijven, waarvoor ze nog betaald krijgen, ook.
Op dit punt aangekomen ontstond bij mij de (onbewijsbare) verdenking tegen Van der Woude, dat hij zich zelf dik heeft laten betalen voor Tooneel van Flora. De eindeloze herhaling van telkens dezelfde argumenten, de vaak vergezochte (drog)redeneringen, de felle, bitse, polemische toon (van iemand, die beweert, neutraal te zijn in de tulpenkwestie); dat alles zou erop kunnen wijzen, dat Van der Woude in opdracht gehandeld heeft. Zijn principalen zullen dan hoogstwaarschijnlijk de “oude”, ervaren kappisten geweest zijn, die belang hadden bij het voortbestaan van hun negotie, die in zwaar weer was geraakt.
Aan het slot van De sottery, der spottery (r. 78 e.v.) wordt de toon wat milder. Van der Woude spreekt de spotdichters nu min of meer herderlijk toe. De afgunst die zij vertonen, is een gruwelijke zonde. Hun dichterlijke inspanningen zijn een beter doel waardig: ´Prijst Gods wonder werck, en wilt Gods Kercke stichten´ (r. 103). Alleen God, per slot van rekening, bepaalt met wie het goed gaat, en met wie slecht. Wie jaloers is op andermans voorspoed, gaat daarmee regelrecht in tegen de wil van God. Laat iedereen zijn eigen stoepje schoonvegen, laat niemand zijn neus in andermans zaken steken; ´laat Flora, zijn den Flora der Floristen´ (r. 120).
Vrijwel het hele spectrum aan argumenten van Van der Woude, genoemd in de vorige paragraaf, is in De sottery, der spottery wel terug te vinden.
Dus verre d´auteur’, staat in Tooneel van Flora te lezen onder een verhandeling over prijsfluctuaties op pagina 22. Daaruit blijkt dat de rest van het pamflet geschreven is door een ander. Er volgen nog twee gedichten, in de mond gelegd van Calliope, de muze van de dichtkunst en de welsprekendheid. De stijl van de schrijver daarvan, die schrijft onder motto ‘Lustig’, verschilt hemelsbreed van die van Cornelis van der Woude; hij is lyrischer, poëtischer en minder bits dan we van de Alkmaarder onderwijzer gewend zijn.
‘Lustig’ ondersteunt, evenals de drempeldichters die Tooneel van Flora openen, de boodschap die in dit pro-floristengeschrift gebracht wordt. Deze schrijver hanteert echter een geheel andere, veel subtielere manier van redeneren dan Van der Woude. In Calliope I worden de floristen niet genoemd, en wordt hun heldin Flora slechts aangestipt. De auteur zingt de lof van de tulp; indirect, zonder dat hij er speciaal de aandacht op vestigt, corrigeert hij het negatieve beeld van deze bloem, dat naar voren komt uit de anti-floristenpamfletten. Daarmee herstelt hij ook de reputatie van de floristen, die uiteindelijk – zo moet de lezer opmaken uit Calliope I – toch geen ongelijk hadden toen zij hun ziel en zaligheid aan deze bloem verpandden.
‘Myn luyt en sal niet slaan’, zegt de dichter tot vier maal toe in het openingsfragment (r. 1-9). Waarover zal Calliope, de muze van de poëzie en de welsprekendheid, niet zingen? Over seks, seks, en nog eens seks. Minnekozende jongelieden, de liefdesavonturen van Mars, Venus en andere godheden; dat alles zal niet aan de orde komen!
Nee, het is Calliope alleen te doen om Flora. Dan spreken we natuurlijk niet over de Flora die zo’n smadelijke reputatie heeft opgebouwd als hoer, die jongelingen verleidt en ruïneert; nee, het gaat vanzelfsprekend om de tuingodin Flora, die niet alleen de bosnimfen overtreft, maar zelfs de rijke koning Salomo (r. 10-24).
Nadat Calliope zodoende het ongunstige Flora-beeld gecorrigeerd heeft, plaatst zij de tulp in het volle licht van de schijnwerpers. De [Tulp] is het ‘puyk der Blommen’ (r. 29), zij overtreft alle levende wezens, en vanzelfsprekend ook al het aardse goed, zoals goud en diamanten (is het dan een wonder, dat er zoveel geld voor zo’n tulp betaald wordt, wil de muze suggereren).
Er moet maar niet te veel gezeurd worden over de geldswaarde van tulpen; het is haar voortreffelijkheid, die in het volle daglicht geplaatst moet worden (r. 57-58). Die voortreffelijkheid maakt de tulp overigens wel tot een goed beleggingsobject; zij zijn de ware stenen-der-wijzen, die alles in goud veranderen, en ervoor zorgen dat een eenvoudige Hollandse boer meer geld beurt dan een graaf (r. 61-72). Tenzij hij natuurlijk geloof hecht aan die praatjes dat de tulpenhandel voorbij is, en dat er allerlei ethische bezwaren aan kleven; dat is de impliciete boodschap die voor de goede verstaander overal in Calliope I doorklinkt.
Ook de seks, zo nadrukkelijk op een zijspoor geschoven in de eerste regels, klinkt natuurlijk nog door. In het slotfragment (r. 73-80) treedt dat verschijnsel ineens weer op de voorgrond. Een tulpensalade, weggespoeld met wijn, doet droevigheid vergeten, en wat meer is: een afgeleefde oude man blijkt ineens weer in staat tot ‘venus-haspeling’ (het liefdesspel), waardoor zijn vrouw ook weer verblijd raakt onder ’t hart.
De schrijver is zich terdege bewust van de misstanden in de tulpenhandel. In het korte gedicht Calliope II verwijt hij de floristen dat zij hun handel - waar op zich niets op valt aan te merken - een slechte naam bezorgd hebben door hun (niet nader omschreven) wangedrag. Maar de lezer moet wel beseffen: je kunt een groepering niet veroordelen om de wangedragingen van enkele leden daaruit. Evenmin kun je Bacchus verwijten dat sommigen misbruik maken van zijn wijn, en zich bezatten (r. 17-24).
Dan het winstbejag van de floristen (r. 25 e.v.). Ook dat wordt verdedigd door de muze Calliope. Winstbejag is een kwalijke zaak als het gaat om levensmiddelen. Woekeraars die voorraden graan achter houden om de prijs op te drijven zijn verachtelijk, maar aan luxeartikelen als de tulp mag naar hartelust verdiend worden.
Zo herhaalt ‘Lustig’ (die naar mijn smaak meer door Calliope begiftigt is dan Van der Woude) nog eens de boodschap, dat er niets mankeert aan de tulp, de floristen en de tulpenhandel; de Calliope-gedichten vormen zodoende een waardig slotakkoord van Tooneel van Flora.
De verstoorde, en noyt gestorven Flora (Kr. 39), één van de vier à vijf apologieën van de bloemenhandelaars, is een kort gedicht van 104 alexandrijnen. Het doet qua stijl en thematiek sterk denken aan De sottery, der spottery. De schrijvers en zangers van hekeldichten krijgen er ongenadig in van langs.
Flora, de ‘verstoorde’ (boze) godin, hoort een ´donderend ghebrul, met opgesperde kaken´ uit de monden van haar bespotters, die liedjes over haar schrijven. Geen goed woord heeft Flora over voor deze lieden; het is gespuis, tuig van de richel, het schuim der natie, addergebroed; mensen kun je ze nauwelijks noemen. ´Vise spokery´: sikkeneurige, gemelijke zinsbegoocheling; muggenzifterij, meer stellen hun schrijfsels niet voor. Zij verwaarlozen hun gezin, verknoeien hun tijd en zijn de Heere een gruwel - let wel: exact de argumenten die in vele andere pamfletten aangevoerd worden tegen de floristen!
Die haatliederen brengen Flora ertoe, de schapen van de bokken te scheiden in haar nageslacht. Zij wil haar onechte kinderen, de floristen, afzonderen van de ware bloemliefhebbers. Flora is vooral verontwaardigd over de handel in pondsgoed en de verkoop van tulpenbollen per aas. Volgens haar is de oorzaak van de tulpenwaanzin te zoeken in een ‘uytgesonden brandt van d'onder-aertschen kolck’. Dit gedicht is dus zeker geen apologie van tulpenspeculanten.
Toch hoopt Flora op een herstel van de tulpenhandel, die zij (r. 33 e.v.) afschildert als een onschuldig vermaak van bloemliefhebbers die soms een klein winstje pakken. Floristen die zich netjes gedragen zijn vanaf nu weer welkom in haar zalen, zolang ze de ontaarde bloemisten daaruit weren, die zich bezig gehouden hebben met pondsgoed en azen.
Zij heeft het ook begrepen op Jan Soet (r. 77-90), echter zonder zijn naam te noemen. De gram van Flora is gewekt door Soets Dood-Rolle ende Groef-maal (Kr. 27; zie 7.4), waarin ten onrechte beweerd wordt dat Flora dood is, en een hoopje gal heeft uitgescheiden als nalatenschap voor haar aanhangers. Wie zoiets beweert, zit zelf van top tot teen onder de gal; zijn ingewanden staan er bol van, en hij heeft met dat goedje ook zijn eigen en andermans nest bevuild.
Dit zou het onsmakelijke einde kunnen zijn van dit gedicht, ware het niet dat Flora nog een vriendelijk slotwoord over heeft voor hare ware kinderen, die zij binnenkort, het komend voorjaar, weer zal verblijden met de gebruikelijke bloemenweelde.
Hekeldichters zijn onmensen, floristen hooguit enigszins onbezonnen lieden; de oorspronkelijke tulpenkwekers en -handelaars zijn de ware natuurliefhebbers, en hun handel zal zich zeker herstellen. Dat is de kwintessens van De verstoorde, en noyt gestorven Flora. Het gedicht past met die boodschap naadloos in het bescheiden corpus van apologieën van de tulpenhandel.
Opvallend in die verzameling is, dat de tulpenspeculanten zelfs bij de apologeten geen onbeperkt krediet genieten. De verdedigers hebben zich vooral het lot aangetrokken van de “oude” tulpenkwekers. Deze mensen werden door velen verantwoordelijk gehouden voor de escalatie van de tulpenhandel. Het geschonden blazoen van de tulpenkwekers moest dus hoognodig opgepoetst worden. Echt inhoudelijke argumenten voeren hun verdedigers echter nauwelijks aan; ze beperken zich tot felle tegenaanvallen op hekeldichters als Jan Soet.
Zo eindigde de pamflettenstrijd in gegooi met modder, om over andere, nog minder smakelijke substanties maar te zwijgen.
Frans Mensonides
15 maart 2005
Nazaten van de Duc van Tol (1595) en de Lac van Rijn (1620)
gefotografeerd in de Hortus Bulborum van Limmen
(april 2005)
1 Genootschappen van tulpenhandelaren, die doorgaans bijeenkwamen in achterkamertjes van herbergen.
2 Eenkleurige tulpen, dus zonder fraaie kleurpatronen, die voorheen als waardeloos waren beschouwd, maar waarvan de prijs in 1636 tot waanzinnige hoogten werd opgedreven. Deze tulpen werden per pond geveild.
3 Veiling op 5 februari 1637 in de Nieuwe Schuttersdoelen te Alkmaar, waarbij voor het recordbedrag van 90.000 gulden aan tulpen werd verhandeld. Onmiddellijk daarna stortte de tulpenhandel volledig in.
4 Akkoord, gesloten tijdens een vergadering van floristen uit verschillende steden, met het doel, de tulpentransacties af te wikkelen. Volgens dit akkoord (dat geen rechtsgeldigheid bezat) mochten overeenkomsten, gesloten na 31-10-1636, door de koper geannuleerd worden, mits hij de verkoper 10% van het oorspronkelijke aankoopbedrag vergoedde.
5 ‘in de kap': betrokken bij de tulpenhandel
6 Gewichtsmaat. 1 aas = 0,0048 gram, ofwel: 1 gram = 21 azen. De prijs van zeldzame, kostbare tulpenbollen was meestal evenredig aan het gewicht per aas.
7 Velletjes papier waarop de tulpentransacties werden aangetekend. Zo’n briefje bevatte de naam van de koper, van de verkoper, het ras van de verhandelde tulp, het gewicht in azen van de bol bij planting en de plaats waar de bol zich bevond – want bij alle transacties bleef de bol gewoon op de plaats waar hij was: in de grond, bij de kweker. De briefjes bevatten tevens de betalingscondities. De bol werd pas overgedragen en betaald na het bloeiseizoen; meestal werd er bij de koop een aanbetaling gedaan in natura.