Wie
kent hem niet van vroeger,
de schoenendoos vol kiekjes
van een vakantiezomer? Je had je nog wel zo voorgenomen, ze ’s winters
netjes
in te plakken in een album. Die afdrukjes hadden een hoop geld gekost
en
verdienden een fraaier graf dan die doos. Maar het kwam er niet van.
Tegenwoordig
knip je maar raak,
met je digitale camera; het
kost vrijwel niets meer. Je harde schijf is je schoenendoos; je moet
aardig wat
af-fotograferen in je leven om een halve of hele Terabyte vol te
krijgen. Ik
heb in deze al ver op streek zijnde zomer zo’n kleine anderhalfduizend
foto’s
genomen, en er misschien een kleine honderd gepubliceerd in mijn
reisverslagen.
Buiten
de officiële
De-digitale-reiziger-reisdagen om heb ik
ook nog het nodige vastgelegd op wat geen gevoelige plaat meer mag
heten. Aan
sommige van die foto’s zit ook nog wel een verhaal vast, dat echter te
kort is
voor een aflevering van mijn magazine. Weet je wat, ik keer de
schoenendoos
gewoon om, en schrijf er zes, zeven, minireisverslagjes omheen.
Hieronder
volgen ze. Net als het ware
fotoalbum zijn de foto’s hier in plukken ingeplakt, met hun
bijbehorende
verhalen. De eerste vier publiceerde ik half september; een periode die
volgens
weerkundigen bij de herfst, maar volgens astronomen nog tot de zomer
hoort. De
laatste drie volgden diep in oktober, toen de zomer al weer lang
voorbij was.
Antwerpen
Centraal; overweldigende spoorwegkathedraal
Harderwijk: dol-fijne nostalgie en bullen van
promotie
Sterrenwacht Leiden schittert weer
Katwijk: in de binnenbocht van de kust
Amersfoort Vathorst: waar het geld langs de
weg staat
Kattenbroek: gemengde herinneringen
Warmond, te land en te water
archieffoto 2010
Ongetwijfeld het mooiste station van
de Benelux en omstreken
is Antwerpen Centraal, waar spoornostalgie en moderniteit hand in hand
gaan.
Met behoud van de fraaie, kathedraalachtige Middenstatie van 1905 werd
in de periode
1998-2007 een ruime, twee verdiepingen tellende kelder onder het
station gebouwd.
Die kelder, een meter of 20 diep, biedt vanuit de hal fraaie
doorkijkjes.
Verdieping min-twee is hier en daar
wat spelonkerig, wat
plezierig is voor vrijende paartjes, en bijdraagt aan de sfeer van een
sprong
in het ongewisse, die een verre reis toch altijd blijft. Hier
vertrekken de
treinen die via een geboorde tunnel in noord-zuidrichting onder
Antwerpen door
rijden, onder ander de Thalys Amsterdam – Parijs en de IC Essen –
Charleroi.
Misschien komen daar de uurlijkse Fyra-V250-treinen Amsterdam – Brussel
nog een
keer bij, maar die bestaan voorlopig uit een krakkemikkige
drieuursdienst
Amsterdam – Rotterdam.
Op de bovenste verdieping is ook heel
wat veranderd, sinds
deze het hele station vormde, met 10 kopsporen van waaruit de treinen
uitwaaierden over vrijwel heel België. Tegenwoordig zijn er veel minder
perrons,
maar die zijn dan wel breder, en de boel is flink opgeknapt.
Ook aan de bovengrondse entree van de
treinen is iets
gedaan. Vroeger kwam je vanaf de stations Berchem of Antwerpen Oost -
het
laatste is in 2011 definitief gesloten - binnen langs wat verweerde
muren, als
ik me goed herinner; tegenwoordig heb je uitzicht op een wand met
stenen in
stemmige grijstinten.
Opmerkelijk is die tussenverdieping
zonder treinen maar met
winkeltjes. Ik weet nooit precies waar hij is, maar beland er meestal
als
vanzelf; ‘verdiep min een half’, heet hij geloof ik. Er is daar een
winkelgalerij
waar diamantairs, boekenstalletjes en broodjeswinkels zusterlijk
schouder aan
schouder staan. Alleen de laatste hebben klandizie, maar de eerste
verlenen
cachet aan deze winkelgalerij, en onderstrepen de rijkdom van dit
station en
deze stad. En het gebrek aan klanten de crisis.
Er geweest: maandag 18 juni en 2 juli
2012, op weg naar Zaventem, Wijnegem en Hasselt
De winkelgalerij op verdiep -1
Weeshuis,
Hortus en Grote Kerk
Zeg ‘Harderwijk’, en je zegt er
meteen achteraan: ‘Dolfinarium’.
Harderwijk is daardoor tevens jeugdsentiment. Tijdens onze 10
zomervakanties in
Putten - 1961 t/m 1971, behalve 1966, toen we in Halle
zaten - namen
we toch
altijd wel minstens één keer de bus naar deze voormalige Hanzestad aan
de
Zuiderzee. Het waren vakanties vol met vaste programmapunten: de
fietstochten
naar het Solsche Gat,
die naar het
Nulderstrand, de busrit op
donderdag naar
de Oud Veluwse markt in Barneveld,
het bingoën op zaterdagavond in de
kantine
van het bungalowpark, het Dolfinarium; geen verrassingen, dus ook geen
onaangename.
Het begon in Harderwijk ooit met
zeerobben, en het
Dolfinarium heette eens: Robarium. Frits den Herder, samen met zijn
broer exploitant
van het Veluwestrand annex speeltuin, hield als uit de hand gelopen
hobby
zeezoogdieren. Elke dag verzorgde hij een paar shows met zeerobben. Die
geinige,
buikschuivende beesten kon je wat kunstjes zien doen voor een maaltje
vis uit
de emmer van een bejaarde oppasser met kapiteinspet.
In die tien jaar dat wij Putten als
vakantiebestemming
hadden, zagen wij het Robarium uitgroeien tot Dolfinarium, en dat weer
tot de
topattractie die het nu nog steeds is. Deze dankte zijn groei niet in
de laatste
plaats aan de onwaarschijnlijk slimme dolfijn Flipper die de sterren
van de
hemel sprong in de gelijknamige kinderserie die vanaf 1966 op tv kwam.
Drie
andere dolfinaria openden in ons land hun poorten, maar gingen ook weer
snel
over de kop (figuurlijk dan, zoals dolfijnen letterlijk doen). Dat in
Harderwijk bleef, en is nu een van de grootste en toonaangevendste ter
wereld.
Toch, zonder (klein)kinderen of neefjes of nichtjes ga je er niet zo gemakkelijk heen. Toen ik deze zomer naar Harderwijk toog, deed ik dat voor wat ik in mijn jeugd genegeerd had, het stadsschoon. Harderwijk is een rijke monumentenstad, met twee kilometer goed geconserveerde stadsmuur. Een bloeiend Hanze-handelsverkeer zie je nog altijd aan de stad af. Een uur of twee liep ik fotograferend rond, het dolfijnengebeuren geen blik waardig keurend.
Lang, lang voor de komst van de
Flippers was Harderwijk,
naast handels- en vissers-, ook universiteitsstad. Van 1647 tot in de
Napoleontische tijd was er in dit stadje een academie. Geen hoog
aangeschrevene, zoals misschien wel blijkt uit dit bekende rijmpje:
Harderwijk is een stad van negotie,
Men verkoopt er bokking, blauwbessen en bullen van promotie.
Die bullen waren ongeveer net zo
goedkoop als de bokking, en
dat lokte veel studenten met een smalle beurs naar de boorden van de
Zuiderzee om
hier te promoveren. De twee beroemdste waren de arts Hermannus
Boerhaave
(1668-1738) en de botanicus Carolus Linnaeus (1707-1778). De laatste
was de
leerling van de eerste, in de Leidse Hortus; een arts wist in die tijd
ook alles
van geneeskrachtige kruiden.
Boerhaave was wereldberoemd, maar
bereisde zelf de wereld
niet. Nooit kwam hij verder van zijn geboorteplaats Voorhout dan die
keer in Harderwijk.
Linnaeus, afkomstig uit Zweden, was veel mobieler. Misschien hebben de
Harderwijkers hem om die reden achter tralies gezet, dat ’ie niet
wegloopt.
Van de academie rest nog een mooie
hortus, het
oorspronkelijke academiegebouw met het torentje, en de ‘snijzaal’ voor
de
anatomische lessen (rechtsboven op de mozaïekfoto). In de laatste is
een gratis
museumpje gevestigd met deze zomer een tentoonstelling die een
inleiding vormt
op de sterrenkunde, en één van vage schilderijen met onrealistische
prijskaartjes.
De dienstdoende museumvrijwilliger
vertelt over de historie
van de universiteit, waar hij veel vanaf weet. Ik maak me bekend als
stadgenoot
van Boerhaave en Linnaeus, en hem deelgenoot van mijn
Harderwijk-gevoel: de
dolfijnen, de stad, de nostalgie, en die spannende speeltuin, met die
draaiende
looptoestellen waarmee je een meter of vijf boven Zuiderzeeniveau kon
uittorenen. ‘Zeg Harderwijk, en je zegt er meteen achteraan:
Dolfinarium’,
vindt hij. Dat schreef ik zelf al, maar dat wist hij natuurlijk niet.
Allemaal het werk van de gebrs. Den
Herder. ‘Behalve dat
strand en die dolfijnen hadden ze ook nog een hele grote boot, waarmee
ze rondvaarten
maakten’, zegt de museumman.
‘Ja, verrek, nou u het zegt; wij hebben ook nog eens zo’n vaartocht
gemaakt’,
herinner ik me opeens. Die boot ging naar de Flevowerken, langs de dijk
waar nu
Zeewolde achter ligt.
Een paar weken later vind ik thuis
een oud busboekje,
zomerdienst 1964, van de VAD, de Veluwse Autodienst. Dat is het
voordeel van
nooit verhuizen, dat je zulke dingen nog hebt. Natuurlijk onze lijn 5,
die vóór
het bungalowpark stopte en in uurdienst naar Harderwijk of die markt in
Barneveld reed. In Harderwijk kwam je bijna tot op het strand; via
krochten en
stegen reed de bus naar het marktplein, vlak bij het meer. Tegenwoordig
blijft
hij aan gene zijde van de stadsmuur.
Op de middenpagina van het busboekje
staat een advertentie
van al het moois dat Harderwijk te bieden had, inclusief die
rondvaartboot. Hij
bestond dus echt; ons geheugen heeft ons niet bedrogen. En alles voor
slechts één
gulden entree: het strand, de speeltuin plus de robben; geen geld! Ook
dat
boottochtje kostte een gulden. Tegenwoordig betaal je voor een dagje
dolfinarium 25 euro p.p.; alleen daaraan zie je al dat tijden
veranderen…
Er geweest: vrijdag 6 juli
2012
Anno 1964: ik voor het theehuis van het
Veluwestrand
Een bruggetje van de Harderwijkse
naar de Leidse Hortus is gemakkelijk
geslagen, via de twee promovendi Boerhaave en Linnaeus. Op een mooie
Pinksterdag zette ik mijn moeder in de taxi voor een wandelingetje in
Leidens
universitaire tuin. De Hortus is in 1593 in het leven geroepen door de
internationaal
vermaarde Frans-Vlaamse botanicus, tulpenpionier en polyglot Carolus
Clusius en
de niet veel minder internationaal vermaarde Leidse apotheker Theodorus
Clutius
(zal wel veel naamsverwarring hebben gegeven).
Om zo’n hortus te waarderen, moet je
toch een zekere
rijpheid van jaren bezitten. Voor het eerst kwam ik er 50 zomers
geleden,
achterop bij mijn moeder op de brommer vanuit Voorburg waar we toen nog
woonden, in het gezelschap mijn oom Frans en mijn neef Frans uit
Deventer (dat
gaf ook wel eens naamsverwarring).
Oom Frans, altijd met planten bezig
in zijn tuintje en op
zijn vensterbank, wilde die bijzondere tuin wel eens zien. Maar mijn
neef en ik
verveelden ons kapot, vergalden onze vader, resp. moeder, hun uitje met
ons
gedram van: ‘Wanneer gaan we nou wég’, en staan met gemelijke koppen op
de
foto’s die ervan gemaakt zijn, en zijn zoekgeraakt, helaas.
Diezelfde middag bromden we ook nog
naar onze huidige woning
in Leiden, die toen in aanbouw was. Zo’n half-af huis zonder ruiten
vond ik
veel intrigerender dan een plantentuin, en dat is ook de reden dat ik
me die
middag van een halve eeuw geleden nog kan herinneren. ‘Kunnen ze het zo
niet
laten, zonder ramen?’, vroeg ik mijn moeder, ‘veel luchtiger in de
zomer!’
De Hortus kreeg er kort geleden een
nieuwe attractie bij in
de vorm van de Leidse Sterrenwacht. Nieuw is een relatief begrip. De
sterrenwacht bestond vorig jaar anderhalve eeuw, waar de Hortus nu al
in zes
eeuwen gebloeid heeft. De astronomen hebben het statige gebouw met de
koepels reeds
lang geleden verruild voor een zakelijk universiteitsgebouw buiten de
stad,
waar op computerschermen en plotters de meetresultaten binnenstromen
uit Westerbork
en van telescoopsatellieten.
Maar de sterrenwacht is onlangs
gerestaureerd. Het is
plezierig om vanaf de Witte Singel te zien hoe die koepels weer staan
te
schitteren en te blinken in de zon. Als je een kaartje koopt voor de
Hortus,
kun je ook de Sterrenwacht bezoeken. Binnen is natuurlijk een
tentoonstelling
over astronomie. De koepels zijn echter alleen te bezichtigen tijdens
rondleidingen.
Je kunt dan ook echt naar de sterren kijken, mits
het
donker en onbewolkt is; die antieke kijkers staan er ook gewoon nog.
Ik las eens een aantal anekdotes over
de Deense astronoom Ejnar
Hertzsprung (1873 – 1967) die decennialang directeur van de
sterrenwacht is
geweest. Op zekere zonnige morgen begaf hij zich op de normale tijd
naar zijn
werk, vond de sterrenwacht verlaten en de conciërge met ontbloot
bovenlijf in
een ligstoel in de tuin. ‘Zo, heeft u een snipperdag genomen?’, bromde
de
hoogleraar, waarop de conciërge antwoordde: ‘Maar meneer de professor,
weet u
niet dat het vandaag zondag is?’
Hertzsprung gaf zijn medewerkers in
de lunchpauze soms opgaven
en rekensommen op, waaronder een vraag waarop we binnenkort het
antwoord zullen
weten: Wat gebeurt er als al het ijs van Groenland smelt?
Dat was de tijd dat hoogleraren
gewoon nog hooggeleerd en
verknipt waren, in plaats van managerstypes die net zo goed aan het
hoofd
konden staan van een uitzendketen of een ziektekostenverzekeringsmaatschappij.
‘Heb jij
Hertzsprung nog gekend?’, vraag ik mijn moeder, die ooit
de Faculteit
der
Wiskunde en Natuurwetenschappen diende als secretaresse (zonder veel
kaas te
hebben gegeten van wiskunde en natuurwetenschappen, zoals zij er
eerlijkheidshalve bij zegt).
Nee, Hertzsprung was voor haar tijd;
in het archief kwam ze
die naam wel tegen. Maar ze heeft wel een jaar lang getypt, gestencild,
gestenografeerd en genotuleerd voor professor Lam in de systematische
plantkunde, de verre opvolger van Boerhaave en Linnaeus, als het ware.
‘Dat was
een Pietje precies, hij viel dood op een komma. Ja, dat moest ook wel,
in zijn
vak. Als je bijvoorbeeld typte: “mens-, plant- en dierkunde”, dan moest
er na
“mens” een liggend streepje en een komma, maar na “plant” alleen een
liggend streepje.
Dat heeft hij me een keer uitgelegd; ik had het zeker fout gedaan. Maar
een
heel aardige man, hoor, en ook origineel. Hij vroeg of hij me Lia mocht
noemen.
Dat deed nog niemand in die tijd; het was altijd heel stijfjes:
juffrouw
Lamberts.’
Over Lam heb ik eens het verhaal
gehoord dat hij zich op het
eerste eerstejaarscollege altijd voorstelde met de woorden: ‘Mijn naam
is Lam,
en het is maar goed dat ik de Röntgenstralen niet ontdekt heb’. Dan
hadden het
namelijk ‘Lamstralen’ geheten, en ‘lamstraal’ was geen Salonfähig woord
in de
jaren 50. Dat woord is wat in onbruik geraakt, maar het betekende
zoiets als:
teringlijer.
Lam observeerde nauwgezet, welke
studenten zijn grapje wel
en niet begrepen. Onbegrijpelijkheid was overigens het handelsmerk van
zijn
colleges, als ik zijn biografie
op Historici.nl mag geloven. Maar mijn
moeder
heeft dat lesje over dat liggend streepje en die komma 60 jaar lang
onthouden.
Er geweest: maandag 28 mei 2012
J.H.
Lam (1892-1977), niet de
ontdekker van de Lamstralen
Dat is de ideale dag voor een
wandeling op het strand: een zeer
kortstondige hittegolf is voorbij, maar er schijnt nog een fris
zonnetje. Bussen
en wegen naar zee zijn niet meer zo vol; het strand wat minder een
mierenhoop.
Niets staat een mooie foto nog in de weg.
Soms is het een kwestie van geluk. De
mensen die onbewust de
dramatis personae vormen van je foto, moeten een beetje meewerken. En
zo’n
vogel, die op het strand staat in een golvend lijnenspel van water en
zand, dat
is helemaal een tref. Meestal vliegt zo’n dier net weg, een fractie van
een
seconde voordat ik afdruk. Maar dit exemplaar bleef tenminste netjes
zitten.
panoramabreed
op je scherm > > >
De deur van Nederlands op één na
oudste vuurtoren (na de
Dromedaris van Enkhuizen) staat open en er hangen mensen over de reling
heen.
Een buitenkansje; ik wist niet dat de in 1605 voltooide Vuurbaak ooit
zijn poorten
opende. Behalve de op één na oudste vuurtoren van dit land is het ook
het op
één na oudste monument van Katwijk, na het Witte Kerkje, waarop je
daarboven een
mooi uitzicht moet hebben. Ondanks hoogtevrees wil ik de vuurtoren
beklimmen.
Het ding is 10, hoogstens 12 meter hoog; dat moet ik toch wel kunnen
doorstaan.
De toren is een piepklein museumpje.
De museumvrijwilliger,
ik taxeer hem als al lang gepensioneerd visserman, int een schappelijk
entreebedrag van een euro. Kaartjes worden niet verstrekt; dat gooien
de mensen
maar weg, zegt hij, en dat geeft maar rotzooi.
89 treden moet je beklimmen om op de
trans te geraken. 25
daarvan behoren toe aan het duintje waarop de toren staat. Binnen heb
je twee
redelijk begaanbare trappen van 22 treden elk, plus een heel enge,
houten,
steile, smalle van 20. Als ik die laatste beklim, rijst ook mijn
hoogtevrees,
op dat stomme, korte torentje.
Terug ga ik echter niet, die foto
moet gemaakt. Ik ga ook
weer niet over de reling hangen, integendeel. Terwijl ik met één hand
de
deurlijst bij de steile trap omklemd houd, kan ik met de andere hand
die camera
gemakkelijk bedienen; het is een geschikte eenhandscamera. Het Witte
Kerkje is
momenteel gedeeltelijk een grijsbruin kerkje; het wordt opnieuw
gestuct.
Je kunt op een heldere dag echt
onwijs ver kijken langs de
kust, geholpen door het feit, dat die gebogen loopt, en dan gelukkig
niet
concaaf, maar convex, hol, in een binnenbocht. Die hoogbouw in de
verte, met
nog meer in aanbouw, staat in Noordwijk (6 kilometer van hier). Dat
witte meer
naar links, of anders gezegd, meer naar achteren, dat zijn de luxe
hotels van
Zandvoort, op 21 kilometer hemelsbreed. Nog verder weg, of nog meer
naar links,
de rookpluim van Tata Steel (34 kilometer) in IJmuiden. Nog weer veel
verder
zie ik ook nog iets wittigs. Met een verrekijker of telescoop zou ik
tot
Castricum (42 km) kunnen kijken, als ik daar zin in zou hebben op een
vrije
dag.
Gauw naar beneden, nu maar. Achteruit
de trap af is het
veiligste.
Scheveningen (12 km) krijg ik vanaf
het strand ook nog mooi
voor de lens, hoewel ik daarvoor bijna recht tegen de zon in moet
kijken. En
wie daar op de Pier staat, met zo’n kijker met kijktijd voor een euro,
zal mij
ongetwijfeld in Katwijk zien staan zwaaien.
Jammer genoeg kun je met de beste
kijker van de wereld niet
kijken tot Lowestoft (de dichtstbijzijnde Engelse plaats, op 181 km
hemelsbreed
van Katwijk); daar zit minstens één horizon tussen.
Er geweest: zaterdag 28 juni 2012
Frans Mensonides
15 september 2012
Ik heb het al veel vaker geschreven, en moet gaan uitkijken
dat het niet het stokpaardje wordt van een ouwe kerel. Maar de
architectuur van
de jaren nul kan me niet erg bekoren. Die heeft niets eigens. Hij
bestaat
hooguit uit een teruggrijpen op alle stromingen van de vorige eeuw: de
erkertjes van de jaren 30, de hoogbouw van na de wederopbouw; de
kleurrijkheid
van de jaren 90 soms ook nog, al worden de kleuren somberder en
somberder.
Dat alles wordt vermengd met nog
traditionelere bouwstijlen
uit nog oudere tijden: de Gouden-eeuwse geveltjes van historische
Hollandse
steden en de boerenhoeven van de buitenlui. En natuurlijk alles
eclectisch
doorelkaar, liefst in één straat, zoals er in Japan een
nep-stadhuis-van-Gouda
schijnt te staan naast een nep-Domtoren-van-Utrecht.
Het lijkt alsof die wijken de
vertwijfeling van deze hele
era willen uitbeelden: die eeuw, die maar geen vorm wil aannemen; de
crisis die
maar blijft woeden, nog meer tussen de oren dan in de portemonnee.
Amersfoort Vathorst is typisch zo’n
wijk uit de jaren nul.
Zes jaar geleden alweer fotografeerde ik het nieuwe station met die naam en
het vlakbij gelegen dorp Hooglanderveen. De wijk was toen nog in staat
van
wording en de bus naar dat nieuwe station reed voornamelijk langs
zandhopen.
Nu is Vathorst zo goed als af. Het is
een kloek uit de
kluiten gewassen wijk met een ovale rondweg van wel 7 kilometer lengte,
waar de
stadsbussen rijden. Die wagen zich niet op de woonerven, waarvan de
bewoners
soms best wel een flink stuk moeten lopen om het OV te bereiken. Die
ringweg
heeft Hooglanderveen inmiddels geheel omsingeld, waarmee het dorp
geïncorporeerd is in de wijk, als een celkern in een cel.
Gek, op de foto’s valt Vathorst nog
mee, maar in
werkelijkheid vind ik het een akelig geheel. Het kan liggen aan het
bewolkte,
broeierige, typisch Hollandse zomerweer. Of aan het feit dat ik weer
flink aan
het dwalen geslagen ben en elk gevoel voor richting verloren heb binnen
die
vierkante kilometers steen.
Woonerven? Sommige straten lopen
juist kaarsrecht. Want ook
dat moest natuurlijk geïmiteerd worden: de lange, rechte straten met
eenvormige
huizen die een hele tijd in de mode zijn geweest bij
stedenbouwkundigen. Ik
woon zelf in zo’n wijk uit de jaren 50, 60, 70. Waarom zou ik er
rondlopen op
een vakantiedag? Als je zo’n straat in tele fotografeert, wordt hij des
te
onherbergzamer, en steken de bordjes TE KOOP des te vervaarlijker
uit.
De rondweg was ik al een tijd kwijt, maar ineens vind ik hem weer terug. Hij heet hier: Valutaboulevard; doe maar duur! De woonwijk is overgegaan in een bedrijventerrein. Dit stuk van de wijk ligt langs een snelweg en is er door een hoog geluidsduin van afgesneden. Als ik nou wist waar die weg heen ging en vandaan kwam, dan kon ik me beter oriënteren.
Maar wacht even, ik heb mijn laptop
toch bij me? Het ding is
zo licht, dat ik hem soms vergeet, en ongebruikt laat als ik hem nodig
heb.
Vermoeid zijg ik neer op een steenricheltje langs een kantoorpand. De
zijstraten van de Valutaboulevard heten Franse Frank, Finse Mark en
Griekse
Drachme. Met vooruitziende blik heeft men de straten alvast genoemd
naar de
Europese munteenheden van straks, na het onvermijdelijke uiteenvallen
van de
eurozone. Het geld ligt hier dan weliswaar niet op straat, maar staat
wel langs
de wegen.
Gewoon even de kaart op mijn scherm
toveren: Franse Frank,
Amersfoort. Het verdwalen valt mee. Vijf minuutjes lopen in zuidelijke
richting
en ik kan de snelweg kruisen via een stelsel van fiets- en voetpaden,
en de
wijk Kattenbroek betreden.
D
Ik weet niet of er ooit iemand op
afgestudeerd of
gepromoveerd is, maar zou het misschien zo kunnen zijn dat de
architectuur van
een decennium de tijdgeest, de sfeer ervan weerspiegelt? Het was een
tijd van
expansie en optimisme, het begin van de jaren 90. Grenzen vielen
letterlijk en
figuurlijk weg en de bomen groeiden tot in de hemel, ook technologisch.
Elk
jaar werden de computers minstens dubbel zo geavanceerd; de
ontwikkelingen
waren nauwelijks meer bij te benen. Ik heb in die tijd nog eens een
ICT-beurs
bezocht over ‘De onbegrensde wereld van 2002’, of zo’n soort snorkende
titel,
met een jaar erin dat nu al lang voorbij is.
Ikzelf liet me meevoeren met de
stroom, zei mijn bedaagde
beroep van archivaris vaarwel en pakte het meer aansprekende van ICT’er
op. Het
viel allemaal bar tegen. Ik heb er wel eens iets over geschreven; ik
kreeg de
burn-outs die bij mijn nieuwe status hoorden.
Maar in de overvloedige vrije tijd
van langdurige
ziekteverloven kon ik nog wandelen in bijvoorbeeld Kattenbroek, en me
vergapen
aan avant-gardistische architectuur. En die fotograferen met een camera
die je
niet analoog noemde, omdat er voor amateurs alleen nog maar analoge
camera’s op
de markt waren. En die foto’s niet op Internet zetten, omdat dat nog
onbereikbaar was voor de doorsnee-consument.
Mooie tijden worden altijd gevolgd door beroerde, vette
jaren door magere. In het winkelcentrum Emiclaer baant zich alweer een
wrange
herinnering een weg van mijn onderbewustzijn naar mijn bovenbewustzijn
(zal ik
maar zeggen, al is Freud al heel lang uit; Fruid is uit). Ja, daar heb
je nog
steeds de Coffee Club, met nog steeds dat weidse uitzicht over die
waterpartij.
Daar heb ik een keer, het zal in dat onbegrensde jaar 2002 geweest
zijn, een
halve middag zwaar zitten bomen met Daan Droevendael, die ik toen nog
net
binnen mijn vriendenkring rekende.
Het gesprek handelde over zijn
depressies, waarvan ik hem
tijdelijk had willen bevrijden door een middagje afleiding: een
architectuurwandeling in Kattenbroek. Ik luisterde met de aan een
vriend
verschuldigde empathie, maar helde toch wel over naar het standpunt dat
hij,
objectief beschouwd, bijzonder weinig te klagen had, zeker in
vergelijking met
mij. Misschien word je daar juist wel depressief van: dat je alles al
hebt. Dan
rest je alleen nog de angst, het allemaal weer kwijt te raken, bij de
eerstvolgende wenteling van het Rad van Fortuin.
Hij had een paar jaar eerder een
rotbaantje in loondienst
ingewisseld voor een lucratief bestaan als zzp’er, nam te veel werk
aan, en
werd nu terneergedrukt door altijd maar weer die deadlines. Hij woonde
in een
fraaie doorzonwoning in een forenzendorp, met een hartstikke lieve
vriendin, en
drie dito katten. Maar de sleur vloog hem naar de strot, en dat huis,
dat dorp,
die miauwende zoogdieren en vriendin hingen hem soms mijlenver
diezelfde strot
uit. Hij had nooit willen beginnen aan kinderen, om voor mij zeer
begrijpelijke
redenen. Maar minder begrijpelijk was dan weer dat hij nu emmerde over
het
ontbreken van een stamhouder.
‘Ja, Frans’, zei Daan met een
geweldige zucht, ‘en nu in
oktober [we zaten daar in oktober], nu de blaadjes gaan vallen, heb ik
het
natuurlijk extra moeilijk!’ Ik knikte begrijpend, hoewel ik zelf de
wereld in
elk jaargetijde een even groot tranendal vind, maar desondanks in elk
seizoen
toch een eigen charme onderken.
Niet lang daarna wisselde Daan zijn
lieve vriendin
definitief in voor een spannender exemplaar, met zakenrelaties, door
wier
toedoen hij nog meer opdrachten binnensleepte met nog krappere
deadlines. Niet
zelden schiet Cupido naast het hart, en mikt hij op andere zaken: het
ego, het
calculerend verstand, de portemonnee. Die vriendin had ook kinderen,
zodat hij
toch nog gestalte kon geven aan een vaderrol.
Of Daans depressies van dat alles
zijn overgegaan, is me
niet bekend. Hij nam namelijk al vrij spoedig afscheid van mij, omdat
hij niets
aan me had voor zijn netwerk, en ik hem dus feitelijk alleen maar tijd
kostte.
De mail waarin hij mij dat mededeelde, was doorlopen van zilt
tranennat; zo
kapot was hij ervan dat hij tot die harde doch onvermijdelijke
maatregel had
moeten overgaan. Ik was er wat minder kapot van; zonder zulke
droeftoeters ben
je echt beter af, op de langere termijn.
Typisch een verhaal van deze eeuw,
vind je niet? Ja, in zo’n
tijd leven we toch: we hebben netwerken, geen vrienden meer. Ik kan nog
veel en
veel meer vertellen over Daan Droevendaal. Maar ik doe het niet, want
ik werd
al somber genoeg van die wandeling door Vathorst.
Ik wil ook niet meer zitten bij de Coffee Club. Ik wil ook
niet meer fotowandelen in Kattenbroek, en plaats gewoon die analoge
foto’s uit
’94.
Ik pak bus 4 naar Amersfoort Station.
Die rijdt eerst nog
een hele ronde door Kattenbroek, om daarna weer uit te komen bij
Emiclaer; toch
nog een soort sightseeing. Het is een normale stadsbus. Er had een
hoogwaardige
bus zullen komen, op eigen baan, maar dat ging niet door; waarom niet
staat
vermeld in dit verhaal
uit 2001.
Geweest in Amersfoort: vrijdag 6 juli 2012
Een wat apart dorp in de regio Zuid-Holland Noord is
Warmond, en dat is niet alleen omdat Maarten ’t Hart er woont - die ik
een keer
langs zag fietsen toen ik bij halte De Baan op bus 50 stond te wachten,
net
toen ik dacht aan Maarten ’t Hart, die in Warmond woont.
Warmond heeft zich, in tegenstelling
tot omringende
nederzettingen, nimmer willen laten opstuwen in de vaart der volkeren.
VINEX-wijken, te ontsluiten met R-Net-bussen,
zul je hier niet aantreffen. Ook
railvervoer stopt niet in Warmond, al gaat er geen minuut voorbij of je
hoort
wel een trein naar Leiden, Schiphol of Haarlem langsscheren. 32 treinen
per uur
passeren het dorp tijdens de spitsuren, en nog altijd 28 daarbuiten *),
maar
het station sloot zijn deuren in 1952. Sinds december 2011 kun je wel
opstappen
in het buurdorp Sassenheim, langs de Schiphollijn.
*)
dat was van de zomer, toen de zogeheten pleistertreinen
nog reden.
Nu liggen die getallen op een nog altijd respectabele 30, resp. 26.
In de jaren 60, 70 is aan beide
uiteinden van Warmond wat
bescheiden nieuwbouw gepleegd. Verder bleef het wat het was, een
langgerekt
dorp langs het water van de Leede, een uitloper van de Kagerplassen.
Een dorp
met een lange dorpsstraat, die Dorpsstraat heet, met een
doorgaande weg,
de Herenweg, daar parallel aan, en met talloze zijstraatjes, die
allemaal
uitgaan op –dam, en doodlopen op de Leede.
Een wat vroeg-20ste-eeuws ogende
dorpskern met knusse
winkeltjes en ruim aanwezige horecagelegenheden. In één ervan, heel
origineel
Het Wapen van Warmond geheten, legt Sjaan je tijdens je diner de tarot,
of kun
je onder het eten een moord meemaken en ophelderen.
De rest van Warmond is een ware
lusthof voor de stads- en
ook dorpsrandwandelaar die ik ben. Binnen een wandelingetje van hooguit
anderhalf uur zie je: een ruïne te midden van woonerfhuizen;
seniorenoorden half
verscholen in lommer; een verrommeld stuk weiland, bos, annex
bloemenveld dat
ook na de tulpentijd nog wil bloeien, e.e.a. met uitzicht op de
spoorbaan; een bos
met een 18e-eeuws landhuis, Huys te Warmont; een theekoepel langs de
Leede;
diverse aardige oude en nieuwe optrekjes langs hetzelfde water; een
standbeeld
van Jan Steen die met Maarten ’t Hart gemeen heeft dat hij ooit naar
Warmond
verhuisd is. En nog veel meer, waaronder aan de kant van Oegstgeest een
kleurig
tolhek waar tot ver in de 20ste eeuw nog écht tol is geheven.
Dat kun je allemaal zien en
fotograferen met vaste grond
onder de voeten. Maar het grootste gedeelte van Warmonds oppervlak
bestaat uit
water. Sommige afgelegen polders zijn over de weg alleen bereikbaar via
buurdorpen.
Op de grens van water en land ligt
het 40 hectare grote
recreatie-eiland Koudenhoorn. Je kunt het bereiken via een fiets- en
voetgangersburg vanaf de Jan Steenlaan, en per veerpont, al weet ik
niet precies
hoe. Het heeft een strandje dat nog onontdekt is door het grote publiek
dat de
stranden van Kat- en Noordwijk bevolkt.
Afgelopen zomer maakten mijn moeder
en ik een vaartochtje
vanuit Roelofarendsveen. Dat was ons aangeboden door de dagopvang voor
mild-dementerenden, waar mijn moeder drie dagen per week doorbrengt.
Een dagje
varen met de stichting, zogezegd. De tocht leidde over het
Braassemmermeer
en de Kagerplassen.
Helaas had mijn fototoestel kuren en
wilde hij niet goed
scherpstellen. Hij kan niet tegen broeierig zonnig weer met
temperaturen van
tegen de 30 graden, en het toeval wilde dat dat nu juist het weertype
was op
onze vaardag. Het is ook precies de enige keer deze tegenvallende zomer
dat ik
er last van had. Vervanging van deze camera stel ik dan ook nog maar
even uit;
een wintertje gaat hij nog wel mee.
Weinig foto’s dus van dat
vaartochtje. Wel een van de
theekoepel van de buitenplaats Groot Leerust, die ik een paar
maanden later ook
nog vanaf de landzijde nam. En een andere opvarende – ik ben zijn naam
helaas
kwijt – was bereid, me te fotograferen met mijn moeder, zodat wij zelf
ook nog
eens afgebeeld staan op mijn eigen site - inkijkend tegen de
overvloedige zon van een van de weinige echte hete dagen uit 2012.
Er geweest: te water woensdag 4 juli
2012, te land zaterdag
1 en dinsdag 4 september 2012
22 oktober 2012
© Frans Mensonides, Leiden, 2012